Читать книгу Cyriel Buysse - Broeder en Zuster - Страница 1
Cyriel Buysse
BROEDER EN ZUSTER
ОглавлениеZij keek, half over het portier gebogen, door het open venstertje, als de trein in het station aankwam. Hij stond haar af te wachten; doch eerst herkende hij haar schier niet meer. Het was zoolang geleden dat zij elkaar gezien hadden. Hij nam haar vriendelijk bij beide handen, terwijl zij blozend en glimlachend van den spoorbaanwagen stapte, en kuste haar bewogen op beide hare wangen. Zij zag er zoo goed uit, sprak hij. Hij droeg haar pakje in de hand en leidde haar tot aan zijn rijtuig, dat naar hen stond te wachten. Zij namen plaats nevens elkander. Dáár zaten zij nu nog bijeen, de broeder en de zuster, na zulke lange scheiding. Eenige grijze haren doorkruisten reeds als zilverdraadjes zijne zwarte lokken; zij kwam slechts in den bloei des levens. Zij was ook lang en slank van gestalte zooals hij, doch iets kleiner; zij had ook donkerbruin haar, bruine oogen, en op haar aangezicht iets zachts en liefelijks, dat thans onder den indruk van hare gevoelens in een weemoedvollen glimlach scheen te versmelten. Van het verledene werd niet gesproken; hij vroeg haar niet, waarom zij sinds tien jaren niet eens bij hem gekomen was, niet eenmaal had geschreven; hij zei haar enkel, dat hij zoo gelukkig was haar terug te zien en zij zoo verschoond en zoo veranderd was, dat hij haar nimmermeer erkend zou hebben. Hij sprak haar ook van Tante, die gestorven was, en vroeg of deze gedurende hare ziekte veel had geleden. Een stille traan schoot langzaam in haar oog.
«O! zooveel!» zuchtte zij. Zij bleven beiden eene wijle stilzwijgend en lieten hunnen blik langs wederskanten van den weg over het landschap drijven, terwijl het open rijtuig hen door de zachte avondschemering naar hunne woning voerde. Zij dacht aan Tante, die zij zoo bemind had en die voor haar steeds zoo goed was geweest; aan Tante, die zij wellicht nooit zou verlaten hebben, hadde deze nog mogen leven. En hij dacht ook aan zijne eenzame en treurige levenswijze, en of zijne zuster het bij hem wel gewoon zou kunnen worden. Zij kwamen met de duisternis te M… aan, het dorp waar René woonde. Sinds den dood van vader was zij tehuis niet meer geweest. Hij leidde haar op de kamer, die hij voor haar had doen bereiden, en wees haar de kast en de commodes aan, waarin zij hare kleederen kon leggen. «Hier was het steeds uw vertrek,» sprak hij, «als gij kind waart». Zij glimlachte bewogen en stak een binnendeurken open, en terwijl een traan van zachte ontroering haar oog schielijk verduisterde: «En hier was het de kamer van Moeder,» antwoordde zij. Zij zagen elkander met aandoening aan. Hij leidde haar door al de plaatsen van het huis en zegde, dat zij alles volgens haren zin zou mogen schikken. En zij bedankte hem erkentelijk en dacht, dat hij toch goed was voor haar.
* * *
Laurence had zich nimmer tot haren broeder aangetrokken gevoeld. Dat kwam ook wel gedeeltelijk, omdat zij hem zoo weinig gekend had. Vroeger, als nog hunne beide ouders leefden, was René bij zijnen oom in stad gaan wonen, om aldaar de leergangen eener school te volgen. Zij was dan nog zeer jong en aan hare kinderspelen had hij alleen in de vacantiën bij tusschenpoozen deel genomen. Hij was teruggekeerd naar huis omtrent den ouderdom van twintig jaren, en zij had zijne plaats bij Oom vervangen, om zooals René ook hare opvoeding in stad te bekomen. De jaren waren verloopen en later hadden zij elkaâr slechts in de vacantie of op sommige bijzondere dagen gezien. Hij was ook reeds een man geworden toen zij nog een kind was.
Oom was intusschen gestorven. Eens had Laurence vernomen dat René ging trouwen. Dit had Mama haar klagend gezegd, want zij en Papa waren er hevig tegen, omdat het meisje zoo tenger van gezondheid was, en de tering, zei men, reeds twee harer zusters weggenomen had. Dit huwelijk echter was nimmer aangegaan. Het meisje was vroegtijdig, gelijk hare zusters, aan eene vliegende tering gestorven. Over dit alles had Laurence met haren broeder nooit gesproken, want zij gevoelde zich te vreemd bij hem. Moeder stierf en Vader volgde kort op haar. Laurence ging alsdan juist haar laatste jaar naar school. De gemeenzaamheid hunner smart scheen, ditmaal ten minste, de betrekkingen van broeder en zuster nauwer te moeten toehalen. Doch neen; Laurence zocht haren troost bij Tante, die voor haar als eene tweede moeder werd, en René bevond zich meer en meer afgezonderd en alleen. Verbitterd over de verlatenheid, waarin hem zijne zuster liet, had hij eens in eenen aanval van misnoegde droefheid op bitsigen toon zijne spijt en ontevredenheid aan Tante uitgedrukt, in tegenwoordigheid van Laurence. Daarop was deze weenend in Tante’s armen gevallen, en Tante had hare partij gekozen en haar verdedigd, en gezegd dat zij bij haar mocht blijven wonen. Dit had Laurence gedaan en sedert, alhoewel broeder en zuster niet in opene vijandschap leefden, hadden zij elkaâr nooit meer bezocht. René bleef gansch alleen in het vaderlijk huis en zette den aanzienlijken handel zijner ouders voort. Tante stierf – René verbande alle gramschap uit zijn hart en, het verleden vergetend, schreef hij aan zijne zuster eenen brief, haar vragend om bij hem te komen wonen. En Laurence had de woning verlaten, waar zij in het stille gezelschap van hare goede Tante zulke reine en vreedzame dagen gesleten had, en was, met een gevoel van dankbaarheid en zelfverwijt jegens den broeder, dien zij zoo verwaarloosd had en die haar thans nog zoo toegenegen was, het oude vaderlijk huis terug komen bewonen.
* * *
Het waren dagen vol aandoening en zoete herinneringen, die eerste, welke Laurence nu weder op de plaats, waar zij geboren was, kwam overbrengen. Dáár sprak haar alles nog van hare kinderjaren. In de diepte der kasten, welker inhoud zij in orde bracht, vond zij hare oude boeken terug, van in den tijd nog dat zij bij de nonnekens school ging. Dáár hing nog aan den muur achter de deur een oud met verslenste bloemen versierd hoedje, welks vorm haar thans deed lachen, maar dat naar de laatste mode was, toen zij het gedragen had. Dáár zag zij met ontroering, toegevouwen in eene lade alleen, haar door de jaren geel geworden wit eerste communiekleed nog liggen, door Moeder zorgvuldig bewaard. Ook in den tuin prijkten nog, schitterend tusschen de erwten- of saladebedden, enkele struikjes capucienen of juffertjes in ‘t haar, steeds overblijfsels van deze welke zij daar een in parkjes gezaaid had; en de bijeen staande magnolias, door hun halfronde bank omringd, aan welker voet zij zich herinnerde een scheutje geitenblad geplant te hebben, stonden nu van de geurige ranken dezer plant tot in hunne takken omstrengeld.