Late oogst
Реклама. ООО «ЛитРес», ИНН: 7719571260.
Оглавление
André Haakmat. Late oogst
COLOFON. Alle rechten op verspreiding, met inbegrip van film, broadcast, fotomechanische weergave, geluidsopnames, electronische gegevensdragers, uittreksels & reproductie, zijn voorbehouden
2 EEN MAATSTAF VOOR POLITIEK/ MAATSCHAPPELIJKE ANALYSE. Het spreekt voor mij vanzelf dat wie zich aanmatigt gedragingen van anderen te beoordelen, moet aangeven welke maatstaven hij daarbij hanteert. Ik heb mij steeds eraan geërgerd dat politici beloften doen aan het volk, vooral in verkiezingstijd, zonder concreet aan te geven hoe zij die beloften zullen realiseren. Concreet gezegd: wordt het volk een realistisch programma aangeboden of wordt er volksmisleiding, opzettelijk (bijvoorbeeld met het oog op het behalen van een bepaald verkiezingsresultaat) of niet opzettelijk (men is in gemoede van mening die nagestreefde doelstelling binnen de gegeven regeringsperiode te kunnen realiseren), gepleegd. Voor het vinden van een goede maatstaf ben ik te rade gegaan bij verschillende politieke analisten. Alhoewel ik zijn maatschappijvisie niet deel (hij is een verstokte liberaal in hart en nieren!) kan ik mij wel vinden in de instrumenten die mr. drs. Frits Bolkenstein bij zijn politiek-maatschappelijke analyse hanteert. Waarom Frits Bolkenstein? Hij is een man met een grote belezenheid, heeft diverse studies (onder andere wiskunde, filosofie, Grieks & Latijn, economie en rechten) met het behalen van graden afgerond, torst een zeer ruime, maatschappelijke ervaring in binnen- en buitenland met zich mee, is bekend met het praktische politieke ambacht en heeft via zijn indo-moeder ook andere dan de Nederlandse cultuur tot zich genomen. Hij is zowel in Leiden als aan de TU Delft professor met als leerstoel Politieke en intellectuele grondslagen van ontwikkelingen geweest. Een van zijn meest recente boeken draagt de titel De Twee Lampen van de Staatsman (uig. Prometheus, 2006). Let wel: hij heeft het over de staatsman, niet over de politicus. Over welke twee lampen heeft Bolkenstein het? In de eigen woorden van Bolkenstein: “Slechts twee lampen verlichten het pad van de staatsman: de geschiedenis en de rede… Van het verleden kan de staatsman voorbeelden halen van wat goed is gegaan en wat niet, en met de rede maakt hij die voorbeelden productief in het oplossen van de problemen die hij op zijn weg vindt…” Dat de geschiedenis er alleen maar is om er uit te putten wat goed en wat slecht is, is volgens mij een te simpele benadering van de geschiedenis. Want het maken van een keuze uit de grabbelton van de geschiedenis veronderstelt immers dat wij al over een maatstaf beschikken om te kunnen beoordelen of iets goed of slecht is. Wat de rede, ratio, betreft, ben ik het met Bolkestein volledig eens dat bij het bedrijven van politiek – alhoewel emoties meespelen! – de rede uiteindelijk doorslaggevend moet zijn bij het maken van keuzes en bij het nemen van beslissingen. Terugkomend op de kwestie van de rol die de ‘lamp geschiedenis’ moet spelen voor de staatsman voel ik mij meer thuis bij de visie van de – inmiddels ter ziele gegane – neomarxistische Frankfurter Schule. Iedere samenleving, zo luidt die visie, is gevormd door bepaalde gebeurtenissen die in een bepaalde periode in die samenleving hebben plaatsgevonden. Die omstandigheden en gebeurtenissen worden bepaald door de maatschappelijke productiewijze in die samenleving. Iedere samenleving wordt gekenmerkt door de historisch specifieke situatie (hss) van die samenleving. Wie veranderingen wil aanbrengen in een samenleving moet zich hiervan terdege bewust zijn. Die historisch specifieke situatie van een bepaalde samenleving is als het ware de polsstok die bepaalt hoever men kan springen. Dus: welke veranderingen men kan aanbrengen, binnen welke tijd, in welk tempo en welke offers daarbij ingecalculeerd moeten worden. Ik wil het zo formuleren: de historisch specifieke situatie van de samenleving kan men vergelijken met het DNA van die samenleving. Het historisch DNA-profiel vervult precies dezelfde functie als het DNA bij een mens. Wat we daarvan bij de mens weten, is dat het zich heeft gevormd in een eeuwenlange geschiedenis, gedurende geruime tijd onveranderlijk is en dat geen persoon duurzaam in afwijking van zijn DNA-profiel te veranderen is. Is men voor een dubbeltje geboren dan kan men natuurlijk wel een kwartje worden. Uitgesloten is het niet, maar het vereist wel, naast veel persoonlijke inspanning, een reeks emancipatie-bevorderende sociale maatregelen! Zoals het slopen van schotten die de weg omhoog op de maatschappelijke ladder blokkeren of frustreren. Keren we terug naar onze politieke analyse. De analyse tot dusver stelt ons in staat een scherp onderscheid te maken tussen een politicus en een staatsman. lk zie dat als volgt: van die twee lampen van Bolkestein heeft de politicus er eigenlijk geen nodig. Noch de geschiedenis noch de ratio bepalen zijn gedrag. Als een van die twee toch een geringe rol speelt dan is het meestal de geschiedenis. Deze is dan doorgaans slecht begrepen, wordt selectief gebruikt, wordt hier en daar zelf vervalst, soms uitvergroot dan weer gebagatelliseerd, enz. Iedereen zal hierin de demagoog-politicus, de populist-politicus herkennen. Het tweede type politicus spot met alle wetten van de rede en van de logica. Niet zelden is het zo dat beide typen politici in één en dezelfde persoon verenigd zijn. Beide typen grossieren in het doen van loze beloften (= beloften die geheel los staan van de historisch specifieke situatie van de samenleving waarin zij opereren) Hoe geheel anders is de staatsman. Hij maakt eerst een grondige analyse van de historisch specifieke situatie van de samenleving (zoals een arts het DNA van een patiënt vaststelt) zodat hij weet welke realiseerbare doelen hij zich kan stellen, binnen welke termijn die doelen te realiseren zijn en of ze überhaupt wel te realiseren zijn!. Hij deelt dit alles eerlijk aan zijn volk mede, ongeacht het feit of hij zich met die mededeling populair maakt of niet. Hij, de staatsman, jaagt geen illusies na en wekt ook geen valse verwachtingen. Via rationele overwegingen stelt hij de prioriteiten van zijn doelen vast en hij raadpleegt waar nodig deskundigen – ongeacht of het zijn vrienden zijn of niet, ongeacht ook of zij tot zijn politieke richting behoren of niet, ook ongeacht of zij zijn zienswijzen delen of niet. Slechts het landsbelang heeft hij namelijk voor ogen. De demagoog-politicus beseft dat de geschiedenis eens ook over hem zal oordelen en daarom zal hij bijwijlen proberen de ‘staatsman uit te hangen’. Je hoort hem dan veelvuldig beweren dat hij slechts ‘handelt in landsbelang’, maar de wijze waarop hij dat doet verraadt dat slechts persoonlijk belang zijn drijfveer is. Ook de veelvuldigheid van die bewering (“Ik handel slechts in landsbelang!”) onderscheidt de demagoog-politicus van de staatsman. Hij, de staatsman, is eigenlijk in het geheel niet geïnteresseerd in hoe de geschiedenis over hem zal oordelen! Immers hij weet en put zekerheid uit het feit dat wat hij doet goed is voor het land. En het oordeel daarover laat hij met een gerust geweten over aan het nageslacht, de geschiedenis dus. Het bovenstaande zal ik aan de hand van een voorbeeld verduidelijken. In een reeks van eeuwen heeft de Nederlandse samenleving zich ontwikkeld tot een samenleving met als enige bindmiddel de strijd tegen het water. Alleen dit element verbindt het Nederlandse volk. Voor de rest is het een samenleving die bestaat uit een verscheidenheid aan aan elkaar niet-complementaire groepen. Deze niet-complementariteit heeft in het verleden geleid tot heftige tegenstellingen en gevechten. Aanvankelijk was de niet-complementariteit religieus van aard (katholieken contra de protestanten), vervolgens de verschillende groepen van zeer diverse afkomst als daar zijn: Germanen, Saksen, Franken, Friezen. Zij verenigden zich in provincies en enkele van die provincies verenigden zich later in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Uit dit alles is het latere Koninkrijk der Nederlanden ontstaan nadat het eerst deel heeft uitgemaakt van de Franse napoleontische Republiek. Aan die verbinding met Frankrijk heeft Nederland de Grondwet van 1848 te danken waarin de klassieke vrijheidsrechten waren neergelegd. We leven eigenlijk nog steeds in de geest van deze Grondwet al is het een drie-/viertal malen gewijzigd. Na vele oorlogen, vanaf de hoekse en kabeljauwse twisten, de strijd tussen de provincies onderling (Holland contra de rest), godsdienstoorlogen tussen katholieken en protestanten, tussen de orangisten en de republikeinen, tussen stad en platteland wordt uiteindelijk een consensus gevonden in het principe van het elkaar tolereren als een manier om met de contradicties te kunnen leven. Eeuwen van strijd heeft tot dit inzicht geleid. Het bewustzijn is gegroeid dat Nederland een natie is van minderheden en dat alleen door samen te werken tussen al die minderheden het land kan worden bestuurd. Nederland is om het met een modern woord te zeggen: een coalitieland par excellence. Dat behoort tot het DNA van dat land, dat is de historisch specifieke realiteit van dat land. Ik durf de voorspelling aan dat dit de komende eeuw zo zal blijven. Wanneer nu in Nederland een politicus zou opstaan en beweren dat zijn partij bij de komende verkiezingen de meerderheid zal behalen en zonder andere partijen zal regeren en het partijprogramma zonder water in de wijn te doen integraal zal uitvoeren, dan weten we met een bedrieger van doen te hebben. Al zal het mogelijk zijn dat hij door manipulatie van de geschiedenis en retorisch talent een grote massa achter zich zal kunnen krijgen. Maar wat hij belooft, zal hij niet kunnen waarmaken omdat het haaks staat op het DNA-profiel van de Nederlandse samenleving. Anders gezegd: van de historisch specifieke situatie van die samenleving. En waar komt het inzicht vandaan dat samenwerking nodig is? Dat komt nu juist weer door een andere historisch specifieke situatie van Nederland, namelijk de strijd tegen het water. Daardoor is Nederland namelijk ontstaan, anders was het al lang weggespoeld door de stromen van de grote rivieren Waal, Maas en Rijn. De Franse dichter Paul Verleine heeft treffend de volgende zinnen over Nederland geschreven: “God heeft de wereld geschapen, maar niet Nederland. Dat hebben de Nederlanders zelf gemaakt.” Het tot het uiterste gaan in het zoeken naar een basis om samen te werken is iedere (al dan niet) geboren maar getogen Nederlander in zijn DNA gaan zitten (Ook al is hij zich vaak hiervan niet bewust). Dat ‘polderen’ zit de Nederlander dus in het bloed! Ik wend mijn blik nu naar de Surinaamse situatie. Natuurlijk heeft ook de Surinaamse samenleving zijn historisch specifieke situatie. Het is echter moeilijk om uit de geschiedenis van het land een algemeen verbindend, historisch specifieke situatie (zoals bijvoorbeeld de strijd van de Nederlanders tegen het water) te destilleren. lk heb er diep over nagedacht, nogal wat bronnen geraadpleegd, maar, eerlijk gezegd, ik heb tot op dit moment niet één algemeen bindend historisch-specifieke situatie kunnen vinden. Het wemelt wel van AAN EEN BEPAALDE GROEP ge- cq verbonden historisch specifieke situatie, zoals bijvoorbeeld: de slavernij (voor het zwarte deel van de bevolking), de immigratie van Nederlanders (Boeroe’s nu), Chinezen, Hindoestanen, Javanen en anderen. Voor de onafhankelijkheid is niet een gemeenschappelijke strijd gevoerd, de openlegging van het binnenland (Operation Grasshopper), de grootse projecten zoals het Tienjarenplan (111), het aanleggen van polders in Nickerie voor de industriële rijstcultuur, het Brokopondoproject (10% van het land werd daarbij geïnundeerd), het Lelydorpplan, het Creolaproject, het West-Surinameproject (de Oost/Westverbinding) – maar dit waren allemaal geen zaken die met nationale inspanning tot stand zijn gebracht. Er heeft (om een ‘verdacht’ woord te gebruiken ) voor geen van deze projecten – al is steeds gezegd dat die in landsbelang waren – ‘volksmobilisatie’ plaatsgevonden. Toen, omgekeerd, wel tot zulk een mobilisatie werd opgeroepen (ik doel hier op de staatsgreep van 25 februari 1980) wilde het volk zich door weer een andere gebeurtenis (ik doel hier op de Achtdecembermoorden van 1982) niet (meer?) laten mobiliseren. Zodoende is het enige wat wij nu nog hebben: hoe wij hier ook samenkwamen, wij zijn aan dit land verpand. Het is weliswaar niet veel maar daar zullen we het wel mee moeten doen. Deze vaststelling is wel een belangrijke, maar we kunnen er niet bij blijven stilstaan. De logisch erop volgende vraag wordt: Where do we go from here? (Dat is de vraag die dominee Martin Luther King ook stelde na zijn succesvolle mars op Washington.) We kunnen hierbij twee standpunten innemen. Men kan stellen dat een evenwichtssituatie is bereikt die we niet moeten proberen te veranderen; het is toch al voldoende dat alle bevolkingsgroepen Suriname als hun thuisland beschouwen en er willen blijven. We hebben inderdaad in Suriname op dit moment geen ‘back to Africa’-, ‘back to India’-, ‘back to Indonesia’- enzovoorts-movement. Deze destabiliserende bewegingen kunnen een land degraderen tot een instabiele microstaat, fail states noemen we ze tegenwoordig. Degenen die tevreden zijn met de huidige toestand hebben ook een slogan erbij bedacht: ze spreken van ‘eenheid in verscheidenheid’! Nu ben ik er ook een voorstander van dat we de verscheidenheid in ras, cultuur en zeden en gewoonten die in Suriname bestaan zonder meer moeten behouden. Dat is rijkdom voor het land, al die verscheidenheid. Want waarom zouden wij wanneer het gaat om dieren en planten wereldwijd streven naar biodiversiteit en wat betreft de menselijke samenleving niet? Dus ieder antwoord op de vraag: where do we go from here, wat neerkomt op een beleid gericht op – al dan niet gedwongen – assimilatie wijs ik van de hand. Maar ik wijs ook van de hand de slogan ‘eenheid in verscheidenheid’ als niet boven die verscheidenheid een groep overstijgend bindend beginsel als dak wordt gelegd, welk beginsel de onderscheiden bevolkingsgroepen met elkaar verbindt en bij elkaar houdt. Er moet met andere woorden een beschermende paraplu boven die verscheidenheid worden gespannen. lk zal proberen uit te leggen waarom die beschermende paraplu noodzakelijk is. Verscheidenheid impliceert in de kern de aanwezigheid van verschillen. Dat is allerminst erg, maar het ligt in de natuur van de mens dat verschillen uitgroeien tot competitie, wedijver dus. Zonder een beschermende paraplu kan die wedijver ontaarden in superioriteitsgevoel bij groepen die het goed doen en inferioriteitsgevoelens bij groepen die het slecht doen. Bij het ontbreken van een gemeenschappelijk hoger ideaal (wat ik voor het gemak heb aangeduid als die beschermende paraplu) kan wedijver leiden tot animositeit van de ene groep ten opzichte van de andere. Er is dan een kleine vonk voor nodig waardoor botsingen tussen de bevolkingsgroepen kunnen ontstaan. Ja, die botsingen kunnen zelfs de vorm aannemen van genocide. Voor wat betreft de recentste geschiedenis volsta ik met te verwijzen naar Servië/Kosovo (in Europa) en naar Rwanda (Hutu/Tutsi) in Afrika en naar onze buurland Guyana in de vijftiger jaren. Niemand met het hart op de goede plaats moet dat wensen voor Suriname! Als antwoord op de vraag where do we go from here heb ik dit antwoord. We moeten werken aan een samenbindende, groepsoverstijgende, nationale ideologie die tevens de in Suriname aanwezige rijke verscheidenheid aan rassen, talen en culturen alsook de in Suriname aanwezige rijke biodiversiteit aan planten, dieren en de natuur als rijkdom van het land tot uitgangspunt neemt. ik gebruik de term ‘nationale ideologie’ om daarmee de term nationalisme te vermijden, maar eigenlijk komt het wel daarop neer. Waarom ik die term vermijd is simpelweg gelegen in het feit dat er in de 60- en 70-er jaren van de vorige eeuw die term ook al is gebruikt, maar dat een groot deel van de bevolking die term toen heeft geassocieerd met één bepaalde bevolkingsgroep (en die term is later ook nog eens ‘gekaapt’ door één enkele politieke partij binnen die bevolkingsgroepen, t.w. de PNR). Het is om deze reden dat ik die term hier vermijd en spreek van ‘nationale ideologie’, daarbij pleonastisch het woord ‘groepsoverstijgend’ daaraan vooraf laat gaan). Deze groepsoverstijgende nationale ideologie moet fungeren als een beschermende paraplu boven al die bevolkingsgroepen zodat daaronder een gezonde wedijver kan ontstaan zonder dat dat kan overslaan in antagonisme c.q. haat van de ene groep tegenover de andere. Die nationale ideologie verbindt alle Surinamers op de grondslag van liefde voor het land met elkaar en legt hen gezamenlijk de vrijwillig aanvaarde plicht op om het land door een gezamenlijke inspanning tot grotere welvaart ten bate van allen te brengen. Onderlinge wedijver (die moet blijven bestaan!) brengt niet meer de ene groep meer voordeel boven de andere, maar vergroot de nationale koek bij de verdeling waarvan op basis van nationale solidariteit (als kernelement van de nationale ideologie) allen profiteren. Het voorgaande wil ik in de volgende – twee – stellingen vastleggen:
3 DE ONTWIKKELING. VAN SURINAME NA 1945. Het proces van de-europeanisering, creolisering, de-creolisering en… daarna…? De melassetheorie. De stelling dat Suriname vanaf de Tweede Wereldoorlog na een korte bloeiperiode om de vijf jaar een achteruitgang op economisch en sociaal gebied te zien geeft zal op weinig tegenstand stuiten. Na de Tweede Wereldoorlog veranderde als gevolg van de toespraak van koningin Wilhelmina van 7 december 1942 (waarin zij na de oorlog een nieuwe staatkundige orde met de koloniën in de West en in de Oost aankondigde) zowel de politieke als de economische positie van Suriname. In Suriname ontstond de zogenaamde autonomiebeweging waarin de (lichtgekleurde) creoolse bovenlaag zich verenigd had. Na heel wat onderhandelingen is uiteindelijk in 1954 het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden tot stand gekomen. Krachtens dit Statuut werd Suriname een gelijkberechtigd deel binnen het Koninkrijk der Nederlanden en kreeg het de bevoegdheid om de eigen, zogenaamd binnenlandse aangelegenheden zelfstandig te behartigen. De volksvertegenwoordiging, tot die tijd Koloniale Staten geheten, kreeg ook een andere naam en karakter. Census en capaciteitskiesrecht op basis waarvan de leden van de koloniale Staten werden gekozen maakten toen plaats voor de Staten van Suriname welk college volgens het algemeen kiesrecht werd gekozen. Vanaf 1945 tot omstreeks 1965 heeft Nederland pogingen in het werk gesteld Suriname economisch tot ontwikkeling te brengen. Het zogenaamde Welvaartsfonds werd opgericht en daarin werden gelden verzameld om vooral de ontwikkeling op landbouwkundig gebied tot stand te brengen. Een succes van deze periode is zonder meer de oprichting van de Stichting Machinale Landbouw (SML), gevestigd te Wageningen. Nieuwe rijstvarianten werden ontwikkeld, en de beoefening van de zogenaamde grote landbouw volgens het poldersysteem werd tot stand gebracht. Ongetwijfeld heeft deze stichting bijgedragen tot verbetering van de rijstgewassen en vergroting van de rijstoogst waardoor Suriname van een rijst-importerend een rijst-exporterend land kon worden. Ik duid deze periode aan als de eerste bloeiperiode na de Tweede Wereldoorlog. Een tweede bloeiperiode kondigde zich aan toen het welvaartsfonds werd omgezet in het Tienjarenplan (TJP). Het accent van het plan lag niet meer uitsluitend op landbouwgebied, maar het tot ontwikkeling brengen van het binnenland, onderzoek naar mineralen en – vooral in verband met de groeiende bauxietindustrie – het onderzoek naar de opwekking van elektriciteit door middel van waterkracht. Terwijl de besteding van de financiële middelen vanuit het Welvaartsfonds voor zeker 90% in Nederlandse handen was, werd voor het Tienjarenplan een andere constructie bedacht. In gezamenlijk overleg tussen Nederland en Suriname zou worden beslist welke projecten werden gefinancierd uit de middelen van het TJP. Dat overleg vond plaats in de CONS (Commissie Ontwikkelingssamenwerking Nederland Suriname). In deze periode moet van Surinaamse kant vooral de inbreng van dr. ir. Frank Essed worden genoemd. Van huis uit was hij bosbouwkundig ingenieur, maar dat stond niet in de weg dat hij een brede visie ontwikkelde ten aanzien van de ontwikkeling van Suriname. Een belangrijke voorwaarde voor deze ontwikkeling zag hij in het ontlasten van de hoofdstad Paramaribo die steeds meer in omvang toenam. De openlegging van het binnenland door de aanleg van kleine vliegveldjes door geheel het land (operatie ‘Grasshopper’) en de ontwikkeling van energie door middel van waterkracht moest de economie een ‘big push’ krijgen en moest ‘waterhoofd’ Paramaribo worden ontlast. Dat zou mogelijk worden door de oprichting van een nieuwe stad halverwege het binnenland – die stad kreeg de naam Apoera. Om Paramaribo met deze stad te verbinden werd een spoorlijn aangelegd van Paramaribo naar Apoera. Deze spoorlijn moest tevens dienen om het achterland verder open te leggen en te ontwikkelen. In deze periode werd van Surinaamse kant steeds meer verzet gepleegd tegen de bemoeienis van Nederland met de Surinaamse ontwikkelingsvisie. Op welhaast alle plannen van Surinaamse kant had Nederland kritiek of betoogden Nederlandse ontwikkelingsdeskundigen dat de plannen óf onuitvoerbaar waren óf niet zouden bijdragen aan diversificatie van de productiestructuur van Suriname. Op staatkundig-politiek gebied kwam ook steeds meer aan het licht dat de Surinaamse politieke partijen het onderling steeds minder met elkaar eens waren over hoe de verdere ontwikkeling van Suriname moest plaatsvinden. Op drie vlakken waren de verschillen duidelijk te lokaliseren. De blanke/mulatten elite zag meer in de Nederlandse visie; de zwarte/creoolse bevolkingsgroep, geconcentreerd in de Nationale Partij Suriname, waren meer de ontwikkelingsvisie van dr. ir. Frank Essed toegedaan. Dan had men nog de Hindoestaanse bevolkingsgroep, verenigd in de VHP, waar vooral de nadruk werd gelegd op de ontwikkeling van de districten (waar veel Hindoestanen wonen) en vooral het district Nickerie, het landbouwdistrict bij uitstek. Toen ik in 1981 als lid toetrad tot de CONS trachtten elk van deze groepen en ik Nederland (waar ik zeer lang gewoond had) mij voor hun visie te winnen (lees: voor hun karretje te spannen). Een eigen visie had ik echter in het kader van de studie (ontwikkelings-)economie al zelf ontwikkeld en gepubliceerd in de brochure ‘De Onderontwikkelde gebieden, Suriname en de Europese Economische Gemeenschap (1963)’. Het gemis aan een eenduidige nationaal gedragen ontwikkelingsvisie – dat zag ik toen al heel duidelijk – vormt naar mijn mening de belangrijkste reden van de economische achteruitgang die toen al werd ingezet. Tot op de huidige dag moet dit gebrek worden aangewezen als hoofdoorzaak waarom de economische vooruitgang van Suriname niet alleen ernstig stagneert, maar ook is omgeslagen in een achteruitgang. Na iedere verkiezing, resp. na iedere nieuwe politieke partijcombinatie moeten de bakens opnieuw worden verzet en moeten volgens een bepaalde visie in uitvoering zijnde werken worden stopgezet. Dat gold bijvoorbeeld de inmiddels reeds voltooide spoorweg, kosten rond 1 miljard NF, van Paramaribo naar Apoera. Niemand wist meer wat het doel was van deze spoorweg. In de volksmond werd het toen gedoopt: de spoorweg van niets naar nergens! In en na de periode van het TJP dreef de economie van Suriname op drie pijlers. De eerste was de export van rijst, de tweede de export van bauxiet en de derde: de ontwikkelingshulp. Op deze drie pijlers als wankel fundament werd Suriname op 25 november 1975 een onafhankelijk land. Nederland had gehoopt met een bruidsschat van NF 3,2 miljard aan ontwikkelingshulp nieuwe impuls te geven aan de ontwikkeling van Suriname. De huidige minister van financiën heeft onlangs1 gesteld dat de achteruitgang van Suriname te wijten is aan het feit dat de ontwikkelingshulp niet is benut om infrastructurele werken, dus het bouwen van bruggen, het aanleggen van wegen, ontginning van het binnenland et cetera realiseren. Dat is maar gedeeltelijk waar: denk bijvoorbeeld aan de verdere inpoldering van Nickerie, de bouw van de stad Apoera, en de aanleg van de spoorlijn van Paramaribo naar Apoera. Dat zijn toch majeure infrastructurele werken, ook het openleggen van het binnenland door de aanleg van tientallen vliegvelden moet vermeld worden. Daardoor is het nu mogelijk om tot in de verre uithoek van het land onderwijs en medische voorziening te brengen. Dit resultaat komt op het conto van het beleid dat in de 60-er/70-er jaren van de vorige eeuw is gerealiseerd. Nee, de oorzaak van de economische neergang is (en dit is mijn stellige mening!) te wijten aan het gebrek van een eénduidige, consistente, samenhangende en nationaal gedragen ontwikkelingsvisie van het land. 1 Zie Starnieuws d.d. 22 jan. 2018. Wat opvalt is dat de economische neergang tegelijk plaatsvond en bijna simultaan verloopt met de grote migratiegolven die tussen 1945 en 1980 hebben plaatsgevonden. Wat ook opvalt is dat de samenstelling van degenen die het land verlieten een duidelijke tendens vertoonde; een tendens die een antispiegelbeeld was van de groep die vertrok. Ik kan deze ontwikkeling als volgt schetsen: steeds meer Europeanen en daarmee verwante groepen verlieten het land, en overbleven zij die qua huidskleur steeds minder blank (van denken en huidskleur) waren. Anders geformuleerd: de-europeanisering ging gepaard met de creolisering van de politiek-bestuurlijke bovenlaag van de samenleving. Het vertrek van de blanke, goed ontwikkelde bovenlaag is van onderen opgevuld door een anders gekleurde, minder goed opgeleide groep. Ik spreek van de melasse-theorie, omdat ditzelfde proces (let op: alle bevolkingsgroepen hebben hier last van gehad) zich voordoet bij de bereiding van melasse uit suikerriet: na verwijdering van de bovenlaag wordt de daaronder liggende laag steeds donkerder totdat tenslotte een dikke, zwarte drab overblijft: de melasse. Suriname heeft veel knowhow verloren door de migratiestromen en bij de laatste migratiegolf (van 1975) kan zelfs van een ernstige ontvolking van het land worden gesproken2. De visumplicht heeft de ontvolking wat tot staan gebracht, maar in bijna een halve eeuw is er nauwelijks sprake van een aanmerkelijke groei van de Surinaamse bevolking. Vergeleken met het buurland Guyana (met een gestage bevolkingsgroei, met nu meer dan 1 miljoen zielen) is in Suriname sprake van een zeer traag groeiende bevolking. De twee basisvoorwaarden voor de economische ontwikkeling van een land zijn: een goedgeschoolde bevolking, een redelijke bevolkingsomvang en een goed doortimmert en nationaal gedragen ontwikkelingsvisie. Vanaf 1970 was Suriname constant aangewezen op Nederland om het tekort aan deskundigen op te vullen, maar veel heeft dat niet geholpen. Het heeft een groot deel van de ontwikkelingshulp opgeslokt zonder blijvend resultaat. Een beleid om deskundige Surinamers uit de diaspora tot terugkeer te interesseren, ontbreekt op dit moment. 2 De gevolgen van deze theorie, het opvullen van de vrijgekomen posities door minder bekwame personen, is overigens van korte duur geweest, ik schat van 1950 tot – met als hoogtepunt 1974 – herstel van de democratie in 1987. Nadat de Universiteit zich had hersteld van de klappen haar ook toegebracht op 8 december 1982 is de opleiding van kader snel en effectief ter hand genomen. Zodanig zelfs dat er nu een overschot dreigt te ontstaan aan juristen, medici, technici, managers etc. Dit in eigen land opgeleide kader bleek een goede vervanging te zijn voor het indertijd weggetrokken kader. Dat nog steeds niet overal het principe geldt van the right man on the right place heeft met iets anders te maken, te weten: de op vriendjespolitiek gebaseerd personeelsbeleid. Maar dat is een andere kwestie en heeft niets met de melassetheorie te maken. Wat betreft een nationale ontwikkelingsvisie is ook geen sprake van een ontwikkeling die hoop biedt. In onderstaande grafiek geef ik de verschillen weer tussen de voornaamste politieke blokken op een aantal aspecten die bepalend zijn voor een duurzame en groeiende economische ontwikkeling van een land
6 DE POLITIEKE MACHTSPIRAMIDE (VISUALISERING VAN DE MELASSETHEORIE) De hiervoor weergegeven MELASSE-theorie kan worden gevisualiseerd via bijgaande politieke machtspiramide. De piramide heb ik ontwikkeld in 1985 en in 1987 gebruikt om in een lezing voor de studenten Staatsrecht aan de avondopleiding van de Vrije Universiteit, de politieke ontwikkeling in Suriname te voorspellen. Op grond van die piramide voorspelde ik toen de neergang van de NPS (toen de grootste partij) en de opkomst van de NDP van ex-legerleider Bouterse, welke partij toen met slechts drie zetels in het parlement was vertegenwoordigd. Volgens die piramide had die partij echter de potentie om, gelet op de groep die het representeerde, uit te groeien tot de grootste partij in het land. Die piramide heeft dus bewezen over een bepaalde voorspellende waarde te bezitten. De piramide kan worden gelezen vanaf de tijdlijn die begint bij het jaar 1667, het jaar waarin Suriname in bezit werd genomen door de provincie Zeeland. Naar beneden toe loopt de tijdlijn oneindig door. De tijdlijn is verdeeld in een aantal periodes aangeduid met de letters: A, B… t/m G. Binnen elke periode oefent een bepaalde etnische groepering heerschappij uit. Binnen de piramide geven de trapeziums de bevolkingsgroepen weer. Links van de piramide zijn de periodes aangegeven gedurende welke de betreffende bevolkingsgroep heerschappij heeft uitgeoefend. Daarnaast, dus naast die bevolkingsgroep, heb ik een schatting gegeven van de procentuele verhouding van die bevolkingsgroep in verhouding tot de totale Surinaamse bevolking. Omdat het Algemeen Bureau voor de Statistiek (ABS) niet langer haar bevolkingsgroepen registreert en dus ook geen aantallen bij de respectieve groepen vermeldt, ben ik wat de percentages betreft van schattingen uitgegaan. De stippellijnen binnen de trapeziums geven weer dat er binnen de betreffende groep ook weer onderscheidingen te maken zijn (in hoog-, laag- en middenklasse). De bovenste subgroep is dan dus nog het meest georiënteerd op de laatste subgroep van het voorgaande trapezium. De machtsovergang verloopt in Suriname dus – evenals in Nederland! – geleidelijk, evolutionair, met als uitzondering, vanwege bepaalde omstandigheden (zie hoofdstuk 13), de staatsgreep van 25 februari 1980. Ook binnen het trapezium vindt er dus een proces plaats wat voor de gehele samenleving geldt. In het algemeen geldt deze regel: hoe verder verwijderd van de tijdlijn hoe losser de binding met de voorgaande groep wordt. Wat betreft de Hindoestaanse bevolkingsgroep ben ik van mening dat ook daar een onderverdeling is aan te brengen zoals bij de creoolse bevolkingsgroep is gebeurd. Die onderverdeling heb ik niet weergegeven omdat volgens mij bij die bevolkingsgroep de onderverdeling volgens andere regels plaatsvindt dan bij de creoolse bevolkingsgroep. Bij deze laatste bevolkingsgroep verloopt de onderverdeling volgens intellectuele-, respectievelijk sociaaleconomische ontwikkeling en bij de Hindoestaanse bevolkingsgroep zijn religieuze en andere criteria beslissend. Voor de twee laatste trapeziums, te weten die van Chinezen en Javanen en de binnenlandbewoners geldt: deze groepen zijn qua omvang zodanig klein (vandaar de driehoeken aan de basis van de piramide) dat ik uitsluit dat zij, alleen of gezamenlijk, een heerschappijpositie binnen de samenleving zullen kunnen vervullen. Zij zijn gedoemd, willen zij enige invloed uitoefenen, zich aan te sluiten bij een of meer van de er bovenliggende groepen: hetzij creools, hetzij Hindoestaans. Interessant is de positie van de Hindoestaanse bevolkingsgroep. Deze groep heeft niet alleen de optie om eigenstandig, dus alleen op zichzelf staand, een machtspositie te verwerven, maar ook om een blok te vormen met het Javaanse blok of met het blok van de binnenlandbewoners. In het eerste geval ontstaat er een ‘Hindoe-Aziatisch blok’. In dat geval ontstaat er een zodanig hecht blok dat, als het lang (=meer dan een generatie) in stand blijft, het karakter van de Surinaamse samenleving fundamenteel zal wijzigen. (Suriname als niet langer een christelijk/creools/op Nederland georiënteerd land). Daar dit blok bovendien in populis (=bevolkingtechnisch opzicht) ook een groot groeipotentieel heeft zal het tot in lengte van dagen verzekerd zijn van de politieke heerschappij in Suriname. Of de ontwikkelingen deze kant zullen uitgaan hangt ervan af hoe lang in Suriname politiek op etnische basis bedreven zal worden. De Politieke machtspiramide:
7 GRONDSLAG VOOR. POLITIEKE PARTIJVORMING. In de preambule voor een toekomstige, nieuw Grondwet (zie hoofdstuk 12) heb ik als beginsel onder meer vastgelegd dat Suriname een multi-etnische samenleving moet zijn gebaseerd op de beginselen van de rechtsstaat waarin de mensenrechten hoogtij vieren. In dat stuk heb ik het federalisme, het communisme en de coöperatieve staatsvorm afgewezen. Het proces van politieke partijvorming in Suriname is vooral goed op gang gekomen na de Koninklijke rede van koningin Wilhelmina van 7 december 1942. Daarin werd in het vooruitzicht gesteld dat Suriname na de oorlog een zelfstandig deel van het Koninkrijk der Nederlanden zou worden en dat het de eigen interne aangelegenheden zelfstandig mocht regelen. Hiermee was de doelstelling van de zogenaamde ‘autonomiebeweging’ bereikt. Aan de verkiezingen die daarna gehouden zouden worden, namen voor het eerst politieke partijen deel. Zij deden een poging een zetel te verwerven in de ‘Staten van Suriname’, die in de plaats zou komen van de ‘Koloniale Staten’. Staatsrechtgeleerde professor J.W. Logeman hield op 5 mei 1949 een rede (opgenomen in het blad De Surinamer) waarin hij stelde: “De onmisbare elementen voor een goedwerkende democratie zijn een ontwikkelde, breed voorgelichte en kritische publieke opinie en, in samenhang daarmee, een van zijn verantwoordelijkheid voor het algemeen belang (mijn cursivering) bewust en goedgeorganiseerd partijwezen.” Of de politieke partijen die toen werden opgericht ook dat doel voor ogen hadden, is een vraag die nu niet moeilijk te beantwoorden valt. Op zo’n kleine bevolking van amper 350.000 mensen werden toen niet minder dan elf politieke partijen opgericht. Daarvan bestaan er vandaag de dag alleen nog de Nationale Partij Suriname (NPS) en de Verenigde Hindoestaanse partij (VHP). Deze letters staan nu voor Vatan Hatkiri Partij, wat algehele Welzijnspartij betekent. Uit de naamgeving van de verschillende partijen blijkt dat hun primaire doelstelling niet zozeer was het functioneren als een ‘onmisbaar element voor een goed werkende democratie’ of ‘voor het dienen van het algemeen belang’, maar voor het dienen van het groepsbelang. Het werd dus politieke partijvorming op etnische grondslag. Zelfs de enige partij die dacht zich hieraan te kunnen onttrekken – de NPS – door in de naam van die partij het woord ‘nationaal’ op te nemen blijkt al na de oprichting zijn basis te vinden in de zogenaamde ‘creoolse bevolkingsgroep’ Vandaag de dag zien we dat de meeste van deze partijen betogen dat zij ondanks hun etnische grondslag toch het nationale belang dienen. Elders (zie hoofdstuk 4) heb ik al betoogd dat het praktisch onmogelijk is om wanneer men als politieke partij is opgericht om een etnisch belang te behartigen om van daaruit de sprong te maken naar het algemeen belang. Die bewering is dus bedrog. Willen deze partijen geloofwaardig overkomen in hun stelling dat zij ondanks hun etnische basis het nationaal belang (beogen) te dienen dan zullen ze toch op zoek moeten gaan naar een andere grondslag voor hun partij. Politieke partijen beogen via legale weg te bouwen aan een samenleving waarin zij functioneren. In vroegere tijden was het de vorst die deze taak op zich nam. Maar vanuit de geschiedenis weten wij dat zij, de vorsten, hun taak zodanig opvatten dat zij hun eigen persoonlijk belang substitueren voor het algemeen belang. Lodewijk XIV, de zonnekoning, drukte dat kernachtig als volgt uit: L’état c’est moi! (De staat, dat ben ik!) We leefden toen in de periode van het feodalisme, de absolute macht lag ook bij de vorst. Daarna is er na wat revoluties de gedachte van de ‘volkssoevereiniteit’ doorgebroken, wat ik als volgt wil samenvatten: alle macht komt voort uit het volk, berust bij het volk en moet worden uitgeoefend door het volk. Dit is het kernprincipe van de democratie. Die kan weer allerlei vormen aannemen waarvan de twee uitersten zijn: de ‘directe democratie’ en de ‘representatieve democratie’. Bij de eerste vorm regeert het volk zelf via bindende referenda zoals in sommige kantons in Zwitserland nog gebruikelijk is. Bij de tweede vorm verenigt het volk zich in politieke partijen die bij verkiezingen kiezers achter hun idealen verzamelen om daarna de regeermacht toebedeeld te krijgen. Die gaat dan naar die partij of partijen die bij de verkiezingen in het parlement een meerderheid aan zetels heeft weten te verwerven. De politieke partijen bestrijden elkaar met programma’s die ze opstellen en presenteren aan het volk. De partij met het programma dat het volk het meest aanspreekt, krijgt dan de meeste stemmen via dit systeem. Hier hebben we meteen het eerste probleem bij politieke partijvorming op etnische basis te pakken. Het partijprogramma dat aan het volk wordt gepresenteerd heeft au fond de bedoeling het belang van de etnische groep te dienen. Bij de partijpolitieke partijvorming op etnische basis zal daar dus de grootste etnische groep altijd de verkiezingen winnen. Om de macht te verwerven krijg je dan dus niet een strijd om ideeën, doch een streven om de etnische groep zo (ras)zuiver mogelijk te houden en zo groot mogelijk te maken, de zogenaamde ‘biological bom’. In het Midden-Oosten blijkt dit wapen in de strijd van de Palestijnen om een eigen staat een geducht wapen te zijn. Nu alle politieke partijen in Suriname (ook die op etnische grondslag) zeggen dat zij het algemeen belang willen dienen, zal het hun geloofwaardigheid ten goede komen als zij van grondslag veranderen. Zij zullen aan hun politieke partij een grondslag moeten leggen die door nog meer mensen gedeeld kan worden dan enkel de etnische groep waarop zij voorheen zijn gebaseerd geweest. Die grondslag moet dan ook ‘etnisch-overstijgend’ zijn. Met andere woorden: zij moeten hun grondslag ontlenen aan een visie over de wijze van inrichting van de staat. Zoals: wat moet het doel zijn van de staat? Hoe moet vormgegeven worden aan de inrichting van de staat? Wat zijn de instrumenten van de staat om het doel te bereiken? Wat mag de staat en wat mag de staat beslist niet? Welke rechten hebben de burgers ten opzichte van de staat en, omgekeerd, de staat ten opzichte van de burgers? Dit soort vragen vinden hun beantwoording in een bepaalde staat- en maatschappijopvatting, die men aanhangt (en die weer voortvloeit uit een bepaalde mens- en levensbeschouwing, zie straks!). Van die (mens-) en maatschappijopvatting zijn er verschillende en die botsen veelal met elkaar – en daar juist moet de strijd tussen concurrerende politieke partijen over gaan. Uiteindelijk zijn al deze vragen – zoals gesteld – terug te voeren op een bepaalde visie op de mens en maatschappij, op wat zijn oorsprong en zijn wezen is, waar hij op weg naartoe is, wat het doel is van zijn verblijf op aarde, enzovoorts enzovoorts. Dit zijn allemaal vragen van filosofische, antropologische en theologische aard enzovoorts, en die laat ik dus in dit stuk dat over praktische politiek gaat maar rusten. Een politieke partij moet dus gebaseerd zijn op een bepaalde maatschappijvisie en die visie moet het ook kenbaar maken aan het publiek – expliciteren heet dat – en de partijprogrammapunten moeten aan die visie zijn gerelateerd, anders is zo’n politieke partij feitelijk een geheime organisatie die aan politiek doet. Alhoewel het op hetzelfde neerkomt, vermijd ik het woord ‘ideologie’ (het heeft een negatieve connotatie) en zal ik het hebben over ‘mens- en maatschappijbeschouwing’ Waar het betreft mens- en maatschappijbeschouwing zijn we vanaf de 18e eeuw rijkelijk bedeeld geweest. We hebben zien langskomen: het communisme, het socialisme, het liberalisme, het corporatisme, het nationaalsocialisme – om de belangrijkste te noemen. Het liberalisme heeft het kapitalisme voortgebracht en de vorige eeuw is gedomineerd geweest door de strijd tussen dit op het liberalisme gebaseerde kapitalisme en het communisme. Inzet van de strijd (die ons aan de rand heeft gebracht van een nucleaire derde wereldoorlog!) was als vanouds: wereldheerschappij. Na een strijd van ongeveer 70–80 jaar heeft het kapitalistisch blok (‘het vrije westen’) over het communistisch blok getriomfeerd. Het communistisch blok is met het uiteenvallen van de Sovjet-Unie in 1991 ingestort. Slechts weinige landen noemen zich nu nog communistisch. En dan is het nog de vraag of die landen die dat doen wel voor de volle 100% zuiver in de communistische leer zijn. Zij, die weinige landen, nemen namelijk steeds meer elementen van het economisch succesvol gebleken kapitalistische systeem over in hun communistisch systeem (voorbeelden: communistisch China, Cuba na de laatste grondwetswijziging in 2019)) Het Nationaalsocialisme is met het verslaan van nazi-Duitsland weliswaar niet helemaal van de aardbodem verdwenen maar het is toch geen factor meer van betekenis. Nog daargelaten of zijn op superioriteit gebaseerde rassenleer in het multi-etnische Suriname wel toelaatbaar kan zijn. De wereld heeft slechts twee corporatieve staten gekend, te weten Spanje en Portugal. Dat was tentijde dat deze landen zuchten onder de dictatuur van generalissimo Franco en de geleerde prof in de economie Antonió de Oliviera Salazar. Dit zijn twee overwegend rooms-katholieke landen. Dat behoeft niet te verbazen want het corporatisme is een (rooms)katholieke maatschappijbeschouwing. Het is gebaseerd op de pauselijke encyclieken Rerum novarum (Over de nieuwe dingen) en Quadringesima anno (Over de 40-er jaren). In deze beide encyclieken nam de paus stelling, zowel tegen het ‘goddeloze’ communisme (dat aanstuurde op klassenstrijd) als tegen het liberalisme/kapitalisme, met zijn ongebreidelde concurrentiestrijd (waarbij geen rekening wordt gehouden met het belang van de werkende klasse) De oplossing moet zijn het ‘corporatisme’ dat uitgaat van de samenwerking van arbeid en kapitaal binnen het bedrijf en in de vorm van medezeggenschapsraden. Dit corporatisme blijkt na 40 jaar de beide landen (Spanje en Portugal) geen welvaart te hebben gebracht, ze werden de armste landen van Europa. Met het verdwijnen van Franco en Salazar en de toetreding van deze beide landen tot de Europese economische ruimte (EER) is ook dit stelsel ter ziele gegaan. Wat ervan in Nederland nu nog is overgebleven (na de opheffing van de PBO’s = publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie) zijn de medezeggenschapsraden die bedrijven van een bepaalde omvang verplicht zijn in te stellen. Het verstrijken van de tijd heeft het Suriname intussen gemakkelijker gemaakt om, ter vervanging van etniciteit als basis van de vorming van een politieke partij, een keuze te maken uit de voorhanden zijnde maatschappijbeschouwingen. We hebben nu te kiezen tussen het socialisme en het liberalisme. Het socialisme is in feite een kleiner broertje van het communisme want dat blijft over als de klassenstrijd wordt afgezworen en – na het neerslaan van de Praagse opstand door de Sovjet-Unie – ook de ‘dictatuur van het proletariaat’. In het westen noemden die partijen zich om het contrast met het communisme scherper te stellen dan ook sociaaldemocratische partijen. Het liberalisme heeft zich intussen ook van zijn scherpe kanten ontdaan. Dat is gebeurd nadat de extreme variant daarvan, het neoliberalisme (enthousiast omhelsd door ex-president Ronald Reagan en de Britse premier Margaret Thatcher) heeft geleid tot de bankencrisis van de jaren 2000/2010. Gemeenschappelijk hebben socialisme en liberalisme westerse stijl nu met elkaar gemeen dat ze hechten aan de parlementaire democratie, aan het vrije marktmechanisme, aan de gelijkwaardigheid van de productiefactoren arbeid en kapitaal, aan vrije verkiezingen en aan het meerpartijenstelsel. Het gaat dan wel om de accenten die worden gelegd. Bij socialistische partijen ligt het accent meer op een verzorgende overheid met een ruime sociale wetgeving en bij de liberale partijen op een kleinere overheid met een kleinere wetgeving en met het accent op zo min mogelijk ingrijpen in de werking van het vrije marktmechanisme. Natuurlijk heb je in beide stelsels nog zogenaamde ‘diehards’, die op partijcongressen hun stem laten horen, maar meestal zonder succes. Dat beide stelsels op den duur naar elkaar toe zouden groeien – niet alleen op economisch, maar ook op andere terreinen, zoals het recht, de sociologie – was een tijd lang de hoop en de verwachting van veel wetenschappers. Zij vonden elkaar in de zogeheten convergentietheorie. Bekend met het Russische strafrechtsysteem heb ik in een artikel in het gezaghebbende blad INTERMEDIAIR, getiteld ‘Strafrechtconvergentie tussen oost en west? Sovjet- en westers strafrecht met elkaar vergeleken’ (15e jrg 8, editie 23 febr. 1979) voor het strafrecht die convergentietheorie onderzocht om tot de conclusie te komen dat ook na de strafrechthervorming in de Sovjet-Unie van 1958 er in strafrechtelijk opzicht geen sprake is van een toegroeien van de beide systemen naar elkaar toe. Veel later kwamen de economen (waaronder ik mij toen ook kon scharen) tot dezelfde conclusie. Exit convergentietheorie! Desondanks blijken in Nederland de verschillen tussen de beide systemen samenwerking niet in de weg te staan. Dat wordt geweten aan het poldermodel dat de Nederlander vanwege omstandigheden eerder genoemd (zie hoofdstuk 2) met de paplepel krijgt ingegoten. Revoluties, burgeroorlogen enzovoorts zijn het land daarom en daardoor bespaard gebleven. Nederland is coalitieland par excellence. Net als in Nederland is Suriname vanwege andere omstandigheden ook een coalitieland. Bewust of onbewust zorgt het Surinaamse kiezersvolk ervoor dat er als regel (net als in Nederland) nooit één partij een absolute meerderheid verwerft zodat het alleen kan regeren. In Suriname heeft zich zelfs het verschijnsel voorgedaan – in 1969 – dat ook een bepaalde etnische groepering, namelijk de Hindoestaanse verenigd in de VHP wel alleen kon regeren (een meerderheid in het parlement) maar toch verkoos om een andere etnische groepering, namelijk de creolen, toen verenigd in de veel kleinere partij, de Progressieve Nationale Partij (PNP) erbij te betrekken en deze partij zelfs het premierschap aan te bieden: het kabinet dr. J. Sedney. Ik zie hierin geen wijzigingen optreden als de politieke partijen besluiten hun etnische basis te verlaten en één van bovenstaande maatschappijvisies tot grondslag van hun politieke partij te nemen. In een lezing die ik jaren geleden (1981) hield voor het kader van de AVVS De Moederbond, getiteld ‘Vakbond en Socialisme’, had ik de verschillen tussen kapitalisme, communisme, socialisme als voorstadium van het communisme, en socialisme als sociaaldemocratie, schematisch in kaart gebracht. Ik heb dat schema nogmaals bekeken en vind dat ik toen de kenmerken zodanig haarscherp in kaart heb gebracht dat ik daar verder op zal voortborduren. We keren nu terug naar de Surinaamse politieke partijen. Ze zijn ontstaan zoals ik boven al schreef na de koninklijke rede van koningin Wilhelmina. Op één uitzondering na kozen alle oprichters van politieke partijen voor etniciteit als basis voor politieke partijvorming. Het bewustzijnsniveau van de bevolking was toen niet zo groot. Maar na driekwart eeuw is dat volgens mij totaal anders. De bevolking staat nu kritisch ten aanzien van politieke partijvorming op etnische basis, ze wil verandering. Trouwens ook de politieke partijen zelf te oordelen naar de verschillende statements die ze de laatste jaren hebben afgelegd. Ze willen niet meteen van die etnische basis af, maar willen die (als tussenstap?) wel verbreden. Er is zelfs al een partij die zich waarschijnlijk met recht multi-etnisch kan noemen en dat is de NDP. Deze partij is het ook die een begin heeft gemaakt om een maatschappijvisie ten grondslag te leggen aan haar handelen. Dat zijn de zogenaamde Vier Vernieuwingen die we al aantreffen in de Regeringsverklaring van 1 mei 1980. In 2019 is nog het milieu erbij gevoegd. Verdere uitbouw van die visie heeft echter daarna – door gebrek aan een partijideoloog – niet plaatsgevonden. Die partij heeft dus een halve slag in de goede richting gemaakt en dat heeft haar geen windeieren gelegd. Want het is haar gelukt om op deze basis van drie zetels in 1987 in het parlement in dertig jaar tijd anno 2015 de absolute meerderheid in het parlement te verwerven en driemaal de president van het land te leveren! Daarmee fungeert zij als wegwijzer voor de andere partijen namelijk dat als deze partijen niet snel afscheid nemen van hun etnische basis zij steeds verder gemarginaliseerd zullen worden. Na al het voorgaande kan ik nu aangeven hoe de transitie van etnisch gebaseerde politieke partijvorming naar een op een maatschappijvisie gebaseerde politieke partijvorming zou kunnen plaatsvinden. De NDP zal van die al genomen halve slag een hele slag kunnen maken door die partij nadrukkelijk te funderen in de sociaaldemocratie want daar is het gelet op het partijprogramma toch al hard naartoe op weg. Partijen en personen die zich kunnen vinden in deze beginselen kunnen zich dan bij dit blok aansluiten. De VHP heeft al, op papier tenminste,in de zestiger jaren van de vorige eeuw, afstand genomen van de naam ‘Hindoestaanse’ in de naamgeving van de partij. Ook heeft deze partij een duidelijke en sterke voorkeur voor de ondernemersgewijze productie (=vrijemarkteconomie), voor de rechtsstaat en voor het marktmechanisme. Deze partij zou ze nu dus nadrukkelijker kunnen profileren als een op het liberalisme gebaseerde partij. Partijen en personen die zich bij deze beginselen thuis voelen kunnen zich dan beter aansluiten bij deze partij. We krijgen dan een sociaaldemocratisch blok gecentreerd om de NDP, en een liberaal-democratisch blok gecentreerd om de VHP. In 1945 hadden we nog een moslimpartij, een katholieke volkspartij, een ‘hindoepartij’, enz. (zie F. Mitrasing, Tien jaar Suriname 1943-1955, diss.) Maar uit het feit dat twee van deze partijen al na twee verkiezingen zijn verdwenen leid ik af dat het Surinaamse volk geen behoefte (meer?) heeft aan op religieuze grondslag gebaseerde politieke partijen. Het kan dus bij twee blokken blijven. Na de transformatie van de politieke partijen houden we dus twee op maatschappijvisie gebaseerde blokken over. Bij verkiezingen zal het dus om deze twee blokken gaan: een links/rechts tegenstelling, in plaats van (het aanscherpen van) etnische tegenstellingen. Ik wijs erop dat het ook Nederland, na bijna een eeuw van partijvorming op religieuze basis, bij verkiezingen draait om de links/rechts tegenstelling. De twee blokken zijn daar: het liberale blok (gecentreerd rond VVD) en het christendemocratisch blok (gecentreerd rond CDA). Eenzelfde situatie nemen we in Duitsland waar. De slotvraag die nu gesteld moeten worden is: hoe en wanneer dient de transformatie van de politieke partijen plaats te vinden. De wanneer-vraag is het makkelijkst te beantwoorden. Vóór de verkiezing van 2020 lijkt me de termijn te kort, maar ná die verkiezingen is die transformatie wel haalbaar. Vanaf nu naar de verkiezingen van 2020 toe kan natuurlijk al wel geëxperimenteerd worden, en ik zie uit bewegingen van bepaalde politieke partijen om ‘kernen’ te vestigen in voor hen etnisch vreemde gebieden al voorzichtige pogingen tot de-etnisering. De vraag, namelijk hoe de transformatie moet gebeuren, is wat moeilijker te beantwoorden. In ieder geval zal de eerste stap moeten zijn dat men zich duidelijk uitspreekt ten aanzien van een van beide maatschappijvisies (of van een andere, maar die zie ik niet) Vervolgens zal in het partijprogramma de keuze voor een bepaalde maatschappijvisie moeten worden uitgesproken en voorgelegd aan het congres van de partij (in Suriname spreekt men liever van ‘de structuren van de partij’). Is het congres het eens met deze visie dan moeten ze worden opgenomen in de statuten en ook officieel worden geregistreerd. Op basis daarvan kunnen nu verkiezingsprogramma’s worden geschreven waarmee de verkiezingsstrijd kan worden ingegaan. De verkiezingsstrijd gaat nu dan over de programma’s, personen zijn irrelevant geworden. Een belangrijk voordeel bij blokvorming op ideologische basis is dat het verschijnsel van overlopers (mensen die in de hoop meer persoonlijk voordeel te behalen van partij naar partij overstappen) wordt teruggedrongen. Het van de ene op de andere dag veranderen van maatschappijvisie blijft mogelijk, maar als het te vaak gebeurt, tast het wel de morele integriteit en geloofwaardigheid van de persoon aan. En welke zichzelf respecterende partij zit op zulke personen te wachten? In bijgevoegd schema geef ik het politieke veld weer nadat het transformatieproces is voltooid. Schema: Transformatieschema. Van OUD naar NIEUW
12 WEL EN WEE VAN DE SURINAAMSE. GRONDWETTEN NA 1975. Naar een nieuwe Surinaamse Grondwet? In hoofdstuk 4 heb ik betoogd dat een politieke groepering die beweert het nationaal belang te dienen zonder daarbij aan te geven op welke maatschappijvisie (zo men wil: ideologie) deze is gestoeld, feitelijk niet waar kan maken het nationaal belang te dienen. Afhankelijk van de aanhang van die politieke groepering kan gewoon geconcludeerd worden dat feitelijk aan ‘etnische belangenbehartiging’ wordt gedaan. We zouden vanaf dit punt de verschillende politieke en sociaalmaatschappelijke stromingen moeten gaan behandelen en deze stromingen toetsen of zij passen binnen de context van de historisch specifieke situatie van de Surinaamse samenleving. Hieraan voorafgaand zal eerst het kader worden aangegeven waarbinnen politieke groeperingen binnen de Surinaamse samenleving kunnen opereren. Met andere woorden: ik wil nader aangeven wat naar mijn bescheiden mening het karakter van de Surinaamse staat als staat dient te zijn. Landen plegen het karakter van hun staat aan te geven en vast te leggen in een Grondwet, hetzij in de considerans van de Grondwet (dat is de tekst die voorafgaat aan de artikelen van de Grondwet), dan wel in één van de eerste artikelen van de Grondwet zelf. In de Grondwet van Suriname van 25 november 1975, de zogenaamde onafhankelijkheidsgrondwet, lezen we bijvoorbeeld in de preambule dat ‘het volk van Suriname, in het parlement bijeen door middel van onze volksvertegenwoordigers, uitgaande van de gelijkheid voor de wet van alle burgers zonder onderscheid naar ras, geslacht, godsdienst, levensovertuiging of politieke gezindheid, overtuigd van de plicht de fundamentele rechten en vrijheden van de mens te eerbiedigen en te waarborgen, bezield door de idealen van vrijheid, verdraagzaamheid, democratie en vooruitgang voor onze natie, vastbesloten in vriendschap en vrede met elkaar en met alle volkeren in de wereld samen te leven en te werken, op de grondslag van vrijheid, gelijkheid, broederschap en menselijke solidariteit, verklaren plechtig aan onszelf te geven de volgende Grondwet…’ Na deze lange en omslachtige considerans volgt artikel 1 van de Grondwet luidende als volgt: Allen die zich in Suriname bevinden, worden voor de wet als persoon erkend en hebben gelijke aanspraak op bescherming van personen en goederen. Het tweede lid luidt: Niemand mag wegens zijn ras, geslacht, godsdienst, levensovertuiging of politieke gezindheid worden bevoordeeld of benadeeld. In veel onafhankelijke landen is de onafhankelijkheidsgrondwet geen lang leven beschoren geweest.Meestal werd het een aantal jaren na de onafhankelijkheid vervangen door een Grondwet van eigen makelij. De oorzaak hiervan is dat omdat de onafhankelijkheid meestal is verkregen via onderhandelingen met het moederland en dat de belangen van het onafhankelijk geworden land niet altijd goed uit de verf zijn gekomen. Het moederland heeft namelijk vaak bij het ontwerpen van de Grondwet over de schouders meegekeken of zelfs meegeschreven5. 5 Evert Ganesh, destijds secretaris van de Surinaamse Grondwetscommissie weet zelfs te melden dat, toen het in de commissie niet vlotte met die grondwet, Nederland ene mr. Oranje van grondwetzaken liet overvliegen die met enkele rake pennenstreken de klus klaarde. Goed voorbeeld, dicht bij huis – dat wil zeggen binnen het Koninkrijk der Nederlanden – is de eerste Grondwet die in Indonesië in overleg met Nederland tot stand was gekomen. Na onderhandelingen op de Hoge Veluwe kwam er een Grondwet tot stand waarbij Indonesië in een aantal zelfstandige eenheden, deelstaten, werd verdeeld, die daarna verenigd werden in de Verenigde Staten van Indonesië. De bedoeling van Nederland was duidelijk. Daardoor kon Nederland na de onafhankelijkheid via de autonome, zelfstandige delen nog invloed blijven uitoefenen op het beleid van de nieuwe republiek. Nadat de onafhankelijkheid van Indonesië internationaalrechtelijk werd erkend, heeft president Soekarno de Verenigde Staten van Indonesië opgeblazen en riep hij de eenheidsstaat Republiek Indonesië uit. Nederland meende toen dat West-Papua buiten die eenheidsstaat viel. Maar: ‘Van Sabang tot Merauke’ werd toen de slogan van Indonesië om Nederland en de wereld duidelijk te maken dat Indonesië niet zou dulden dat Nederland een stuk grondgebied van het koloniale rijk zou kunnen afzonderen van de eenheidsstaat Indonesië. Indonesië, aldus Soekarno, omvatte het gehele gebied waarover Nederland als koloniaal wingewest gedurende 300 jaar de scepter over had gezwaaid. Nederland heeft hierna toch nog getracht het stukje West Papoea buiten de Indonesische eenheidsstaat te houden, want ineens meende het nog een taak te hebben om West Papoea tot ontwikkeling en tot zelfstandigheid te begeleiden. We weten intussen dat Nederland, ondanks het voeren van twee koloniale oorlogen, in dat streven niet is geslaagd. De Grondwet van 1975, Surinames onafhankelijkheidsgrondwet, is geen beter lot beschoren geweest. Na de staatsgreep van 25 februari 1980 is deze enkele maanden later, om precies te zijn op 13 augustus 1980, bij Algemeen Decreet A buiten werking gesteld. Deze onafhankelijkheidsgrondwet gaf na vijf jaar niet meer de aspiraties van het Surinaamse volk weer en was bovendien te detaillistisch van opzet, aldus het militair gezag in een radio- en televisietoespraak tot de bevolking van Suriname op 30 maart 1982. Ter vervanging en in afwachting van de totstandkoming van een andere, meer op eigen behoefte van het Surinaamse volk gestoelde Grondwet werd toen het Decreet Basisrechten en Plichten (Algemeen Decreet A-11, Staatsblad 1982, nr. 63) afgekondigd. In dit decreet werden aan het Surinaamse volk meer basisrechten toegekend dan in de Grondwet van 1975. Zo werd in artikel 3, de leden 1 en 2 het recht van eenieder vastgelegd op zijn fysieke, psychische en morele integriteit en dat niemand onderworpen mag worden aan folteringen, vernederende of onmenselijke behandeling of straf. Bij diezelfde toespraak werd eenieder verzekerd dat in het statuut basisrechten toegekende rechten worden gegarandeerd en dat geen orgaan van de staat bevoegd is er inbreuk op de plegen. Dit heeft allemaal niet verhinderd dat op 8 december 1982 zonder vorm van proces standrechtelijke executies hebben plaatsgevonden. Wat hieruit te leren valt, is dat in de Grondwet gegarandeerde rechten en vrijheden gemakkelijk neer te pennen zijn, maar dat de naleving ervan bij machthebbers die lak hebben aan wet en recht niet zonder meer gegarandeerd is. De lezers zij eraan herinnert dat we in dit hoofdstuk op zoek zijn naar de fundamentele beginselen waarop de Surinaamse staat moet zijn gevestigd en op basis waarvan pas politieke partijvorming op kan plaatsvinden. Deze fundamentele beginselen moeten worden neergelegd in wat genoemd wordt de considerans van de Grondwet en verder opgenomen in één of meerdere van de allereerste artikelen van de Grondwet. Ik zal een voorbeeld geven van een aantal consideransen van ons omringende landen om te bezien of en zo ja wat wij daaruit zouden kunnen leren. Allereerst de Grondwet van onze zuiderbuur tevens het grootste land van Zuid-Amerika, Brazilië. Na de considerans, vier alinea’s van gemiddeld vier regels, wordt in artikel 1 vastgesteld: Brazilië is een republiek op federatieve basis, gebaseerd op representatieve vertegenwoordiging enzovoorts (mijn vertaling). In het diploma dat behoort bij de onderscheiding mij op 15 oktober 1980 toegekend werd nog eens het federatieve karakter van het land benadrukt. Ons linker buurland met welk land wij een (gedeelde) koloniale erfenis hebben, Guyana, heeft een veel uitgebreidere considerans (ik tel zo’n elf alinea’s) om daarna vast te stellen: “Guyana is an indivisible, secular, democratic sovereign state in the course of transition from capitalism to socialism and shall be known as the co-operative Republic of Guyana”. Dus, de kern weergevend: Guyana is een ondeelbare, democratische, seculiere en coöperatieve republiek die bezig is zich te transformeren van een kapitalistische naar een socialistische staat. Onze rechter zuiderbuur, Frans-Guyana, is in volkenrechtelijke zin niet een zelfstandige entiteit, het is een deel van Frankrijk en heeft de status van een DOM (= overzees departement van Frankrijk). Daar geldt dus de Franse Grondwet, die model heeft gestaan voor – wat de mensenrechten betreft – de grondwetten van de meeste moderne landen op het westelijk halfrond. De vermelding in onze Grondwet van 1975 dat vrijheid, gelijkheid en broederschap de grondslag vormt van die Grondwet maakt duidelijk dat Suriname gerekend wil(de?) worden tot een moderne staat. Vrijheid, gelijkheid en broederschap – met het beginsel van de Laicité – vormen immers de essentie van de Franse Grondwet. Tot besluit van dit excurs nog een land dat weliswaar geen buurland is – het ligt zelfs iets buiten de regio waartoe Suriname behoort –, maar waarmee Suriname zeker in het (zeer) recente verleden hechte betrekkingen mee onderhoudt – een behoorlijk aantal van onze jongeren studeren er of hebben er gestudeerd – en wat voor velen ook ideologisch een referentiepunt is (geweest?). Ik doel natuurlijk op Cuba. In een preambule van drie bladzijden staat in artikel 1 van de Cubaanse Grondwet (ik volg de officiële Engelse vertaling van november 1975): “The Republic of Cuba is a socialist state of workers and peasants and all other manual and intellectual workers” Terwijl Guyana dus nog op weg is de transformatie te maken van een kapitalistische naar een socialistische staat stelt Cuba nadrukkelijk al (vanaf 1975) een socialistische staat te zijn. We keren nu terug naar Suriname. Bij de machtsgreep van 25 februari 1980 gevolgd door de buitenwerkingstelling van de Grondwet van 1975 was nog bepaald dat deze Grondwet na hier en daar te zijn aangepast (‘zodat het beter kan beantwoorden aan de (sociaaleconomische) mogelijkheden en aspiraties van het Surinaamse volk in totaliteit’) weer in werking zou worden hersteld zodat op basis daarvan (‘tenzij gewichtige omstandigheden zich voordoen’) ‘omstreeks oktober 1982’ de uitgestelde verkiezingen van 27 maart 1980 gehouden zouden kunnen worden (zie Regeringsverklaring van 1 mei 1989, blz. 6,7) De politieke ontwikkelingen in het land maakten echter met het verstrijken van de tijd dat steeds minder de gedachte opkwam te werken aan een reparatie van de Grondwet van 1975. De energie kon beter gestoken worden in het ontwerpen van een geheel nieuwe Grondwet. Het zou dan een Grondwet worden waarin de aspiraties van het Surinaamse volk en de ervaringen opgedaan in de zogenoemde ‘revolutionaire periode’ daarin verwerkt zouden worden. In de regeringsverklaring van de 1 mei 1980 is dit voornemen als volgt verwoord (ik volg nu de letterlijke, officiële Engelse vertaling) “A committee will be appointed whose task it will be to study the amendments which are to be made in our present constitution”. Op 22 augustus 1980 werd de commissie ingesteld die tot taak kreeg bovenvermeld onderdeel van de regeringsverklaring uit te voeren. Die commissie bestond uit: mr. A.H.R. Lim-A-Po als voorzitter en tot leden werden benoemd: professor mr. Coen Ooft, mr. Eddie Hoost, dr. J. Sydney, mr. F. Curie, en drs. Evert Azimullah (nu Ganesh geheten), secretaris van de commissie. Al na één zitting (het kunnen er ook twee of drie zijn geweest) van de commissie kreeg het lid mr. E. Hoost een brief van president H. Chin-A-sen waarin hem werd medegedeeld dat hij uit de commissie werd gezet. Zijn optreden als advocaat bij het bijzonder gerechtshof had het ongenoegen gewekt van de twee door het militair gezag aangewezen leden van het vervolgingsteam. Deze twee leden hebben bij de president toen het ontslag van mr. Hoost geëist, en daartoe is de president onverwijld ook overgegaan. Suriname kende als klein land zelfs al voor de onafhankelijkheid twee hoogleraren staatsrecht, verbonden aan de universiteit van Suriname (nu: Anton de Kom Universiteit geheten). De ene, prof. Coen Ooft werd in de commissie benoemd en de andere, professor mr. F. Mitrasing vond geen plaats in de commissie. Tot op de huidige dag is de reden hiervan mij niet bekend. Professor Mitrasing ging niet bij de pakken neer zitten. Hij haalde zijn archief overhoop en vond een door hem al in 1974 geschreven Grondwet die hij de titel gaf: ‘Proeve van een Grondwet voor Suriname’. Hij kwam mij destijds zelf een gesigneerd exemplaar van zijn ‘Proeve’ aanbieden, daarbij de hoop uitsprekend dat ik er wel voor zou zorgdragen dat het niet aan de aandacht van de ‘hoogst bevoegden’ zou ontsnappen. Dat – o tempora! o mores! – heb ik helaas niet meer kunnen bewerkstelligen. Maar voor zover iemand van mening mocht zijn dat door mijn toedoen de geniale gedachten van prof. Mitrasing niet hun weg hebben gevonden in de ontwerpgrondwet van de commissie Lim A Po, zal ik van zowel de Proeve van Mitrasing als van het ontwerp van mr. Lim A Po de inhoud van hun artikel 1, inclusief de preambule die daaraan voorafgaat weergeven. De preambule van de Grondwet van de commissie Lim A Po luidt: ”Op 25 februari 1980 hebben de militairen de staatsmacht overgenomen; sedertdien is een revolutionair proces op gang gekomen dat de voorwaarden moet scheppen voor een nieuw begin in de ontwikkeling naar een samenleving waarin fundamentele rechten en vrijheden werkelijk bestaan.” Hierna volgt artikel 1, luidende: “Suriname is een soevereine republiek die gebaseerd is op de waardigheid van de mens en de wil van het volk en die ernaar streeft zich te ontwikkelen tot een sociaal rechtvaardige samenleving.” In het tweede lid wordt nog toegevoegd dat de ‘Republiek Suriname een democratische staat is gebaseerd op de soevereiniteit van het volk en op eerbiediging en waarborging van fundamentele rechten en vrijheden’ In de Proeve van Mitrasing staat: ”PREAMBULE: het volk van Suriname constitueert uit vrije wil de soevereine staat Suriname, met een parlementair-democratische regeringsvorm op de grondslag van de vanouds beleden beginselen van Justitia Piëtas Fides in het staats- en maatschappelijke leven.” Zijn artikel 1 luidt aansluitend hierop als volgt: “Ieder die zich in Suriname bevindt heeft zonder enig onderscheid van welke aard ook aanspraak op gelijke bescherming van personen en goed krachtens het beginsel van gelijkheid van allen voor de wet.” Deze ontwerpgrondwet van professor mr. Mitrasing lijkt overgenomen te zijn van de Nederlandse Grondwet; het vertoont in ieder geval grote gelijkenis daarmee. In deze ontwerpgrondwet van Mitrasing wordt Suriname als rechtsstaat van een stevig fundament voorzien. Zo bezien zou de opname van professor Mitrasing in de commissie Lim A Po geen nieuwe inzichten aandragen, want ook in het ontwerp Lim A Po dat uit vier delen bestaat en in totaal 273 artikelen bevat (die van prof. Mitrasing omvat 100 artikelen) wordt de rechtsstaat stevig gefundeerd, en wordt ook ruime aandacht besteed aan de zogenaamde ‘sociale grondrechten’ (bij Mitrasing minder) Met deze ontwerpgrondwet Lim A Po in de hand ging president Chin A Sen de hort op om die aan het volk te verkopen. Er werden meet-the-people-bijeenkomsten gehouden om uitleg te geven over de Grondwet. Want het was de bedoeling de Grondwet in een referendum aan het volk voor te leggen zodat op basis daarvan de verkiezingen die volgens de regeringsverklaring van 1 mei 1980 niet later dan uiterlijk oktober 1982 gehouden zouden worden6. Zover is het echter niet gekomen. 6 In die Regeringsverklaring staat letterlijk: “Tenzij optredende gewichtige omstandigheden zich voordoen kunnen nieuwe verkiezingen omstreeks oktober 1982 worden verwacht”. (Bladzijde 7) Terwijl de president zijn vijftigste verjaardag op het presidentieel paleis vierde, verschenen onaangekondigd en ook onuitgenodigd de twee leden van het militair gezag ook op het feest. Ze feliciteerden de president, doch in plaats van in de zaal plaats te nemen, namen zij plaats achter de microfoon, en staken een toespraak af, die werd beëindigd met deze veelzeggende woorden: “… en laat mij u, president, op deze voor u heugelijke dag, u deze verzekering geven: het leger zal u beschermen tegen uw vijanden, maar over uw vrienden moet u zelf waken.” Voor de massaal opgekomen bezoekers, juist gekomen niet alleen om de verjaardag van de president te vieren, maar vooral ook om hun steun aan de president te betuigen in verband met de ontwerpgrondwet, kon niet meer onverhuld blijven dat er spanningen waren tussen het militair gezag en de president. Omdat de beide leden van het militair gezag voor hun vertrek ten presidentieel paleize mij als ambteloos burger van hun handelwijze in kennis hadden gesteld en ook van hun bedoeling om met dat handelen, nl de ontwerpgrondwet te torpederen, wist ik dat het politieke leven van de president geen lang leven meer was beschoren. Die ontwerpgrondwet werd door de legerleiding namelijk als een poging gezien om met behulp van Nederland de militairen hun politieke bevoegdheden te ontnemen en hen langzaamaan terug te drijven richting de kazerne. Weinige weken later zag de president door voortdurende obstructie van (civiele) vazallen geen andere mogelijkheid dan terug te treden. Hij gaf de regeermacht terug aan het militair gezag die die regeermacht zonder aarzeling aanvaardden. Het militair gezag maakte toen op 30 maart 1982 via radio en televisie aan het volk bekend dat het de overdracht van de regeermacht had aanvaard en verder dat het deze samen met een nieuw te vormen raad van ministers zou uitoefenen. Tevens werd het volk medegedeeld dat de ontwerpgrondwet van de commissie Lim A Po ‘werd ingetrokken en niet langer in discussie was’. Dat was het roemloos einde van deze ontwerpgrondwet waar zeer capabele juristen van onze samenleving ruim een jaar van noeste arbeid aan hadden besteed. Het aftreden van president Chin A Sen werd door de bevolking duidelijk gezien als een poging van het militair gezag de macht langer vast te houden en dat dus gemarchandeerd zou worden met het houden van de beloofde verkiezingen. Er ontstond toen over een brede laag van de samenleving maatschappelijk verzet waarbij herstel van de democratie geëist werd, en het houden van de beloofde verkiezingen. De spanningen die hierdoor ontstonden hebben uiteindelijk geresulteerd in de liquidatie van vijftien personen, die door het militair gezag gezien werden als – met steun van buitenlandse machten – de aanstichters van de onlusten. De zogenaamde binnenlandse oorlog brak daarna uit wat ook weer het leven heeft gekost aan tussen de 300 en 400 personen. Daarna is er weer overleg gepleegd tussen de binnenlandse verzetsgroepen en het militair gezag. Met medewerking van de toen bestaande politieke partijen NPS en VHP is gewerkt aan een nieuwe Grondwet. Het werd de Grondwet van 1987, de huidige Grondwet van Suriname. Het is ook de eerste Grondwet van Suriname die aan een volksraadpleging werd onderworpen. Met een grote meerderheid van circa 80% van de stemmen heeft de bevolking met deze Grondwet ingestemd. Maar in tegenstelling tot wat velen denken, ben ik van mening dat deze Grondwet niet een volledige breuk met het recente verleden heeft teweeggebracht. In de preambule van deze Grondwet staat bijvoorbeeld in de tweede alinea: “In aanmerking nemende de daaropvolgende strijd tegen neokoloniale overheersing, en het proces van een nieuwe maatschappelijke verhoudingen welke werden ingezet op 25 februari 1980 … enzovoorts.” Dit betekent dat bij de uitleg van deze Grondwet in bepaalde gevallen, vooral waar sprake is van conflicterende bepalingen, rekening moet worden gehouden met nieuwe maatschappelijke verhoudingen die werden ingezet na 25 februari 1980. Zo’n nieuwe maatschappelijke verhouding is natuurlijk zonder twijfel de transformatie van het militair gezag in een politieke partij – de NDP – en dat deze politieke partij na drie opeenvolgende verkiezingen inmiddels een factor is in de politiek. Of de considerans van deze Grondwet van 1987 nog spoort met de opvatting van en de aspiraties van het Surinaamse volk is aan grote twijfels onderhevig. Vooral na de uitvoerige discussies over strijdigheid van bepaalde artikelen met elkaar en beslissingen (in 2015–2018) genomen door de Krijgsraad in het Achtdecemberstrafproces. Het is dus tijd dat gewerkt moet worden aan een nieuwe Grondwet die meer in overeenstemming is met de aspiraties van het Surinaamse volk op dit moment. Het gaat daarbij om te leren van in het verleden opgedane ervaringen met deze Grondwet en of wij wat kunnen leren van de idealen die neergelegd zijn in de grondwetten van de ons omringende landen. Er zijn zonder meer vruchtbare ideeën die neergelegd zijn in de Grondwet van 1975, de ‘overgangsgrondwet’ van 1981 (het zogenaamde ‘Statuut basisrechten en plichten’), de conceptgrondwet van de commissie Lim A Po, het ontwerp van Mitrasing en tenslotte de huidige Grondwet van 1987. In al deze stukken vinden we de benadrukking dat Suriname een rechtsstaat moet zijn en dat de fundamentele rechten van de mens een essentieel onderdeel moeten uitmaken van een nieuwe Surinaamse Grondwet. In al deze stukken wordt benadrukt dat een essentieel onderdeel van de mensenrechten moet zijn: het recht op onaantastbaarheid leven en de bescherming tegen foltering, et cetera. Ook wordt in alle hier genoemde staatsstukken de scheiding der machten benadrukt en dat de rechterlijke macht vrij van druk en beïnvloeding van wie dan ook haar werk moet kunnen doen. Wat betreft de grondwetten van de ons omringende landen zijn er elementen bij die volgens mij niet passen bij wat voor Suriname wenselijk is. De federale staatsstructuur, met min of meer vrij autonome deelregeringen, zal voor een multicultureel- en multi-etnisch land als Suriname vrij gemakkelijk kunnen uitmonden in deelstaten die slechts door één bevolkingsgroep in overwegende mate wordt bewoond. Dit kan nu of op de lange duur separatistische gevoelens aanwakkeren. Het coöperatieve beginsel in de Guyanese Grondwet wat uiteindelijk moet uitmonden in een socialistische staat zie ik ook niet zitten. Ik verwerp productie-via-coöperaties niet maar niet als enigste vorm waarop in Suriname geproduceerd moet worden. In de landhervormingsdecreten is duidelijk de mogelijkheid geopend dat gronden worden toegekend aan coöperaties, maar een verplichting is het niet. Ik zie de ondernemingsgewijze productie voor Suriname toch als meest aangewezen. En het Cubaanse communistische systeem (als hiervan op dit moment nog voor de volle 100% sprake van is) leidt tot een eenpartijstelsel en dát is niet verenigbaar met de multiraciale-, multireligieuze en multi-linguistische samenleving die Suriname tenslotte is. Alles tegen elkaar afwegend kom ik dan tot de volgende formulering voor een preambule voor een nieuw op te stellen Surinaamse Grondwet die ook als artikel 1 van de Grondwet zou kunnen dienen (en leidend moet zijn voor alle volgende onderdelen van die Grondwet): Suriname is, als:
14 ENIGE GEDACHTEN MET BETREKKING. TOT DE GRONDPOLITIEK. Inleiding. Na mijn uittreding uit het (tweede) kabinet Chin A Sen ben ik nog belast geweest met de uitvoering van onderdelen van de regeringsverklaring van 1 mei 1980. Vreemd was het verzoek niet aangezien ik nog de aanstelling had van regeringsadviseur en die regeringsverklaring geheel van mijn hand was. Het onderdeel met de uitvoering waarmee ik werd belast luidt als volgt: ”Een nieuw gronduitgiftebeleid, gebaseerd op het beginsel van sociale rechtvaardigheid, zal vooral het belang van de kleine man veiligstellen.” (Zie blz. 11 van die Regeringsverklaring.) In die tijd werden ook in Nicaragua, Cuba en Portugal, nadat omverwerping van dictaturen had plaatsgevonden, landhervormingen doorgevoerd. De onrechtvaardige verdeling van de grond was dan ook de grondoorzaak voor het ontstaan van die revoluties. Suriname wilde duidelijk maken dat op 25 februari 1980 – gelijk in die landen – ook een ‘sociale revolutie’ in gang was gezet, waartoe het onrechtvaardige grondbeleid van de voorgaande jaren (vriendjespolitiek, favoritisme, corruptie) alle reden gaf. Er werd een Werkgroep Wetgeving Grondbeleid (WWG) ingesteld, van welke werkgroep ik met de leiding werd belast. In een elftal decreten, zogeheten L-decreten (de L van landhervorming) werd in een periode van een half jaar de klus geklaard. De laatste jaren is over het grondbeleid wederom discussie losgebarsten. Veel deelnemers aan die discussie bleken onbekend met de achtergronden van de landhervorming. Tussen de periode van het tot stand komen van de L-decreten in 1981 en 2015 is ook veel gebeurd en veel verloren gegaan. Veel leden van de werkgroep zijn tot hoger leven geroepen, de binnenlandse oorlog heeft gewoed en ter gelegenheid van de politieke woelingen hebben ook velen het land verlaten. Als één van de weinigen beschik ik nog over de (basis)stukken. Om te voorkomen dat door degenen die nu belast zijn met het grondbeleid en overige deskundigen verkeerde conclusies worden getrokken, heb ik het als mijn plicht gezien aan die discussie deel te nemen. Dit hoofdstuk geeft mede ter voorlichting aan het grote publiek de juiste feiten weer. A EEN VISIE OP ENKELE PROBLEMEN. Er zijn op dit moment drie problemen waar ons land eeuwigdurend mee lijkt te kampen. Dat zijn: de criminaliteit, het steeds jaar op jaar stijgend aantal verkeersslachtoffers en… de boedelproblematiek1. Ik noem ze eeuwigdurend omdat welke oplossing er ook voor deze problemen wordt aangedragen, die oplossingen niet tot gevolg hebben dat er iets aan de situatie verandert. Wat de boedelproblematiek betreft, is de laatste poging die tot de oplossing hiertoe is ondernomen was de in augustus 1981 door de regering ingestelde Werkgroep Wetgeving Grondbeleid (WWG) met de leiding waarvan ik werd belast 2. De Werkgroep kreeg de opdracht een nieuw grondbeleid te ontwerpen wat beter zou moeten beantwoorden aan het beginsel van sociale rechtvaardigheid zoals dit was neergelegd in de Regeringsverklaring van 1 mei 1980. De daarin genoemde Vier Vernieuwingen3 beoogden over een breed front de vermolmde en van corruptie doortrokken samenleving zodanig te vernieuwen dat Suriname daarna een land zou worden waarin het, ongeacht ras, etnische afkomst of geloof, prettig zou zijn om te wonen, te leven, te werken, kinderen groot te brengen en er je oude dag te slijten. Iedereen weet dat voor de staatsgreep de corruptie vooral met betrekking tot de gronduitgifte welig tierde. Gronden kwamen in bezit van mensen die niet de bedoeling hadden die te bewonen of te bewerken maar eenvoudigweg om ermee te speculeren en daarmee rijkdom te vergaren ten koste van de minder bedeelden in de Surinaamse samenleving. Behalve dat de gronduitgifte rechtvaardiger moest geschieden heeft de Werkgroep ook zeer veel aandacht besteed aan het nutteloos, dat wil zeggen onbewerkt en onbewoond, laten (voort-)bestaan van gronden, terwijl er dringend behoefte was aan gronden bestemd voor huisvesting en bebouwing voor de voedselvoorziening van het volk. 1 Ons CBS heeft geen gegevens beschikbaar over de kosten die criminaliteit en verkeersslachtoffers voor de samenleving. In Nederland verricht het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatie Centrum (WODC), een afdeling van het ministerie van Veiligheid en Justitie en de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) wel regelmatig onderzoek naar deze kosten. Zo heeft deze stichting becijferd dat voor 2017 een verkeersdode de Nederlandse samenleving € 2,9 mln kost en een ernstig gewonde € 310.000. Gelet op de, in vergelijking met Nederland, zeer jonge Surinaamse bevolking zie ik geen reden deze bedragen niet over te nemen voor Suriname. Voor de economische schade die de verlaten c.q. onbenutte boedels Suriname berokkenen, hou ik het wat het bedrag betreft op de schade van een zwaargewond Nederlands verkeersslachtoffer. 2 De Werkgroep had tot taak een nieuw gronduitgiftebeleid, gebaseerd op de beginselen van sociale rechtvaardigheid te ontwerpen, zoals was beloofd in de regeringsverklaring van 1 mei 1980, blz.13. Medio 1981 vond de installatiezitting van de Werkgroep plaats. Op die zitting is toen het zgn. basiswetgevingsteam geformeerd, bestaande uit ondergetekende als voorzitter en als leden de mrs. H. Huber, F. Troon, F. Truiideman en prof. Quintus Bosz. Aan dit team werd mevr. Maureen Dayala als secretaris toegevoegd. Ze behaalde later als eerste aan onze Universiteit de mr.-titel met een scriptie over het door deze werkgroep ontworpen nieuwe grondbeleid. 3 Deze vernieuwingen betroffen: de vernieuwing van de bestuurlijk-politieke orde, van de sociaal-maatschappelijke orde, van de sociaal-economische orde en van de educatieve orde, zie blz. 7 van de regeringsverklaring van 1 mei 1980. Onlangs heeft de president hier nog het milieu als 5e vernieuwing aan toegevoegd, Waaruit valt of te leiden dat dit deel van die regeringsverklaring nog altijd actueel is. Soms was er opzet in het spel, (dat wil zeggen: men liet verkregen gronden bewust onbewoond en onbewerkt liggen) zodoende speculerend op prijsstijging van de grond om op een later tijdstip de vaak om niet of tegen een geringe vergoeding verkregen grond tegen een hogere prijs door te verkopen. Maar niet in alle gevallen was opzet in het spel. Dat was/is dan het geval waarbij door overlijden boedels ontstonden die door onze ingewikkelde familiestructuren zodanig complex van aard waren dat een verdeling van de boedel een haast onmogelijke klus werd. Ook als die familiestructuren eenvoudiger van aard waren, dan woonden/wonen de erfgenamen verspreid over de wereld zodat een verdeling van de boedel zoals de wet voorschrijft niet tot stand kan worden gebracht. We hebben het dus in dit laatste geval over de ‘problematiek van de onverdeelde boedels’ De boedelproblematiek is tot dusverre onoplosbaar gebleken, naar mijn mening omdat wordt uitgegaan van de verkeerde benadering. Die verkeerde benadering is op zijn beurt weer gebaseerd op een verkeerde zienswijze met betrekking tot aard en karakter van de verschillende titels waaronder grond in Suriname werd/is uitgegeven. Ook is het rechts denken met betrekking tot enkele van die titels niet geëvolueerd met de tijd. Wat ik hiermee bedoel zal onderstaand wel blijken. Ik zal in deze bijdrage de boedelproblematiek vanuit een geheel ander standpunt benaderen dan in het algemeen in Suriname het geval is. Een benadering die volgens mij wel tot een oplossing van de boedelproblematiek kan leiden. Het is onbetwistbaar dat criminaliteit en slachtoffers die vallen als gevolg van deelname aan het verkeer grote schade toebrengen aan de economie van een land 4. Maar ook onverdeelde boedels berokkenen economische schade aan een land. Dat zit zo. Grond is namelijk een van de voornaamste productiemiddelen van goederen en diensten. Door de productie van goederen en diensten kunnen behoeften bevredigd worden en vergroot men de welvaart in een land. Hoewel Suriname op internationale indexen een schaarsbevolkt land is (‘underpopulated’), is het areaal aan geschikte bewoonbare en vruchtbare grond slechts in de kustvlakte aanwezig. Als we de totale bevolking aan die beschikbare grond relateren, moet gesteld worden dat Suriname kampt. 4 Kortheidshalve verwijs ik naar noot-1. met een relatieve landhonger. Dus een schaarste aan vruchtbare, bebouwbare grond. Het moet daarom een grof schandaal genoemd worden als in een land waar relatieve armoede heerst en de huisvesting van velen erbarmelijk tot slecht is te noemen en de verkrotting toeneemt, dat bouwrijpe, vruchtbare grond onbenut wordt gelaten. En dat soms tientallen jaren achter elkaar. Daar komt bij dat behalve economische schade de van jaar tot jaar toenemende overbegroeiing van onbeheerde percelen het aanzien van de woonomgeving zeer wordt geschaad: het esthetisch argument. Vooral in de bebouwde kom van stedelijke gebieden vallen zulke percelen extra op. Ze zijn te vergelijken met de rotte kiezen in een gebit! Het aanpakken van de problematiek van de onverdeelde boedels heeft in de Werkgroep Wetgeving Grondbeleid (WWG) tot vele discussies geleid. Unaniem is toen besloten aan het bestrijden daarvan dan ook een hoge prioriteit toe te kennen. In het decreet Beginselen Grondbeleid (L-1)5 en in het decreet Uitgifte Domeingrond (L-2) is dan ook vastgelegd dat domeingrond in beginsel slechts toekomt aan hen die de grond bebouwen, bewonen en/of bewerken. In artikel 8 van het decreet L-1 staat duidelijk: “Niet of niet behoorlijke nakoming van deze ‘cultuurplicht’ kan aanleiding zijn voor intrekking van de uitgegeven grond, tenzij er sprake is van overmacht…” Ook is ter voorkoming van boedelvorming bepaald dat bij het wegvallen van de rechthebbende (overlijden, et cetera) binnen 18 maanden daarna de erfgenamen moeten besluiten op wie het eigendomsrecht – en dus de cultuurplicht – overgaat. Als dat niet gebeurt dan kan de overheid bewerkstelligen dat de grond weer terugvalt in de boezem van de staat. Het schijnt dat een notariële praktijk is ontstaan die niet conform de bedoeling van de decreten L-1 en L-2 is. Zodoende zien wij dat hier en daar boedelvorming weer de kop opsteekt. Er zal nu, willen we verhinderen dat de boedelproblematiek verder voortwoekert, in overleg met de notariële beroepsorganisatie moeten worden opgetreden om tot een juiste toepassing van de decreten te komen. Ik acht de tijd gekomen om de gehele boedelproblematiek nu grondig aan te pakken en met wortel en tak uit te roeien; dat zou naar mijn mening het primaire doel moeten zijn van dit nationaal boedelcongres. Ik heb er al op gewezen dat boedels grote economische schade berokkenen aan de samenleving. Het onproductief laten (voort)bestaan van vruchtbare stukken grond, waarop het oerwoud vrij spel heeft in een land waar van relatieve grondschaarste sprake is, kan niet langer met een sociaal rechtvaardig grond(uitgifte-)beleid in verband gebracht worden. 5 Staatsblad 1982 no.10. Op dit moment (december 2017) is de discussie gaande over het voornemen van de regering om tekorten op de begroting weg te werken door inkomstenverhogende maatregelen met betrekking tot de grond te treffen. Er wordt aan verhoging van de grondhuurtarieven, akkergelden en dergelijke gedacht. De tarieven die indertijd (1982!) door de WWG zijn voorgesteld6 komen na dertig jaar natuurlijk voor revisie in aanmerking. Maar met het voorstel dat ik nu doe kunnen ook twee vliegen in één klap geslagen worden, te weten: verhoging van de overheidsinkomsten en het aanpakken van de boedelproblematiek. Men bedenke wel dat al te grote verhoging van de grondhuurtarieven als het betreft gronden uitgegeven met de bestemming bewoning en bebouwing en voor het uitoefenen van de kleine landbouw, men al gauw in strijd kan komen met de essentiële beginselen van het nieuwe grondbeleid7. Deze beginselen zijn:
Отрывок из книги
Текст предоставлен ООО «ЛитРес».
Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию на ЛитРес.
.....
Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию на ЛитРес.
Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.
.....