Читать книгу Het Leven der Dieren: Hoofdstuk 7: De Pluviervogels - Brehm Alfred Edmund, Alfred Brehm - Страница 1
Zevende Orde.
De Pluviervogels (Charadriornithes)
ОглавлениеTien familiën, die in vroegere stelsels over verschillende orden verdeeld waren, heeft Fürbringer op grond van anatomische onderzoekingen samengevoegd tot de orde der Pluviervogels of Speurvogels (Charadriornithes) met slechts één (gelijknamige) onderorde (Charadriiformes), die drie groepen van familiën omvat: de Oevervogels (Laro-limicolae), de Parravogels (Parrae) en de Trapvogels (Otides). Als vierde groep moeten hierbij misschien nog gevoegd worden de uitgestorven Vischvogels (Ichthyornithes), die in de Krijt-periode leefden en goed ontwikkelde vleugels hadden, maar zich van alle thans levende Vogels onderscheidden door den biconcaven vorm der wervellichamen en het bezit van een groot aantal echte, met wortels in tandkassen van beide kaken bevestigde tanden. Zij hadden de grootte van een Duif.
De eerste van de 7 familiën der Oevervogels is die der Pluvierachtigen (Charadriidae), die, volgens Fürbringer, 2 onderfamiliën omvat: de Snipvogels (Scolopacinae) en de echte Pluvieren (Charadriinae).
De Snipvogels (Scolopacinae) zijn kleine of middelmatig groote, sierlijk gebouwde moerasvogels; de van boven afgeronde kop heeft een plat voorhoofd, dat naar voren smaller wordt tot de plaats, waar het zonder scherpe afscheiding overgaat in den steeds langen, dikwijls zelfs buitengewoon langen snavel; deze is slank en zwak en heeft stompe, ongetande zijranden; hij is steeds aan den wortel met een zachte huid bekleed, die zich dikwijls zelfs tot bij de spits uitstrekt. Van de fijne, spleetvormige neusgaten aan den snavelwortel tot de spits neemt de snavel weinig in breedte en hoogte af; hij is òf recht, òf een weinig naar beneden, òf naar boven gekromd, niet zelden buigzaam. De zwakke, slanke voet heeft gewoonlijk een langen loop; de drie voorteenen zijn middelmatig lang; de zelden ontbrekende achterteen is kort en hooger ingeplant; bij sommige soorten zijn de voorteenen vrij, bij andere door vliezen vereenigd, die zich bij eenige aan één der teenen tot aan den nagel uitstrekken, bij enkele zijn de teenen met een huidzoom voorzien langs de zijden. De vleugels zijn middelmatig lang en spits, aan den achterrand meer of minder sikkelvormig uitgesneden; zij reiken tot, of voorbij de spits van den korten, uit 12 à 26 pennen samengestelden staart. Het vederenkleed is bij mannetjes en wijfjes meestal nagenoeg gelijk, bij jongen en ouden in den regel zeer verschillend van kleur. – Zij bewonen vochtige en moerassige oorden, waterkanten en de zeekust, leven in den zomer bij paren, welke dikwijls bovendien tot grootere gezelschappen vereenigd zijn; ’s winters vormen zij groote en gemengde troepen; zij zijn elkander, naar het schijnt, genegen, verkeeren althans gaarne onderling. Hun voedsel bestaat uit Insecten en hunne larven, Wormen en Schaaldieren, sommige eten ook wel zaden. Bij nagenoeg alle soorten wordt het zeer verschillende, doch meestal op den grond rustende nest door het mannetje en het wijfje gezamenlijk gebouwd; beurtelings bebroeden zij de vier peervormige, aardkleurige eieren; de jongen, die met dons bekleed uit den dop komen en het nest zeer spoedig verlaten, worden, totdat zij in staat zijn om zelfstandig voedsel te zoeken, door beide ouders gehoed. Alle bij ons broedende soorten zijn trekvogels, die, welke op lagere breedten leven, zwerfvogels. Zij trekken meestal ’s nachts, sommige afzonderlijk, de meeste tot zwermen vereenigd. Zij bewonen de geheele aarde.
Om een gemakkelijker overzicht te geven van de talrijke, voor ons gewichtige vormen, die tot deze onderfamilie behooren, splitsen wij haar in vijf afdeelingen: Snippen, Strandloopers, Waterloopers, Franjepooten en Kluiten.
*
Bij de Snippen is de kop zijdelings samengedrukt, het voorhoofd lang en hoog, de snavel recht, langer dan het onbevederde deel van den poot, twee- of driemaal zoolang als de kop, nagenoeg geheel met een zachte huid bekleed, alleen langs den rand van de eenigszins verdikte bovensnavelspits hoornachtig; deze spits omsluit die van den ondersnavel, daar zij niet slechts langer dan deze, maar ook een weinig benedenwaarts gebogen is. Beide spitsen vormen te zamen een zeer fijngevoelig tastorgaan: de in beenkanaaltjes gelegen zenuwvezels, die in de huid van den snavel eindigen, zijn aan de spits buitengewoon talrijk. Bij alle Vogels moet op het oogenblik, dat de onderkaak naar beneden wordt bewogen, de bovenkaak in tegengestelde richting draaien. (Dit geschiedt door de werking van het vierkantsbeen, dat niet alleen met de onderkaak en den schedel, maar ook door bemiddeling van andere beenderen met de bovenkaak beweeglijk verbonden is.) Deze beweging is zeer duidelijk bij de Snippen, waar het draaipunt van de bovenkaak ver naar voren ligt. Dit staat in verband met het eigenaardige maaksel van den schedel, die als ’t ware een verschuiving naar onderen en naar voren heeft ondergaan, zoodat het achterhoofdsgat niet, zooals gewoonlijk, naar achteren, maar naar onderen is gericht, terwijl de gehooropeningen, in plaats van achter, onder de (hier grootere en verder naar boven en naar achteren gelegen) oogen voorkomen. Dat de geschiktheid van den snavel om als tast- en grijporgaan te dienen door zijn vermeerderde beweeglijkheid belangrijk is toegenomen, ligt voor de hand. De vleugels zijn middelmatig lang, doch breed, de pooten kort; het onderbeen is tot dicht bij het spronggewricht bevederd; de voorteenen zijn niet met elkander vereenigd, de middelste voorteen is bijzonder lang, de achterteen kort en hoog ingeplant. De kleur van het vederenkleed, hoewel bont gevlekt, loopt zeer weinig in ’t oog, steekt zoo weinig af bij die van de verblijfplaats der Vogels, dat deze, als zij zich tegen den bodem drukken, zeer moeilijk te vinden zijn. In verband met de ligging van het achterhoofdsgat, houden zij den snavel zoowel bij ’t loopen als bij ’t vliegen sterk naar beneden gericht. Zij zijn meer in de schemering (of zelfs ’s nachts) werkzaam dan over dag, bewonen in de noordelijke en gematigde gewesten moerassen, broeklanden, veengronden en ook bosschen en voeden zich met Wormen, Insecten en hunne larven, die zij met haar grijp- en tastorgaan gemakkelijk in den weeken bodem opsporen en van een vrij groote diepte aan de oppervlakte brengen kunnen. Daar de spits van den bovensnavel die van den ondersnavel omsluit, kan de geheele spits gemakkelijker in den grond gestoken worden. Men ontmoet ze bijna altijd afzonderlijk; tot troepen of talrijke zwermen vereenigen zij zich nooit; zelfs op den trek reizen zij alleen. In den paartijd hoort men dikwijls haar stem en de mannetjes vertoonen dan dikwijls opmerkelijke vliegkunstjes. – Ons vaderland wordt bewoond of althans bezocht door vier algemeen bekende soorten van Snippen: één van het geslacht der Houtsnippen, drie van het geslacht der Watersnippen.
*
Bij de Houtsnippen (Scolopax) zijn alle eigenaardigheden van de Snippen het duidelijkst waarneembaar. Het lichaam is plomp, de snavelspits afgerond; de pooten zijn betrekkelijk zeer kort, hun bevedering strekt zich van voren, doch niet van achteren, tot het spronggewricht uit; de schaften van de 12 stuurpennen zijn naar binnen gekromd; de nagel van den achterteen is stomp kegelvormig en steekt niet voorbij den teen uit. Deze vogels bewonen uitsluitend de bosschen en wel op vochtige plaatsen. Tot dit geslacht behooren één Europeesche en drie Noord- en Middel-Aziatische soorten.
De Houtsnip, in Gelderland Woudsnep genoemd (Scolopax rusticola), is voor op den kop grijs; de boven- en achterkop en de nek zijn met vier bruine en vier roestgele dwarsstrepen geteekend; overigens is de bovenzijde roestkleurig, roestgrijs, roestgeel, grijsbruin en zwart gevlekt, op de keel witachtig, op de overige onderdeelen met geelachtig grijze en bruine golflijnen; de slagpennen zijn op bruinen, de stuurpennen op zwarten grond met roestkleurige vlekken geteekend. Het zeer groote oog is bruin, de snavel, zoowel als de voet, hoornkleurig grijs. Totale lengte 32, staartlengte 9, snavellengte 7,5 cM.
“De jagers noemen de groote, lichtgekleurde voorwerpen met vleeschkleurige pooten, die men bij oostenwind soms reeds in het begin van October vindt, Uilenkoppen; de kleinere met donkerder vederen en leikleurige pooten, die men veel later, vooral in November, bij ruw, stormachtig weder en noordwestenwind, aantreft, Blauwpootjes. Sommigen zijn van meening, dat eerstgenoemde wijfjes, laatstgenoemde mannetjes zijn, en in Duitschland heeft men opgemerkt, dat in het voorjaar, wanneer deze Vogels aan paren vliegen, de voorste altijd tot de grootere, de achterste tot de kleinere behoort.” (Albarda.)
Met uitzondering van eenige eilanden van het noorden heeft men de Houtsnip in alle landen van Europa en ook in geheel Noord- en Middel-Azië, voorts op Madeira, de Kanarische eilanden en de Azoren aangetroffen; zelden dwaalt zij naar IJsland af, eenmaal heeft men haar op Newfoundland ontmoet. In Nederland, Duitschland, Engeland, Schotland en Ierland broeden betrekkelijk weinige Houtsnippen. In bosschen, op moerassige plaatsen heeft men bij ons in Gelderland, Zuid-Holland (Lisse), Friesland (Kuikhorne, Makkinga, Dantumawoude) en de meeste andere provinciën enkele paren broedend aangetroffen. In Duitschland werd het broeden van deze soort het meest waargenomen in de middelgebergten en in het noorden. In Noord-Europa vindt men gedurende den zomer in alle groote wouden Houtsnippen. Hoewel sommige in zachte winters gedurende het geheele jaar op haar broedplaats blijven, reizen de meeste iederen herfst naar het zuiden om in het zuidwesten van Azië, in Zuid-Europa en in het noordwesten van Afrika den winter door te brengen. In Griekenland komen enkele exemplaren reeds in het midden van September aan.
Al naar de weersgesteldheid in het noorden komen de Houtsnippen hier te lande vroeger of later. In den regel zijn zij in October en November het menigvuldigst. In kleiner aantal bezoeken zij ons land in het voorjaar. Gemiddeld begint men in het midden van Maart op doortrekkende Houtsnippen te rekenen. Iets bepaalds kan hierover echter niet gezegd worden, omdat juist deze Vogel den jager, die hem zoo nauwkeurig mogelijk nagaat, ieder jaar nieuwe raadsels opgeeft. Ook de weg, dien zij volgen, verschilt zeer; op een plaats, die aan alle eischen schijnt te voldoen, en waar men in ’t eene jaar zeer vele Houtsnippen aantreft, ziet men dit wild in een ander jaar nagenoeg in ’t geheel niet. Wanneer het na een strengen winter te rechter tijd begint te dooien en het weer daarna zacht blijft, heeft de voorjaarstrek op de regelmatigste wijze plaats. Bovendien moet men in ’t oog houden, dat de Snippen, evenals andere Vogels, niet gaarne voor den wind trekken, bij voorkeur dus bij een niet te krachtigen tegenwind reizen. Zeer donkere of stormachtige nachten verhinderen den trek; ook worden de Vogels vaak door de verwachting van slecht weer, van late sneeuwvlagen b.v., op hun verblijfplaats teruggehouden. In groote, samenhangende wouden vindt men ze meer dan in kleine bosschen, hoogst waarschijnlijk, omdat de groote wouden hun meer beschutting verschaffen dan de kleine, die zij later gaarne bezoeken. In gewesten met weinig houtgewas strijken zij niet neer, zelden zelfs in tuinen met vele boomen of in alleenstaande kreupelboschjes. – “Zij trekt bij nachttijd,” schrijft Schlegel, “ligt over dag verscholen in het hout en vliegt, indien zij opgejaagd wordt, den bek benedenwaarts gericht, op niet zeer aanzienlijke afstanden, om weder in het hout in te vallen. De trek begint in October en er komen er dikwijls nog in December aan. Zij vertoeft onder weg op gunstige plaatsen, dikwijls totdat er strenge vorst invalt; hierdoor worden vele een prooi der jagers, die op dit wild, hetzij omdat het een uitstekend gerecht levert, hetzij omdat het een op andermans grond grootgebrachte vreemdeling is, zeer gretig zijn. In het voorjaar, veelal reeds in Maart, keert zij meer rechtstreeks en spoedig naar hare broedplaatsen terug en wordt alsdan in ons land weinig aangetroffen.” – “In het najaar,” bericht Mr. H. Albarda ten aanzien van Friesland, “menigvuldig op den doortrek, het meest in de woudstreken, doch ook hier en daar op de klei, vooral aan de kust. Somtijds zelfs in het vlakke veld, ver van alle boomen verwijderd, alsook in rietvelden. Komt, vooral bij noordelijken wind, het meest voor in Gaasterland, waar uitgestrekt bosch onmiddellijk aan zee is gelegen, en wordt aldaar met laatvlouwen gevangen. Onder gunstige omstandigheden vangt men soms op één dag, met 50 vlouwen, 200 stuks, welk getal aanzienlijk is te noemen, indien men in aanmerking neemt, dat deze vangst slechts gedurende een half uur vóór zonsopgang en gedurende even zoo langen tijd na zonsondergang kan plaats hebben. In sommige vochtige bosschen blijft een klein getal den winter over, zoo deze niet al te streng is.”
Naar het schijnt, geeft de Houtsnip aan geen enkele boomsoort de voorkeur: men vindt haar in naaldboomwouden even dikwijls als in bosschen met breedbladige boomen. Een hoofdvoorwaarde voor haar bestaan is een vochtige, weeke boschgrond, waarin zij haar snavel kan steken. De ontzaglijke wouden van het noorden, die voor ’t meerendeel uit sparren bestaan, bevredigen hare eischen volkomen; armoedige dennebosschen van zandstreken lokken haar daarentegen volstrekt niet aan.
Haar dagelijksch of huiselijk leven is niet gemakkelijk na te gaan, omdat zij zeer vreesachtig, wantrouwig en schuw is. Over dag vertoont zij zich nooit in ’t open veld; wanneer zij een enkele maal genoodzaakt is, hier neer te strijken, drukt zij zich plat op den grond: haar vederenkleed is dan, evenmin als dat van de Patrijs, van den bodem te onderscheiden. Als het in ’t woud zeer stil is, loopt zij soms ook over dag rond; zij kiest dan echter altijd plaatsen uit, waar zij zoo goed mogelijk verborgen en tegen het voor haar waarschijnlijk hinderlijke, schelle licht beschut is. Eerst in de schemering begint zij met opgewektheid rond te loopen. Als zij op haar gemak is, trekt zij den hals in, houdt den romp waterpas, den snavel met de spits naar den grond gericht. Zij loopt in gebogen houding, sluipend, trippelend, niet zeer snel en niet lang achtereen; zij vliegt echter in alle opzichten uitmuntend. Zij kan zich door de dichte twijgen heenwringen, zonder ergens tegen aan te stooten, de snelheid van ’t vliegen over ’t algemeen geheel naar de omstandigheden wijzigen, haar nu eens bespoedigen dan weer vertragen; zij maakt behendig wendingen in iedere richting, rijst of daalt naar verkiezing, verheft zich echter, over dag althans, nooit in hooge luchtlagen en vliegt, zoolang zij dit vermijden kan, nooit over een open terrein. Als zij verschrikt werd gemaakt, hoort men bij ’t opvliegen een dof geklepper, waaraan de jager haar steeds herkent, ook als hij haar niet te zien krijgt. Als zij over dag vervolgd wordt en vreesachtig geworden is, stijgt zij gewoonlijk ’s avonds in bijna loodrechte richting omhoog en trekt zoo schielijk mogelijk verder. Geheel anders is haar wijze van vliegen, wanneer zij, om een wijfje te behagen, haar bekwaamheid toont. Zij zet dan hare veeren op, zoodat zij veel grooter schijnt dan zij werkelijk is, komt zeer langzaam aanvliegen, beweegt hare vleugels met doffe slagen en gelijkt meer op een Uil dan op eenigen Moerasvogel of Steltlooper.
Bij oppervlakkige kennismaking met een levende Houtsnip komt men er licht toe, haar voor een zeer dommen Vogel te houden; bij nader onderzoek leert men haar niet slechts als een scherpzinnigen, maar ook, en in veel hoogere mate dan men verwacht zou hebben, als een schranderen of althans zeer listigen Vogel kennen; zij weet zeer goed, hoe uitmuntend haar aard- of schorskleurig kleed haar beveiligt en heeft er meesterlijk slag van om bij het “drukken” steeds een plaats uit te kiezen, waar zij niet opgemerkt wordt. Een Snip, die zonder zich te bewegen tusschen droge bladen, brokjes hout, naast een op den grond gevallen stuk schors of een boven de oppervlakte uitstekenden wortel ligt, wordt zelfs door het scherpzichtige oog van den geoefenden en ervaren jager over ’t hoofd gezien, in ’t gunstigste geval alleen aan de groote oogen herkend. Deze houding blijft onveranderd, zoolang haar dit raadzaam voorkomt; vooral als zij vervolgd wordt, laat zij den jager dikwijls tot op een afstand van weinige schreden naderen, voordat zij plotseling opvliegt. Daarna vliegt zij, nooit anders dan aan de tegenovergestelde zijde van het boschje, naar buiten, altijd zorgend, dat zij door struikgewas en boomen tegen den jager beveiligd is. Bij ’t neervallen beschrijft zij dikwijls een grooten boog, maar strijkt, wanneer zij reeds het dichte geboomte bereikt heeft, nog ver daarin voort, “slaat” ook wel “een haak” en leidt op deze wijze haar vijand niet zelden volkomen om den tuin; zeer te recht rekent zij er dus op, dat men haar zal zoeken op de plaats, waar men haar in ’t bosch heeft zien doordringen. Het pleit voor haar verstandelijke ontwikkeling, dat zij haar wantrouwen jegens den mensch langzamerhand aflegt, wanneer zij meer intiem met hem verkeert. Men kan haar temmen; een Snip, die van jongs af met den mensch heeft omgegaan, wordt zeer gemeenzaam. Haar stem mist alle welluidendheid; de geluiden, die zij maakt, klinken heesch en dof als “katsj” of “dak” en “eetsj”, maar ondergaan eenige wijzigingen in den paartijd of door angst: in ’t eerstgenoemde geval hoort men een kort afgebroken gefluit, dat als “pssiep” klinkt en dikwijls het voorspel is van een dof, schijnbaar diep uit de borst oprijzend “joerrk”; in ’t laatstgenoemde geval wordt haar geluid kwiekend en klinkt als “sjeetsj”.
Als de avondschemering invalt, vliegt de Houtsnip naar breede boschwegen, weiden en moerassige plaatsen in of in de nabijheid van het woud, om voedsel te zoeken. Een zorgvuldig verborgen waarnemer, wiens aanwezigheid zij niet vermoedt, kan zien, hoe zij haar langen snavel onder de oude, afgevallen bladen steekt en deze bij hoopen tegelijk omkeert, om de hieronder verborgen larven, Kevers en Wormen te voorschijn te brengen, of hoe zij dit werktuig in den vochtigen, lossen grond boort, het eene gat dicht bij het andere maakt, zoo diep als dit met den zachten, buigzamen snavel kan geschieden. Op een dergelijke wijze doorzoekt zij den verschen rundermest, die zeer spoedig vol insectenlarven zit. Gewoonlijk blijft zij niet lang op dezelfde plaats, maar vliegt van de eene naar de andere. Larven van de meest verschillende Insecten en deze dieren zelf, kleine naakte Slakken, vooral echter Regenwormen maken haar voedsel uit. In de gevangenschap geraakt zij, wanneer men haar aanvankelijk rijkelijk met Regenwormen voorziet, langzamerhand ook aan ’t eten van wittebrood en mierenpoppen gewoon; ook leert zij spoedig het boren in de zachte zoden, zelfs als zij zoo jong uit het nest genomen werd, dat zij niet in de gelegenheid is geweest om deze wijze van kostwinnen van hare ouders af te zien.
In eenzame, stille wouden kiest de Houtsnip om te nestelen plaatsen uit, waar dicht onderhout met vrije, open plekken afwisselt. Nadat het paartje tot overeenstemming is gekomen, het mannetje met zijne buren weken lang gekrakeeld heeft, zoekt het wijfje een geschikt plaatsje op achter een kleinen struik of een ouden boomstomp, tusschen wortels, mos en grassen; zij gebruikt hier een reeds aanwezig kuiltje in den grond als nestplaats of graaft er zelf een, en bekleedt dit op gebrekkige en kunstelooze wijze met een kleine hoeveelheid droge grassen, mos en andere stoffen; zij legt hierop 4 tamelijk groote, kortbuikige, gladschalige, glanslooze eieren, die op bleek roestgelen grond met roodachtig grijze ondervlekken en donker roodachtige of geelbruine bovenvlekken nu eens dichter dan weer minder dicht geteekend zijn, doch welker grootte en kleur overigens veel verscheidenheid aanbiedt. Zij broedt met den grootsten ijver 17 of 18 dagen lang, laat een mensch, die eieren zoekt of toevallig in de nabijheid komt, tot op een afstand van weinige schreden naderen, voordat zij opvliegt, laat zich zelfs aanraken, vliegt gewoonlijk niet ver weg en keert zoo schielijk mogelijk naar het nest terug; ook blijft zij broeden, wanneer men haar een ei ontnomen heeft. Het mannetje bekommert zich, naar het schijnt, weinig om zijn gade, komt echter weer bij haar, wanneer de jongen de eischaal verlaten en uit het nest geloopen zijn. De beide ouders zijn vol zorg voor hun kroost, vliegen bij het naderen van een vijand angstig op en bewegen zich uit list op een schommelende en slingerende wijze; onder het angstig geroep van “dak-dak” beschrijven zij slechts kleine kringen in de lucht en vallen in de nabijheid weder op den grond. Intusschen verbergen de jongen zich zoo uitmuntend tusschen mos en grassen, dat men ze zonder Hond zelden vindt. Vele jagers (waarbij zeer nauwgezette waarnemers waren) hebben gezien, dat oude Houtsnippen hunne jongen bij groot gevaar in veiligheid brachten, door ze met de klauwen aan te vatten, of met den hals en den snavel tegen de borst te drukken, of in den snavel te nemen, of tusschen de bovenschenkels te klemmen en vervolgens weg te vliegen. In de derde week van hun leven beginnen de jongen te fladderen; nog voordat zij behoorlijk hebben leeren vliegen, zorgen zij voor zichzelf.
Vroeger meende men, dat de Houtsnip slechts eens in ’t jaar broedt en hoogstens wanneer haar het eerste broedsel ontnomen werd, voor een tweede begint te zorgen; uit latere berichten schijnt echter te blijken, dat in gunstige jaren alle of althans de meeste paren Houtsnippen tweemaal broeden.
Van Boschkatten en Huiskatten, Marters, Haviken en Sperwers, Edelvalken, Vlaamsche Gaaien en Eksters hebben de Houtsnip en haar kroost veel te lijden. Door den jager wordt zij alleen gedurende den trek vervolgd, door de bewoners van zuidelijke landen ook in hare winterkwartieren, hoewel haar vleesch dan dikwijls hard en taai is. De snippenjacht is voor den liefhebber een bron van groot genoegen, zoowel het jagen op den “aanstand” in den morgen of den avond, terwijl de Vogels rondzwerven, als de drijfjacht.
*
De Watersnippen, de Bécassines der Franschen en Duitschers (Gallinago), onderscheiden zich van de leden van het vorige geslacht door het afgeplat zijn van de snavelspits; het onderbeen is boven het spronggewricht zoowel van voren als van achteren onbevederd; de nagel van den achterteen is gekromd en steekt voorbij den teen uit; de staart bevat 12 à 26 pennen met rechte schaft. Haar levenswijze komt met die van de Houtsnippen overeen; zij vermijden echter het woud en in ’t algemeen ieder samenhangend gewelf van planten boven zich; opene, moerassige, veenachtige laaglanden verschaffen haar een woonplaats. Van de 24 ver verbreide soorten, die dit geslacht vormen, zijn er 3 inheemsch.
De grootste van deze is de Poelsnip of Dubbele Snip, in Noordbrabant Poelsnep, in Gelderland Grasvogel of Grassnep genoemd (Gallinago major). De bovenkop is bruinachtig zwart met een smalle, roestgeelachtige streep in het midden en een boven ieder oog; de overige bovendeelen zijn zwartbruin met roestgele vlekken, de vleugeldekveeren met witte, ook over de schaft zich uitstrekkende topvlek, de eerste handpen bruin met lichte schaft en witten buitenzoom; van de 16 stuurpennen hebben de drie buitenste een witte eindhelft; de onderzijde is roestgeel met zwarte vlekken. Totale lengte 28, staartlengte 6 cM.
Zij broedt in de toendra van de Oude Wereld, waar zij de eenige vertegenwoordiger is van haar geslacht. Reeds in Skandinavië nestelt zij betrekkelijk zelden, nog zeldzamer in de verder zuidwaarts gelegen gematigde gewesten van Europa; enkele paren zijn bij ons broedende gevonden in moerassige streken van Limburg en Noordbrabant, zeer enkele ook in andere provinciën (bij Suawoude in Friesland en in Groningen). Zij heeft hare winterkwartieren in Afrika en Zuidwest-Azië. Daar haar broedgebied eerst laat bevrijd is van sneeuw en de winter er vroeg begint, begeeft zij zich in ’t najaar vroegtijdig op reis en keert laat in ’t voorjaar terug. Ons land wordt door haar op den trek slechts weinig bezocht, in ’t najaar ontmoet men haar hier veelal slechts van het laatst van Juli tot September, in het voorjaar in April en Mei.
Beter bekend is hier te lande en in geheel Europa de Watersnip (Gallinago gallinago of Gallinago caelestis). De bovenzijde is op bruinzwarten grond geteekend met een breede, roestgele streep, die over het midden van den kop loopt en vier lange, roestgele strepen, die zich over den rug en de schouders uitstrekken, bovendien met roestkleurige vlekken en dwarsbanden op alle veeren; de onderzijde is wit, de voorhals grijs en, evenals de bovenborst en de zijden, bruin gevlekt. De staart bestaat uit 14 stuurpennen. Het oog is donkerbruin, de snavel zwart, de voet vuil vleeschkleurig met groenblauwachtige tint. Totale lengte 29, snavellengte ruim 7, staartlengte 6 cM.
Het noorden van Europa en Azië is het vaderland van de Watersnip; zij broedt overal, waar groote moerassen zijn, waarschijnlijk nog in het zuiden van Europa en misschien zelfs in Noord-Afrika. In Nederland broedt zij algemeen op lage veenachtige gronden, hier en daar ook op de klei. Voorts broedt zij in Noord-Duitschland, Denemarken, Skandinavië, Lijfland, Finland en Zuid-Siberië; in al deze landen is zij op geschikte plaatsen buitengewoon veelvuldig. Op den trek bezoekt zij alle groote en kleine moerassen, broeklanden en veengronden, die tusschen haar zomer- en haar winterverblijf gelegen zijn. Het laatste is misschien nog uitgestrekter dan het eerste, daar het van Zuid-China tot aan den Senegal (tusschen 45 en 10° N.B.) reikt. Gedurende den trek is zij in ons geheele land op lage, vochtige plaatsen zeer menigvuldig. De najaarstrek heeft plaats van September totdat de vorst invalt, de voorjaarstrek in Maart en April. In zachte winters blijven enkele voorwerpen bij ons over op plaatsen waar stroomend water is. In Duitschland vindt men ze bij de zoogenaamde warme bronnen zelfs in sneeuwrijke winters. Droge streken trekt zij zoo schielijk mogelijk door. Men ontmoet haar uitsluitend in vochtige laaglanden, sompen, moerassen, drasse weiden, kortom op plaatsen, die in meerdere of mindere mate op het eigenlijke moeras gelijken. Zij verlangt op haar verblijfplaats een bodem begroeid met grassen, zeggen, riet en andere moerasplanten, die geen hinderpalen oplevert bij ’t boren met den snavel. In zulke oorden, die wij kortweg moerassen zullen noemen, leeft zij, behalve in den broedtijd zoo stil, dat men van haar aanwezigheid niets bespeurt. Ook zij arbeidt bij voorkeur in de schemering, maar is toch veel meer dagvogel dan de Houtsnip.
Haar buitengewoon snelle vlucht kenmerkt zich door den uit verscheidene zigzaglijnen bestaanden weg, dien zij kort na het opstijgen volgt en die eerst daarna recht wordt. Bijna iedere Watersnip verheft zich plotseling in de lucht, ijlt met snelle vleugelslagen ver weg, beschrijft een grooten boog, komt nagenoeg op de plaats van uitgang terug, vouwt eensklaps de vleugels op en stort zich in schuinsche richting weer in het moeras. Dat zij uitmuntend kan zwemmen en deze kunst ook beoefent, zonder er door den nood toe gedwongen te zijn, werd dikwijls waargenomen. In tijd van gevaar, vooral als zij door een Roofvogel vervolgd wordt, tracht zij zich te redden door onder te duiken.
Het geluid, dat zij gewoonlijk bij het opvliegen laat hooren, is een heesch “ketsj”, dat soms verscheidene malen herhaald wordt. In den trektijd hoort men van haar het heesche geluid “grek, gek gè” en ook somtijds den hoogen toon “tsiep”.
In vele opzichten verschilt haar aard van dien der beide reeds genoemde Snippen. Wel is ook zij zeer schuw en vreesachtig, maar tevens veel beter geschikt en meer geneigd om zich te bewegen; zij vliegt dikwijls uitsluitend voor haar genoegen rond, zonder eenige andere merkbare bedoeling; alleen als zij zeer vet geworden is, maakt zij eenigszins den indruk van traag te zijn. Het mannetje en het wijfje zijn zeer aan elkander gehecht en houden veel van hun kroost.
Haar voedsel bestaat uit Insecten, Wormen, kleine naakte Slakken en Weekdieren met dunne schelp. Deze vangt zij in de schemering en den nacht; men ziet haar n.l. alleen in dezen tijd van de eene plaats naar de andere zwerven en plaatsen bezoeken, waar zij zich over dag niet vertoont. Als zij rijkelijk voedsel kan vinden, wordt zij buitengewoon vet.
Reeds lang voor het leggen beginnen de zeer merkwaardige minnespelen. “Het mannetje,” schrijft Naumann, “vliegt meestal bliksemsnel van zijn zitplaats op, eerst in scheeve richting naar boven, daarna met groote schroefvormige wendingen loodrecht omhoog, bij helder weder zoo ver, dat slechts een geoefend oog hem nog als een Vogel herkent. Op deze hoogte vliegt hij met fladderende vleugelbeweging in een kring rond en schiet vervolgens met geheel uitgebreide, onbewogen wieken langs een vertikalen boog beurtelings naar boven en naar beneden; dit geschiedt met zooveel kracht, dat de snelle trillingen van de toppen der groote slagpennen een gonzenden, knorrenden of brommenden toon doen ontstaan, die zeer veel op het blaten van een Geit gelijkt, en aanleiding heeft gegeven tot de in Duitschland gebruikelijke namen “Hemelgeit, Haverbok,” enz. Later is men tot de overtuiging gekomen, dat niet de slagpennen, maar de staartveeren het geluid veroorzaken.
De Watersnip is wegens haar verblijfplaats en haar groote bekwaamheid in ’t vliegen aan minder gevaren blootgesteld dan de Houtsnip. De Europeaan vervolgt haar wegens haar smakelijk vleesch, dat stellig de voorkeur verdient boven dat van de Houtsnip; deze jacht wordt echter niet overal met grooten ijver beoefend, omdat het rondwaden in het moeras en het treffen van een Vogel in de vlucht niet ieders zaak is. Zeer veel werk maken de Hongaren en de Europeanen in Egypte en Indië van deze jacht; nergens levert zij trouwens betere uitkomsten op dan in de door hen bewoonde landen.
Men kan ook Watersnippen in de kooi houden; het kost echter veel moeite om haar aan de veranderde omstandigheden te doen gewennen.
De kleinste soort van Snip is het Bokje, in Zeeland Lapper, in Noordbrabant Dooverik, Halfke en Pink, in Limburg Doover en Kleine Watersnep genoemd (Gallinago gallinula of Limnocryptes gallinula): zij is slechts 16 cM. lang (staartlengte 4 cM.). De teugel en een streep onder de wang, die achter de oorstreek langs weer naar het oog gericht is, zijn bruin, twee strepen boven en onder het oog roodgeelachtig, de mantelveeren zwartblauw met groenen en purperen weerschijn en met vier roestgele, overlangsche strepen, de gorgel, de krop en de zijden grijs met bruinachtige golflijnen en vlekken, de onderdeelen overigens wit, de slagpennen en staartveeren dofzwart, deze met roestgelen zoom. De staart bestaat uit 12 pennen, waarvan de beide middelste langer en spitser zijn.
Men ontmoet haar gedurende den herfst- en den voorjaarstrek op dezelfde plaatsen als de Watersnip, doch iets later dan deze en nooit in zoo grooten getale. Het is niet onmogelijk, dat deze soort hier enkele malen broedt, zooals ook in Duitschland hier en daar geschiedt; haar eigenlijk vaderland is echter Rusland en West-Siberië.
Haar houding komt met die van de overige Snippen overeen; zij loopt ongeveer als deze over den grond, maar vliegt minder goed, n.l. minder vast, hoewel zij behoorlijk snel voortschiet en de meest verschillende zwenkingen kan uitvoeren; zij verheft zich niet gaarne hoog in de lucht, maar fladdert soms letterlijk over het moeras heen, zoodat zij aan een Vleermuis herinnert. Haar voedsel is in hoofdzaak gelijk aan dat van de overige Watersnippen, vaker dan bij de andere soorten heeft men echter in haar maag fijne zaden gevonden.
*
De Bastaardsnippen (Rhynchaea) naderen tot de Watersnippen in levenswijze, maar haar snavel is korter en harder en eenigszins gekromd. De 3 of 4 soorten van dit geslacht worden gevonden in de tropische gewesten van de Oude en de Nieuwe Wereld en van Australië. Een van deze – de Goudsnip (Rhynchaea capensis) – bewoont als broedvogel een groot deel van Afrika en Zuid-Azië (Japan, China, Indië en de Soenda-eilanden) en begeeft zich op den trek naar Zuid-Australië. In grootte komt zij met de Watersnip overeen. Zij houdt zich op in moerassen, broeklanden en waterrijke velden, doch ook tusschen struiken en in het riet; zij loopt zeer snel, doch vliegt slecht. Des nachts of in de schemering zoekt zij haar voedsel; zooveel mogelijk vermijdt zij het open veld. In ’t voorjaar leeft zij paarsgewijs, later in kleine vluchten van 5 à 6 stuks. De wijfjes zijn grooter en fraaier gekleurd dan de mannetjes. Bij beide zijn de slag- en stuurpennen met goudgele vlekken versierd.
Onder den naam Strandloopers (Tringa) vat men een 25-tal soorten van kleine Moerasvogels samen, waarvan slechts enkele de grootte van een Lijster bereiken. Gewoonlijk worden zij in een 6-tal ondergeslachten gesplitst, waaraan men ook wel den rang van geslachten toekent. Hun voorkomen herinnert in zoover aan dat der Snippen, dat hals en pooten ongeveer dezelfde betrekkelijke lengte hebben. De kop en de oogen zijn echter kleiner, de gehooropeningen verder naar achteren geplaatst. De snavel is korter, hoewel nog steeds iets langer dan de kop, recht of aan de spits flauw benedenwaarts gebogen, slank, zwak, zacht, doch aan de eenigszins breedere spits harder; hij dient eveneens als tastorgaan, maar is voor dit doel minder geschikt dan de snavel der Snippen. De vleugels zijn middelmatig lang en spitser dan bij de Snippen; de lange schouderveeren vormen een tweede vleugelspits. De voeten zijn middelmatig lang; het onderbeen is verder onbevederd dan bij de Snippen; de teenen zijn korter; de achterteen is klein, hooger ingeplant en reikt niet tot op den grond. De veeren worden in den herfst gewisseld; het winterkleed, dat dan voor den dag komt, is van boven aschgrauw of blauwachtig aschkleurig en zonder teekening; de onderdeelen zijn wit of witachtig. In de lente doemt op de rugveeren, in de nabijheid van de schaft, een donkere vlek van onbepaalden vorm allengs op; dit is de aanvang van de in korten tijd plaats hebbende verkleuring, waarna deze Vogels door hun donker roodbruine en zwarte teekening een geheel ander uitzicht vertoonen dan gedurende den winter.
Zij bewonen de noordelijke gewesten van de Oude en de Nieuwe Wereld tot op zeer hooge breedten. Hier broeden zij; de meeste vereenigen zich vervolgens tot talrijke zwermen en reizen van het eene strand naar het andere in zuidelijke richting. Tegen het einde van Augustus of in September komen zij aan de kusten van de Oostzee en Noordzee, vormen hier scharen van duizenden stuks en trekken daarna steeds bij de kusten langs naar de Middellandsche Zee of zelfs naar de Kaap de Goede Hoop. Zij reizen het meest in de schemering, en zoeken over dag hun voedsel. Kort nadat zij het zuidelijkste punt van hun tocht bereikt hebben, begeven zij zich weer op den terugweg. Vele komen echter in ’t geheel niet in hun noordelijk vaderland terug, maar zwerven ver van daar in hun fraai bruiloftskleed rond, zonder zich voort te planten. Er is (behalve Juni) ter nauwernood een maand, waarin men geen doortrekkende Strandloopers aan onze Noordzeekusten waarneemt. Nadat in Mei de laatste exemplaren naar ’t noorden zijn vertrokken, ziet men reeds in Juli weer eenige terugkeeren; dit aantal neemt in Augustus sterk toe, terwijl in September alle kusten er mede bevolkt zijn. Hun leven schijnt uit een aaneenschakeling van reizen te bestaan. Zij vliegen meestal laag, eenige vormen kleine gezelschappen, andere op wolken gelijkende zwermen. Op den bodem loopen zij meestal trippelend rond; wanneer een gevaar hen bedreigt, “drukken” zij zich niet neder, zooals de Snippen, maar maken dadelijk gebruik van hunne uitmuntende vliegorganen. Hun stem bestaat meestal uit de eenigszins trillende klanken “ti-i-i-i” of “triet-triet”. Zij voeden zich met kleine Insecten, hunne larven, Wormen, Schaaldieren en Weekdieren. De larven van Muggen, die in het hooge noorden in ontzaglijke hoeveelheid voorkomen, verschaffen hun een overvloed van voedsel; dit maakt de snelle ontwikkeling van de jongen mogelijk. Hunne eieren zijn groot en gelijken op die van de Snippen.
Op de bovenstaande, grootendeels aan Altum ontleende schets, laten wij een korte beschrijving van de 9 hier te lande waargenomen soorten volgen.
Als een overgangsvorm tusschen de Snippen en de eigenlijke Strandloopers beschouwt men den Breedbekkigen Strandlooper [Tringa (Limicola) platyrhyncha], die in ons land tweemaal (in 1862 en 1870) telkens in Augustus en aan den Hoek van Holland, werd waargenomen (Albarda). Hij heeft ongeveer de grootte van een Musch en kenmerkt zich door het ontbreken van den achterteen en door den snavel; deze is aan de spits verbreed, duidelijk benedenwaarts gebogen en iets langer dan de kop. De hoofdkleur is roestbruin met zwarte vlekken.
Eveneens drieteenig is de Zandlooper [Tringa (Calidris) arenaria], wiens rechte snavel den kop in lengte evenaart; hij is ongeveer zoo groot als een Kuifleeuwerik. De hoofdkleur van zijn zomerkleed is witachtig, op de bovenzijde in de jeugd met zwartachtige, op lateren leeftijd met zwartachtige en roestbruine teekeningen; het winterkleed is eenvoudig blauwachtig aschkleurig. Op den trek bezoekt hij, naar het schijnt, alle werelddeelen; men heeft hem zoowel op Java, als in Chili en Zuid-Afrika gevonden. Reeds in September komen deze Vogels in kleine vluchten langs ons zeestrand, waar zij zich dikwijls aan de monden der rivieren en op de Wadden in tallooze menigte verzamelen. Deze wintergasten blijven bij ons tot April, soms tot in het begin van Mei.
Alle overige soorten zijn vierteenig. De grootste van deze is de Kanoet-Strandlooper [Tringa (Tringa) canutus], in Friesland Mients of Knot genoemd. (Van den laatsten, ook in Engeland gebruikelijken naam zijn de beide eerstgemelde aanduidingen afgeleid). Hij evenaart in afmetingen onze Groote Lijster. Zijn snavel is recht, langer dan de kop en dan de loop, breeder en dikker wordend aan de spits. De loop is langer dan de middelste voorteen met den nagel. De staart is flauw afgerond. Het zomerkleed is aan de onderzijde donker bruinrood, aan de bovenzijde zwart met groote, roestroode kantvlekken, witachtige vederspitsen en roestgele zoomen. In het winterkleed is de onderzijde witachtig, aan den krop met kleine, zwarte, overlangsche, op de zijden van den romp met dwarse, grijsbruine vlekken; de bovendeelen zijn dan bruingrijs. Van het laatst van Augustus of het begin van September af hoort men gedurende een groot deel van den winter en van het voorjaar de zeer schelle stem van deze Vogels langs ons strand, vooral aan de steenen hoofden, op de Wadden, soms ook aan de oevers der rivieren en meren en in de lage hooilanden. Zij worden hier vrij veelvuldig gevangen. Behalve in Europa brengen zij den winter door in geheel Azië, een groot deel van Amerika en Afrika; zelfs heeft men ze op Nieuw-Zeeland aangetroffen. Op deze reizen verlaten zij slechts bij uitzondering de zeekust om nabij gelegen binnenwateren te bezoeken, verder binnenslands behooren zij steeds tot de zeldzaamheden. Op het zeestrand vormen zij talrijke troepen, die gemeenschappelijk leven en werken.
De Kleine Strandlooper, in Friesland Gril of Griltje genoemd [Tringa (Limonites) minuta], is zoo groot als een Musch en onderscheidt zich bovendien van de vorige soort, doordat de eveneens rechte snavel zoo lang is als de kop; de staart is dubbel uitgesneden; de snavel en de voeten zijn zwart, de buitenste staartpen is zuiver wit, de 2e en de 3e zijn grootendeels wit. Het zomerkleed is aan de onderzijde wit, aan de bovenzijde zwart, iedere veer met roestroode kanten. De onderdeelen zijn ook in het winterkleed wit, de bovendeelen echter aschgrauw. – De broedplaatsen van deze Vogels liggen binnen den poolcirkel. Hun winterreis strekt zich tot Zuid-Afrika en de Molukken uit. Op den trek bezoeken zij in grooten getale ons land; in het voorjaar, in Mei en Juni, en in het najaar, van Augustus tot October, zijn zij menigvuldig bij meren, poelen en plassen. Soms worden zij in menigte onder het wilsternet gevangen, waarbij echter vele door de mazen gaan (Albarda). Hun stem klinkt zacht en aangenaam als “duurrr” of “duurruï,” soms ook als “dierriet”, zoo ook die van de volgende soort.
De Kleinste Strandlooper, in Friesland Kleine Gril genoemd [Tringa (Limonites) Temminckii], die in grootte een Roodborstje evenaart, heeft den snavel even lang als de kop, zeer weinig gebogen, den staart wigvormig verlengd, den snavel en de voeten zwart, de eerste groote handpen met witte schaft, de buitenste staartveeren effen grijs. Des zomers zijn de onderdeelen wit met uitzondering van de bruingrijze onderhals en krop, de bovendeelen bruinachtig grijs met zwarte en roestkleurige vlekken. Van het winterkleed is de onderzijde wit, op den krop echter bruinachtig grijs met donkerder overslagsche streepjes, de bovenzijde bijna effen bruinachtig aschgrauw. Deze soort wordt op dezelfde plaatsen en in denzelfden tijd als de Kleine Strandlooper, doch in zeer kleinen getale op den trek bij ons waargenomen.
De drie overige inheemsche soorten onderscheiden zich door een flauw benedenwaarts gekromden snavel. Zoo de Paarse of Violette Strandlooper [Tringa (Arquatella) maritima], die de grootte heeft van een Spreeuw. Zijn snavel is langer dan de kop; de loop evenaart in lengte de middelste voorteen zonder den nagel; het onderbeen is boven het spronggewricht slechts zeer weinig naakt; de loop en het achterste deel van den snavel zijn geel; de staart is wigvormig. De bovenzijde is bruin- of grauwzwart met witachtige vederkanten, de onderzijde heeft dezelfde kleur met uitzondering van kin en buik, die wit zijn; de staart is aschgrauw; de bovendekveeren van den staart zijn zwart met witten top, de onderdekveeren wit met lange, donkere schaftvlekken. Het zomerkleed is bruinachtiger. – Deze Vogel, die ook nog kenbaar is aan zijn helder fluitend stemgeluid, bezoekt op den trek, die zich tot Middel-Afrika en Australië uitstrekt in kleinen getale ook ons land; men ontmoet hem in het voor- en najaar (soms nog in December) op de steenglooiingen, hoofden en andere zeeweringen langs de kust.
De Krombekstrandlooper [Tringa (Ancylochilus) subarquata] is een weinig kleiner dan de vorige soort, hoewel hij een iets langeren staart heeft. Zijn snavel is veel langer dan de kop en in ’t oogvallend naar beneden gebogen. De loop is langer dan de middelste voorteen met den nagel. De snavel en de loop zijn zwart, de staartwortel en de bovendekveeren van den staart wit; de staart is dubbel uitgesneden, de middelste veeren rondachtig toegespitst; de borst en de krop zijn ongevlekt of zeer weinig gevlekt. Zijn kleur heeft overigens veel overeenkomst met die van den Kanoetstrandlooper. De Krombekstrandloopers, die op den trek Zuid-Azië en Zuid-Afrika bezoeken, vertoonen zich in den nazomer en herfst, aan onze kust, op de eilanden en op de lage weilanden in de nabijheid van de kust, soms in koppels, maar gewoonlijk in kleinen getale. Op den trek volgen zij niet slechts de kust, maar (in Afrika althans) ook den loop der groote rivieren; men heeft ze in den winter aan den Witten en den Blauwen Nijl ontmoet.
Eveneens bezoekers (en zelfs bewoners) van het binnenland zijn de beide volgende vormen, die gewoonlijk als verscheidenheden van één soort worden aangemerkt. De Bonte Strandlooper of het Strandbokje [Tringa (Pelidna) alpina], die zoo groot is als een Veldleeuwerik, komt in nagenoeg alle opzichten overeen met zijn merkbaar kleineren verwant, de Kleine Bonte Strandlooper of het Kleine Strandbokje, bij Oirschot Fluitsnipje genoemd [Tringa (Pelidna) alpina Schinzii]. Merkwaardig is het, dat het broedgebied van deze beide vormen zich verder zuidwaarts uitstrekt, dan dat der overige Strandloopers. De eerstgenoemde broedt in ons werelddeel nog in Skandinavië, de andere ook in verschillende gewesten van Duitschland; zelfs werd hij broedend waargenomen aan den Hoek van Holland; ook werd dit een paar malen in Friesland (Boornbergum, Oudega, Suawoude) en te Vlijmen in Noordbrabant opgemerkt (Albarda). De snavel is langer dan de kop en flauw benedenwaarts gebogen, de loop langer dan de middelteen met den nagel; de snavel en de loop zijn zwart, de staartwortel en de bovendekveeren van den staart zwart of donkerbruin; de staart is dubbel uitgesneden en heeft de beide middelste veeren lang toegespitst; de borst en de krop zijn sterk bezet met donkere schaftvlekken. In ’t zomerkleed zijn de onderdeelen wit met scherpe, zwarte schaftstrepen en een groot, zwart schild op de onderborst en den buik; de bovendeelen hebben een roestroode kleur met zwarte schaftvlekken. In het winterkleed is de onderzijde witachtig, de bovenzijde aschgrauw met zeer fijne, donkere schaftstrepen. In het voor- en najaar komen groote vluchten Strandbokjes op onze kusten en ook in het binnenland bij poelen en plassen in moerassige en veenachtige streken voor.
Hun trillend stemgeluid klinkt als “tititititi” of “tututututu”.
*
Als een hoogpootige Strandlooper kan men den Kemphaan (Machetes of Pavoncella pugnax) beschouwen, den eenigen vertegenwoordiger van zijn geslacht. In Groningen heet hij Kappertje, in Friesland Haantje, in ’t Friesch Hoantsje en Hintsje, op Terschelling Kraagman, op Texel Kragenmaker. De snavel is zoo lang als de kop (doch korter dan de loop), recht, aan de spits een weinig verlaagd en niet verbreed, over zijn geheele lengte zacht, de voet is hoog en slank, het onderbeen tot ver boven het spronggewricht naakt; van de drie voorteenen is de middelste met de buitenste door een spanvlies verbonden; de korte, hoog aangehechte achterteen raakt den grond niet; de vleugels zijn middelmatig lang en spits; de staart is kort, uit 12 pennen samengesteld, aan de spits flauw afgerond. Het bruiloftskleed van het mannetje is getooid met een zeer groote, schildvormige halskraag, die zich tot aan de zijden van den achterkop uitstrekt en hier in twee oorvormige bundels van verlengde veeren overgaat. Bovendien zijn de mannetjes aanmerkelijk grooter dan de wijfjes en hebben in ’t voorjaar aan ’t gelaat naakte, geelachtige wratjes; deze verdwijnen in den herfst, evenals de kraag. Een algemeen geldige beschrijving van de kleur van ’t vederenkleed is niet mogelijk. De bovenvleugel is donker bruingrijs; de zes middelste veeren van den zwartgrijzen staart zijn zwart gevlekt; de buik is wit; de overige veeren zijn echter zeer verschillend van kleur en teekening. Dit laatste geldt vooral voor de stijve, ongeveer 5 cM. lange veeren van den kraag. Deze is op zwartblauwen, zwarten, zwartgroenen, donker roestbruinen, roodbruinen, roestgelen, witten of anders gekleurden grond lichter of donkerder gevlekt, gestreept of op een andere wijze geteekend, zoo verschillend, dat men bijna geen twee mannetjes kan vinden, die aan elkander gelijk zijn. De ervaring heeft geleerd, dat dezelfde kleuren en teekening zich in ’t volgende jaar opnieuw bij den Vogel vertoonen. De veeren van borst en rug zijn soms op dezelfde wijze geteekend als de kraag, soms anders van kleur. Het oog is bruin, de snavel groenachtig of groenachtig geel; ook deze kleur verschilt min of meer in verband met die van de veeren; de voet is in den regel roodachtig geel. Totale lengte van het mannetje 29 à 32 (van het wijfje 24 à 26), staartlengte 8 cM.
Het noorden van de Oude Wereld is het vaderland van den Kemphaan; enkele malen heeft men echter in Noord-Amerika afgedwaalde exemplaren van deze soort waargenomen. Op den trek bezoeken deze Vogels niet slechts alle landen van Europa en Azië, maar ook geheel Afrika; men heeft ze in het Kaapland zoowel als aan den Senegal en aan den Boven-Nijl geschoten. De groote, moerassige vlakten, die door de Kieviten als woonplaats worden gekozen, herbergen in den regel ook Kemphanen; deze zijn echter niet zoo ver verbreid als gene. Zelfs in ons land, waar deze Vogels algemeen bekend zijn, broeden zij veel minder algemeen dan de Kieviten, Grutto’s en Tureluurs; in de lage hooilanden zijn zij echter zeer gewone verschijningen. Zuid-Duitschland bezoeken zij slechts op den trek; in Noord-Duitschland broeden zij veelvuldig in de boomlooze, vochtige, met gras begroeide kuststreken van de Noordzee; hoewel men hen dikwijls in de nabijheid van de zee ziet, zijn zij geen strandvogels in den eigenlijken zin van ’t woord.
In Maart of April komen de Kemphanen in vluchten op hunne broedplaatsen hier te lande terug, om in Augustus of September weer te vertrekken. Evenals hunne verwanten reizen zij ’s nachts; altijd vormen zij troepen; deze vliegen in den regel in ∧-vormige orde, de mannetjes gescheiden van de wijfjes en de jongen; ook in de winterkwartieren bestaat ieder gezelschap uit leden van één sekse.
Evenals de Strandlooper kiest de Kemphaan steeds vlakten uit, die een vrij uitzicht in alle richtingen toelaten. Hooge moerasplanten en vooral houtgewas vermijdt hij angstvallig. Hij loopt op een bevallige wijze, meer stappend dan trippelend en met een fiere houding, die van zelfvertrouwen getuigt. Hij vliegt zeer snel, drijft dikwijls op zijne wieken en maakt vlugge en sierlijke zwenkingen. Wegens de grootere lengte van zijne pooten gelijkt zijn beweging op den grond meer, op die van de Ruiters dan op die van de trippelende en snel rennende Strandloopers; in allerlei opzichten vormt hij als ’t ware een overgang tusschen deze beide geslachten.
Eigenaardig zijn de gevechten, waaraan de Kemphanen hun naam te danken hebben. Tot aan den broedtijd kunnen zij het zeer goed met elkander vinden, toonen een gezelligen aard en blijven trouw bijeen. Evenals hunne verwanten, zijn zij reeds vóór het krieken van den dag wakker en bedrijvig, en blijven dit tot laat in den nacht, bij lichte maan zelfs gedurende den geheelen nacht; voor het slapen of rusten zijn hoogstens alleen de middaguren bestemd. Des morgens en des avonds zijn zij ijverig bezig met het zoeken van hun voedsel, dat uit zeer verschillende waterdieren, maar ook uit Insecten, die op het land leven, Wormen en velerlei zaden bestaat. Geheel anders wordt hun gedrag, zoodra de paartijd aanvangt. De mannetjes vechten dan aanhoudend, zonder dat voor hunne twisten voldoende redenen te vinden zijn. Misschien is het niet eens om de wijfjes, dat de strijd ontbrandt, maar om een Vlieg, een Kever, een Worm, een zitplaats, in ’t kort, om alles en om niets; zij vechten, zoowel wanneer er wijfjes in de nabijheid zijn, als wanneer zij deze niet kunnen zien, om ’t even of zij zich in de vrije natuur of in gevangenschap bevinden, of zij eerst voor weinige uren hun vrijheid verloren of reeds jaren lang in de kooi geleefd hebben; zij vechten op ieder uur van den dag, kortom in alle omstandigheden. In ’t open veld komen zij bijeen op bepaalde kampplaatsen (in Friesland “rid” of “haantjerid” genoemd), die in streken, waar de Vogels veelvuldig voorkomen, 500 à 600 schreden van elkander afliggen; zij worden ieder jaar weer opgezocht en gebruikt; waarschijnlijk onderscheiden zij zich van de omgeving in geen ander opzicht dan door het gebruik dat er van gemaakt wordt. De kampplaats is een iets hooger gelegen, maar toch vochtige, met kort gras begroeide plek van 1.5 à 2 M. middellijn, die iederen dag door een zeker aantal mannetjes herhaaldelijk bezocht wordt. Op dit toernooiveld, waar iedere kampioen zijn tegenstander opwacht om met hem te strijden, verschijnt de Kemphaan nooit, voordat de veeren van den kraag zich ontwikkeld hebben; zoodra zijn bruiloftskleed gereed is, komt hij er geregeld en toont van nu af een merkwaardige gehechtheid aan deze plek.
“Het mannetje, dat het eerst op het terrein aanwezig is,” zegt Naumann, “kijkt verlangend uit naar een tweeden bezoeker; als deze toevallig geen lust in ’t vechten heeft, wordt de komst van een derden, vierden enz. afgewacht; weldra vangt dan de ruzie aan. Zoodra twee Vogels twist gekregen hebben, schieten zij op elkander toe, vechten een poosje en gaan dan uitgeput terug naar hun oorspronkelijke standplaats aan den rand van het terrein, waar zij rusten om nieuwe krachten te verzamelen voor het hervatten van den strijd. Op deze wijze voortgaande krijgen zij eindelijk hun bekomst; dan verlaten zij de kampplaats, maar keeren gewoonlijk na korten tijd terug. Hun gekibbel loopt altijd uit op een tweegevecht, nooit heeft het een algemeenen strijd tusschen verscheidene Kemphanen ten gevolge. Dikwijls komt het echter voor, dat twee of drie paren te gelijk duelleeren en dat hunne vechtbanen elkander kruisen; in dit geval levert het heen en weer rennen en tegen elkander opspringen van de Vogels zulk een zonderlinge vertooning op, dat de op eenigen afstand staande toeschouwer ze allicht voor dol en bezeten zal houden. Als twee mannetjes in strijd geraken, ziet men hen trillen en met den kop knikken, terwijl zij nog rechtop staan; daarna buigen zij de borst zoo ver omlaag, dat het achterste deel van het lichaam hooger komt te liggen, richten den snavel op elkander, zetten tevens de groote borst- en rugveeren op, breiden den nekkraag bovenwaarts uit en geven aan den halskraag den vorm van een schild. Zoo uitgerust rennen en springen zij op elkander toe en gebruiken den snavel als degen; de met wratten gepantserde kophuid dient als helm, de dichte halskraag als een schild, dat de stooten opvangt; alle bewegingen hebben zeer haastig plaats. De kampioenen zijn zoo opgewonden, dat zij van woede beven, zooals duidelijk zichtbaar is in de korte pauzen tusschen de telkens weer herhaalde, snel opeenvolgende aanvallen. Het hangt van de meer of minder groote vechtlust van de beide strijders af, hoeveel schermutselingen er op één gang komen; deze wordt door een langere pauze gevolgd.
“Zij hebben geen ander wapen dan hun zachten, aan het einde kolfvormigen, doch stomprandigen snavel, een zeer zwak werktuig, waarmede zij elkander nooit kunnen kwetsen of zoo bijten, dat er bloed vloeit; slechts zelden verliezen zij bij deze vechtpartijen eenige veeren; het grootste ongeluk, dat een van de strijders overkomen kan, is, dat zijn tegenpartij hem bij de tong pakt en een poos hierbij heen en weer sleurt. Dat hun snavel bij zeer hevige stooten soms te sterk gebogen wordt, is niet onwaarschijnlijk; het kan wel zijn, dat hierdoor op de min of meer geknikte plaatsen de knobbelvormige opzwellingen of uitwassen ontstaan, welke vooral bij oude Vogels, die de woedendste vechtersbazen zijn, dikwijls aan den snavel voorkomen.”
Als de tijd van ’t eieren leggen nadert, ziet men één mannetje in gezelschap van twee wijfjes, of omgekeerd een wijfje vergezeld door verscheidene mannetjes soms ver van het strijdperk, in de nabijheid van de plaats waar later het nest gevonden wordt. Deze is zelden ver van het water verwijderd, dikwijls een iets hoogere plek in het moeras. Het nest zelf bestaat uit een ondiep kuiltje, dat met een gering aantal dorre halmpjes en grasstoppels bekleed is. Het bevat gedurende den broedtijd 4, zeldzamer 3 eieren van aanzienlijke grootte, die op olijfbruinachtigen of groenachtigen grond roodachtig bruine of zwartachtige vlekken hebben, op het dikkere einde gewoonlijk meer dan aan het spitsere. Het wijfje broedt alleen, 17 à 19 dagen lang, houdt veel van haar kroost en gedraagt zich bij haar nest geheel op de wijze van de andere Snipvogels; van de levenswijze der jongen valt hetzelfde op te merken.
Geen der Snipvogels kan gemakkelijker gevangen worden, geen geraakt spoediger aan de gevangenschap gewoon dan de Kemphaan. Zonder moeite maakt men zich van de mannetjes meester door op de kampplaats strikken te zetten; ook in het watersnippennet vangt men ze dikwijls in grooten getale. Uit Friesland worden er vele naar Engeland verzonden. – Zij schikken zich zeer goed in het leven in de kooi en eten dadelijk, wat hun hier voorgezet wordt. Twee mannetjes zullen echter, zelfs wanneer zij in een doek of net uren ver gedragen zijn, zoodra zij in een hok geplaatst worden, nog eerder aan ’t vechten gaan dan aan ’t eten. In een groote volière maken zij een allerliefste vertooning en verschaffen den toeschouwer voortdurend tijdverdrijf, althans zoolang de broedtijd duurt; iedere broodkruimel, die hun toegeworpen wordt, brengt het geheele gezelschap in opschudding. Na den paartijd leven zij in vrede met elkander, hoewel soms de eene of de andere zich laat verleiden tot het aannemen van een dreigende houding.
De eieren van de Kemphanen worden, evenals die van de Kievieten, ingezameld en gegeten. Het vleesch van deze Vogels smaakt goed.
*
De Waterloopers (Oeverloopers en Ruiters) zijn in den regel slanker dan de Strandloopers, hebben een kleineren kop, een langeren snavel en staan hooger op de pooten. De snavel is zoo lang als de kop of iets langer, van den wortel tot bij het midden zacht, aan de spits hoornachtig; de voet is verschillend van maaksel, soms hoog en dun, soms kort en krachtig, bij de meeste vier-, bij enkele drieteenig; de buitenste en de middelste voorteen zijn door een spanvlies verbonden; de vleugels zijn lang en smal, hun spits wordt door de eerste handpen gevormd; de uit 12 pennen samengestelde staart is kort, afgerond, trapvormig of wigvormig. De kleine veeren liggen glad tegen het lichaam aan, hebben zeer bescheidene kleuren en worden tweemaal ’s jaars gewisseld. Tusschen de mannetjes en wijfjes bestaat een gering verschil in grootte, weinig of geen verschil van kleur. Kenmerkend voor deze groep is het ontbreken van het tastorgaan aan de snavelspits.
Evenals de vroeger genoemde Vogels, behooren ook de Waterloopers hoofdzakelijk in ’t noorden thuis; alle soorten trekken echter geregeld en bezoeken dan de meest afgelegen landen. Zij houden zich op aan de oevers van stroomend en stilstaand water, in moerassen en broeklanden, minder vaak aan de zeekust. In de winterkwartieren vereenigen zij zich met vele andere Vogels, die dikwijls tot zeer verschillende soorten behooren, maar vormen zelden zulke groote zwermen als de Strandloopers. Hun voorkomen is bevallig, hun gang sierlijk, behendig en stappend; zij vliegen buitengewoon snel en zonder merkbare inspanning; hun stem bestaat uit aangename, hooge, fluitende, ver hoorbare tonen, die zooveel op elkander gelijken, dat de eene soort niet zelden de roepstem van de andere volgt. Het nest rust meestal op den grond, soms echter op boomen, en bevat, evenals bij de vorige groep, vier betrekkelijk groote, peer- of tolvormige eieren, die op olijfgroenen grond met bruingrijze vlekken geteekend zijn en door het wijfje uitgebroed worden. De jongen loopen de ouden reeds op den eersten levensdag na, verbergen zich, evenals hunne verwanten, bij naderend gevaar zeer behendig op den bodem of in het gras, leeren spoedig fladderen en gaan hun eigen weg, zoodra zij vliegen kunnen.
Alle Waterloopers zijn voorzichtig en schuw van aard; de groote soorten nemen daarom overal, waar zij met andere strandvogels samenleven, het leiderschap op zich. Zij zijn niet gemakkelijk te jagen; de vangst biedt eveneens bezwaren aan. Spoedig geraken zij gewoon aan ’t leven in de kooi, nemen eenvoudigen kost voor lief en kunnen bij behoorlijke verzorging jaren lang als gevangenen in ’t leven gehouden worden.
*
Als een overgangsvorm tusschen de Strand- en de Waterloopers kan men de Oeverloopers (Actitis) beschouwen, gekenmerkt door een rechten snavel, die den loop in lengte evenaart en een afgeronde staart, die achter de vleugelspitsen uitsteekt. De eenige soort van dit geslacht, die Europa en ook ons vaderland bewoont – de Oeverlooper of Steenvink (Actitis of Tringoides hypoleucos) – is aan de bovenzijde olijfbruinachtig met groenachtigen of purperkleurigen weerschijn, met zwarte, overlangsche en dwarse vlekken geteekend, aan de onderzijde wit; de veeren van de zijden van den kop vormen een witte streep boven en een witte plek onder het oog, doch zijn overigens bruinachtig met donkerder schaften en overlangsche vlekken; de slagpennen zijn bruinzwart; de armpennen hebben een witte wortelhelft en spits, die met de witte vlekken der handpennen op den uitgespreiden vleugel breede banden vormen; de middelste stuurpennen zijn grijsbruin met zwarte schaft en roestgele kanten en vlekken, de overige meer of minder wit met smalle, zwarte dwarsbanden. Het oog is bruin, de snavel grauwzwart, aan den wortel lichter, de voet loodkleurig grijs. Totale lengte 21, staartlengte 6 cM.
Met uitzondering van het noordelijke deel van de Vereenigde Staten, van Middel- en Zuid-Amerika en van Polynesië bewoont of bezoekt deze Vogel de geheele aarde en nestelt ook bijna overal waar hij voorkomt. Hij verlaat ons in October en komt in April terug; gedurende den zomer treft men hem op de met zand of steentjes bedekte oevers van rivieren en meren aan, vooral op plaatsen, die aan de landzijde door een hoogen walkant beschut zijn; hij voedt zich met wormpjes, larven en gevleugelde Insecten, vooral met Net- en Tweevleugeligen. Deze worden van den grond opgepikt of in de vlucht gevangen, soms ook van de bladen weggenomen. Om de zittende Vliegen, Muggen, Haften en Waterspinnen te vangen, sluipt hij met ingetrokken kop en hals onhoorbaar en voorzichtig naar hen toe; door ’t plotseling strekken van den hals wordt de snavel uitgestoken en deze mist zelden zijn doel. Hij loopt schielijk, zwemt en duikt als het zijn moet, vliegt uitmuntend en laat vooral bij het opvliegen zijn stem hooren. Deze bestaat uit een fijn, helder, hoog en ver hoorbaar gefluit, dat ongeveer als “iediedied” klinkt en in den paartijd een zacht beginnenden en eindigenden triller vormt, die zeer dikwijls herhaald wordt, doch geen onaangenamen indruk maakt. Men ziet de mannetjes dan onrustig zeer dicht langs den waterspiegel heen en weer vliegen. Het napvormige, met hooi belegde nest, dat voor een Snipachtigen Vogel zeer goed gebouwd mag heeten, rust op den grond tusschen de struiken op een plekje van den oever, dat bij hoog water droog blijft. De 4 eieren, welke in grootte met die van Patrijzen overeenkomen, hebben een somber roestgele grondkleur met groenachtigen weerschijn; zij zijn grauw, paars en roodbruin gevlekt en gestippeld.
*
Bij de Ruiters (Totanus) reiken de vleugelspitsen tot voorbij den staart. Zij zijn in ons vaderland door vijf soorten vertegenwoordigd.
De Groenpootige Ruiter of Groenpootstrandsnip (Totanus glottis), die soms als vertegenwoordiger van een afzonderlijk geslacht, dat der Strandruiters (Glottis) wordt beschouwd (en dan Glottis littoreus heet), onderscheidt zich van zijne verwanten door den vorm van den snavel, die lang en smal, aan den wortel veel hooger dan breed en van het midden af flauw bovenwaarts gekromd is. De bovenzijde is bruinzwart met witte randen om de veeren; de onderrug en de staartwortel zijn zuiver wit; de onderdeelen zijn wit met uitzondering van de borst, die met zwarte, overlangsche vlekken en strepen geteekend is; de handpennen zijn bruinzwart, hare schaften zwart met uitzondering van de eerste, die wit is, de armpennen dofbruin, op de binnenvlag met witachtige wolkjes, de middelste staartpennen grijs, de zijdelingsche wit en zwart gevlekt. In het herfstkleed zijn de kop, de achterhals en de zijden van den hals grauwzwart en wit gestreept, de mantelveeren donker aschgrauw met zwarte schaften, zwarte vlekken en witachtige kanten, de zijden van den onderhals en den krop met zwarte schaften en overlangsche strepen. Het oog is bruin, de snavel groenachtig zwart, de voet grijsachtig groen. Totale lengte 34, staartlengte 8 cM.
Deze Vogel werd in alle werelddeelen aangetroffen; zijn eigenlijk vaderland is echter het noorden van de Oude Wereld. Ons vaderland bezoekt hij op den trek in de lente en in den herfst (sommige komen in Augustus en blijven tot Mei); broedend heeft men hem hier nog niet waargenomen. Evenals zijne verwanten geeft hij aan zoetwatermeren en moerassen duidelijk de voorkeur boven de zeekust. Wel ontmoet men hem ook hier soms, maar dan in den regel op aanslibbingen en slechts gedurende korten tijd; zoo vindt men hem “in den nazomer bij Ameland en Schiermonnikoog en ook op de slibgronden in de Lauwerzee, soms in groote vluchten” (Albarda). De wintermaanden brengt hij door op verscheidene eilanden van den Griekschen Archipel of in Noord-Afrika; zijne omzwervingen strekken zich echter nog veel verder uit; hij bezoekt de landen tusschen de keerkringen en ook de gematigde gewesten van het zuider halfrond, b.v. Zuid-Australië, Tasmanië, Zuid-Afrika en de La-Plata-Staten. In zijne winterkwartieren vestigt hij zich bij strandmeren, bij rivieren, die buiten hare oevers treden, bij voorkeur echter in rijstvelden. Gewoonlijk ziet men hem hier alleen, hoewel bijna altijd omringd door verscheidene soorten van Strandloopers, Steltkluiten, Grutto’s en zelfs Zwemvogels, vooral Eenden; naar het schijnt, treedt hij bereidwillig als leider van deze Vogels op; zij volgen hem althans blindelings.
De opgewektheid, behendigheid en beweeglijkheid, die aan alle Ruiters eigen zijn, bezit hij in hooge mate; zijn houding is flink en kan zelfs fier heeten; hij stapt met waterpas gerichten romp vlug en luchtig over den vasten bodem, loopt graag in het water, trekt zwemmend over een vrij breeden plas en doet dit zelfs zonder noodzaak, duikt uitmuntend in tijd van gevaar, roeit onder water met de vleugels verder, vliegt met rassche en krachtige wiekslagen snel en behendig meestal recht op het doel af, zwenkt echter ook prachtig en schiet vóór het neerstrijken in suizende vaart omlaag tot dicht bij den grond om eerst hier door doelmatige vleugelbeweging zijn snelheid te verminderen. Zijn stem is een hoog, helder en ver hoorbaar gefluit, dat ongeveer als “tsjiea” klinkt en een zeer aangenamen indruk maakt; hij lokt met een zacht “diek diek”, toont angst door een krijschend “kruu kruu”, en laat in den paartijd, doch uitsluitend gedurende het vliegen, een op fluitspel gelijkend minnelied hooren, waarvan de vele malen herhaalde klanken “dahudl dahudl dahudl” een voorstelling kunnen geven. Boven al zijne verwanten uitstekend door schranderheid, voorzichtigheid en schuwheid, is hij het best voor leider geschikt. Zijn loktoon wordt door al zijne verwanten en ook door de Strandloopers als een onfeilbaar teeken beschouwd, dat het oord niet veilig is; zijn handelwijze dient allen ten richtsnoer.
Zijn voedsel komt in hoofdzaak overeen met dat van de andere Waterloopers; het bestaat uit zeer verschillende waterdieren, waarschijnlijk vooral uit Insecten en hunne larven, waarvan de Haften en de Waterjuffers het eerst vermelding verdienen, voorts uit Wormen, Schaaldieren en Weekdieren, meer bepaaldelijk die, welke de zee bewonen, ook wel uit kikkerlarven en kleine Kikkers en eindelijk uit jonge Visschen van allerlei soorten. Naumann zag hen ijverig bezig met de vangst van Draaikevertjes, die zij van den waterspiegel afzochten, en ook ver in het water naliepen.
Hoewel de Groenpootige Ruiter reeds op Rugen en op de Deensche en Zweedsche eilanden broedt, doet hij dit bij voorkeur in noordelijker landen, het liefst in boomlooze gedeelten van de toendra, vooral in de nabijheid van de zee en in open plekken van wouden, zooals door mij aan den benedenloop van den Ob werd opgemerkt. Het nest wordt kunsteloos van halmen gebouwd op een met gras begroeide verhevenheid, meestal onder een struik.
De voorzichtigheid en de schuwheid van dezen Vogel maken zijn vangst moeielijk. Door het nabootsen van zijn stem tracht men, dikwijls te vergeefs, hem in het net te lokken. Men geeft zich deze moeite, omdat hij gewoonlijk gevolgd wordt door de verwante strandvogels. Jaren lang kan men hem in de kooi met het gewone voedsel der strandvogels in ’t leven houden: hij wordt spoedig tam en verschaft vooral in een door verschillende Vogels bewoonde volière veel genoegen.
De meest bekende van alle Ruiters is de Tureluur, in Noord-Holland Tuut, op Terschelling Tjuud, op Texel Tjerkje, in Groningen Tuutling, in Friesland Tjerk (in ’t Friesch Tjirk), in Zeeland Daak en Daakje, bij Oirschot Witstaart, in Limburg Roodpootige Ruiter genoemd [Totanus (Totanus) calidris]. Bij dezen is de snavel recht; de bovendeelen zijn grijsachtig bruin, de kop en de hals met kleine langwerpige, de rug en de mantel met groote, ronde, zwarte vlekken geteekend, de onderrug en de staartwortel wit, deze met zwarte dwarsbanden; de zijden van den hals en de krop zijn geelachtig grijs en, evenals de zijden van den romp, met zwarte, bruin gezoomde vlekken bezet; de overige onderdeelen zijn wit, de handpennen bruin, de eerste met witte schaft; wit zijn ook het wortelgedeelte van de binnenvlag en op de laatste pennen de spits; de armpennen, die, met uitzondering van de laatste, op de binnenvlag dwarsbanden hebben, zijn overigens bijna geheel wit, waardoor een breede spiegel wordt gevormd; de schouderveeren zijn donkerbruin met scherpe, roestroode dwarsvlekken, de stuurpennen wit met donkerbruine, grijs uitvloeiende dwarsbanden. Het oog is grijsbruin, de snavel aan den wortel rood, aan de spits zwartbruin, de voet vermiljoenrood. Totale lengte 27, staartlengte 7 cM. In den winter is de bovenzijde donkergrijs met zwarte schaftvlekken, de onderzijde sterker gevlekt dan ’s zomers.
Deze Vogel broedt bij ons in groote getale in de moerassen en lage landen der kuststreken en is op onze weilanden met den Kievit de meest algemeene soort van moerasvogels; buitengewoon talrijk is hij op de eilanden. In het begin van den herfst verdwijnt hij uit het binnenland; aan de kust wordt hij bijna den geheelen winter door waargenomen. Een aantal exemplaren verlaten ons land in Augustus en September en komen in April terug. Zij reizen ’s nachts; in den herfst volgen zij langzaam en op hun gemak den loop der rivieren of de kust, dikwijls dagen lang rustend in streken, waar een overvloed van voedsel te vinden is; in de lente trachten zij schielijker het doel van hun reis te bereiken. Deze Vogel is evenmin zeldzaam in Noord-Duitschland, waar hij op alle voor hem geschikte plaatsen broedt; nergens echter komt hij zoo veelvuldig voor als in Skandinavië, Rusland, het zuiden van Siberië en Toerkestan. Zijn broedgebied omvat geheel Europa (misschien met uitzondering van IJsland en de Fär-öer), voorts Klein-, Noord- en Middel-Azië. Zijn winterreis strekt zich uit tot de Kaap de Goede Hoop en Indië met inbegrip van de naburige eilanden. In de Nieuwe Wereld werd hij nog niet waargenomen.
Zijn welluidende lokstem bestaat uit twee tonen, die men ongeveer voorstellen kan door “dzjaü” of “dzjnü”; zijn waarschuwend geschreeuw gelijkt op het vorige geluid, maar is meer gerekt; teedere aandoeningen geeft hij, evenals alle Waterloopers, te kennen door de klanken “duuk duuk”; schrik ontlokt hem een onaangenaam gekrijsch; de paringsroep, die altijd gedurende het vliegen weerklinkt, is een echt jubelgezang, dat men door de teekens “dliedl, dliedl, dliedl” ongeveer kan nabootsen. Hij is niet zeer gezellig van aard, maar komt toch schreeuwend aanvliegen, als zijne soortgenooten in gevaar en nood verkeeren, alsof hij hen helpen, raadgeven, waarschuwen wil; ook hij treedt als leider van andere strandvogels op. Hij is even schuw als de Groenpootige Ruiter, maar minder schrander en voorzichtig. Hoewel onderscheid makend tusschen een jager en een herder, een man en een kind, zal hij zich toch licht laten verschalken en bij zijn broedplaats vermetel het leven in de waagschaal stellen.
Zijn voedsel, dat in hoofdzaak wel gelijk zal zijn aan dat van den Groenpootigen Ruiter, zoekt hij aan den waterkant of in het moeras; hij waadt door het water, zoover zijne pooten zulks toelaten, duikt ook dikwijls met het voorste deel van het lichaam om een dieper verborgen buit te bereiken, maar houdt zich bovendien op akkers en droge weiden met de insectenjacht bezig.
De Tureluurs komen meestal gepaard bij ons terug en beginnen onmiddellijk te nestelen. Hun nest is een met weinige halmen bekleede uitholling, die in den regel niet ver van den waterkant, zoo mogelijk midden in het moeras tusschen biezen, zeggen en grassen ligt. Gewoonlijk bevat het reeds in het midden van Mei het noodige aantal eieren. Deze zijn tolvormig en iets kleiner dan die van den Kievit; de gladde, fijnkorrelige, glanslooze schaal is op bleek bruinachtigen of soms okergelen grond met talrijke, meer of minder dicht bijeengeplaatste, grijsachtige, donkerbruine en purperbruine stippen, vlekken en puntjes van verschillende grootte geteekend. Het wijfje broedt alleen; de jongen komen na 14 of 15 dagen uit den dop en worden dan door de moeder gebracht naar plaatsen, waar voedsel te vinden is; zij bewaakt, leidt en onderricht hare kinderen, waagt haar leven om het hunne tegen gevaar te beveiligen, tracht op de gewone wijze den vijand te misleiden en geeft haar bezorgdheid te kennen door een angstig geschreeuw; ook het mannetje schreeuwt dan luid, maar verliest niet zoo vaak de zorg voor eigen veiligheid uit het oog. Ongeveer vier weken na het verlaten van het ei zijn de jongen in staat om te vliegen en kort daarna ook geschikt om zich zelf te redden; na dien tijd wordt de innige band tusschen hen en hunne ouders spoedig losser.
De eieren van de Tureluurs zijn zeer smakelijk en worden, evenals die van de Kieviten, Gruttos, Kemphanen en Wulpen, veelvuldig opgezocht en in den handel gebracht. Ook op den Vogel zelf wordt jacht gemaakt, hoewel hij geen uitmuntend wildbraad oplevert. In de gevangenschap wordt hij even spoedig tam als zijne verwanten en gedraagt zich op dezelfde wijze.
Zeer na verwant aan de zooeven beschreven soort is de Zwarte Ruiter [Totanus (Totanus) fuscus], die 30 cM. lang wordt (staartlengte 7–1/2 cM.); hij heeft donkerbruine pooten en een aan den wortel roodachtigen, overigens bruinen bek. Behalve door zijn meerdere grootte onderscheidt hij zich door zijn donkerder, in den zomer grootendeels leizwart vederenkleed. Hij vervangt de Tureluur of vergezelt hem in het hooge noorden van de Oude Wereld en bewoont ook IJsland en de Fär-öer. Ons vaderland en de overige landen van Middel- en Zuid-Europa bezoekt hij op den trek in het voor- en najaar; men treft hem dan en gedurende den winter, van Augustus tot Mei, vooral op de schorren en buitengronden aan. Zijn voedsel bestaat uit allerlei waterdiertjes, vooral Wormen, Insecten en kikkerlarven, die hij veelal zwemmend en met den kop onder water vangt. Zijn stem is een helder en luid gefluit. Des nachts wordt hij niet zelden in steekgarens gevangen.
Het Witgatje, in Friesland ook wel Poolsche Snip genoemd [Totanus (Heliodromas) ochropus], heeft den kop en den mantel donkerbruin met bronsgroenen weerschijn en met kleine, witachtige vlekken, den hals, de keel en den krop wit met gelijkmatige, donkerder, overlangsche strepen, die ook op den bruinachtigen nek voorkomen, den vleugelrand effen donkerbruin, den staartwortel, evenals de kin en de overige onderdeelen, zuiver wit; de slagpennen zijn bruinzwart, de okselveeren donker bruingrijs met witte dwarsbanden, de overigens zwarte staartpennen aan de wortelhelft wit, aan de tophelft met drie of vier smalle, witte dwarsbanden geteekend. Het oog is donkerbruin, de snavel groenachtig bruin, aan de spits donkerder, de voet groenachtig loodgrijs. In het herfstkleed zijn de witte vlekken zeer klein en de zijden van den krop donkerder. Totale lengte 26, staartlengte 4 cM.