Читать книгу Sherlock Holmes: De Agra-Schat - Doyle Arthur Conan, Исмаил Шихлы - Страница 1

EERSTE HOOFDSTUK.
De kennis der gevolgtrekking

Оглавление

Sherlock Holmes nam zijn flesch van den schoorsteenmantel en zijn werktuig voor onderhuidsche inspuitingen uit zijn marokijnen foudraal. Met zijne lange, witte, zenuwachtige vingers bracht hij de fijne naald in orde, en schoof de linkermouw van zijn overhemd omhoog. Gedurende eenigen tijd bleven zijne oogen nadenkend op den gespierden voorarm en pols gericht, die met ontelbare teekenen van inprikkingen als bezaaid waren. Eindelijk trok hij de scherpe punt terug, drukte den kleinen piston omlaag en zonk met een langen zucht van voldoening in den fluweelen armstoel terug.

Driemaal per dag was ik reeds gedurende verscheidene maanden getuige geweest van deze verrichting, maar de gewoonte was bij mij in dit opzicht geen tweede natuur geworden. Integendeel, van dag tot dag stond mij het gezicht ervan meer tegen, en elken avond verweet ik mij mijn gebrek aan moed, om mij er tegen te verzetten. Herhaaldelijk had ik mij reeds ten stelligste voorgenomen om mij daaromtrent de noodige opheldering te verschaffen; maar er lag zooveel koele onverschilligheid in het voorkomen van mijn metgezel, dat elkeen zich wel in acht zou nemen zich eene onbescheidenheid tegenover hem te veroorloven. Zijn kracht, zijn gebiedend uiterlijk, en de ondervinding die ik bezat omtrent zijne vele buitengewone eigenschappen, dit alles hield mij ervan terug en maakte mij besluiteloos om hem in den weg te treden.

Maar, op bovenvermelden achtermiddag, – hetzij dan tengevolge van den meer dan gewonen en krachtigen wijn, dien ik bij mijn lunch gedronken had, of dat mijne zelfbeheersching ten einde was, gevoelde ik dat ik mij niet langer kon bedwingen.

„Wat is het vandaag,” vroeg ik, „morphine of cocaïne?” Hij hief zijne oogen langzaam op van het notitie-boek dat hij geopend had.

„Het is cocaïne,” zeide hij, „een oplossing van zeven percent. Zoudt gij het soms eens willen beproeven?”

„In geen geval,” antwoordde ik haastig, „mijn gestel is de campagne in Afghanistan nog niet te boven. Ik kan het nog niet wagen om mij buitengewoon in te spannen.”

Hij glimlachte om mijne voorgewende zwakte. „Wellicht hebt gij gelijk, Watson,” zeide hij, „ik veronderstel dat haar invloed physiek slecht is. Ik voor mij vindt het echter zoo uiterst prikkelend en opklarend voor den geest, dat de latere werking slechts van zeer korten duur is.”

„Bedenk echter,” hernam ik ernstig, „wat er de gevolgen van zijn! Uw brein moge, zooals gij zegt, opgewekt en verhelderd worden, maar het is een pathologisch en ziekelijk proces, dat ten zeerste op de longen werkt en ten laatste een permanente zwakte kan teweegbrengen. Gij weet zelf, welk een onaangename reactie gij ondervindt. Waarlijk: het sop is de kool niet waard. Waarom zoudt gij, voor een kort voorbijgaand genoegen, het verlies riskeeren van de groote gaven waarmede gij bedeeld zijt? Herinner u, dat ik niet alleen tot u spreek als kameraad, maar tevens als geneeskundige, die eenigszins voor uw gestel aansprakelijk kan geacht worden.”

Hij scheen geenszins beleedigd te zijn. Integendeel, hij voegde zijn vingertoppen te zamen, en steunde zijne ellebogen op de leuningen van zijn stoel, als iemand die gaarne wenschte te redeneeren.

„Mijn geest verzet zich tegen al wat „stilstand” heet,” zeide hij. „Geef mij problema's, geef mij werk, geef mij het ingewikkeldst geheimschrift, of de meest raadselachtige analyse, dan ben ik in de mij eigene atmosfeer. Dan heb ik over wonderbaarlijke middelen te beschikken. Maar ik verafschuw de onbeduidende „sleur” van het menschelijk bestaan. Ik smacht naar geestelijke verheffing. Dat is het ook waarom ik mijn eigen bizonder beroep gekozen, – of beter gezegd: geschapen heb, want ik ben de eenige op dat gebied in de wereld.”

„De eenige particuliere detective?” vroeg ik, groote oogen opzettende.

„De eenige particuliere, consulteerende detective,” herhaalde hij: „ik ben het laatste en hoogste Hof van appèl voor onthullingen. Als Gregson, of Lestrade, of Athelney Jones ten einde raad zijn, – iets wat in de meeste gevallen voorkomt, – dan wordt de zaak aan mij voorgelegd. Ik onderzoek den data, gelijk een gezworene en spreek dan een oordeel uit gelijk een specialiteit. Ik verlang geen lof bij dusdanige gevallen. Mijn naam figureert in geen nieuwsblad. Het werk zelve, het genoegen een veld te vinden voor mijne eigen zeldzame gaven, is mijn hoogste belooning. Maar gij hebt zelve eenige ondervinding opgedaan omtrent mijne methode van werken in 't geval van Jefferson Hope.”

„Inderdaad,” zeide ik, „ik was over niets in mijn leven ooit meer getroffen. Ik heb er zelfs een werk over uitgegeven, onder den titel van: „Een Godsgericht” (A Study in Scarlet).1

Hij schudde ontstemd het hoofd.

„Ik heb het doorgebladerd,” zeide hij: „eerlijk gesproken kan ik u er niet mee feliciteeren. „Onthullen” is, of moest zijn een bepaalde wetenschap, en behoorde op dezelfde ongevoelige wijze behandeld te worden. Gij hebt getracht er een romantische tint aan te geven, iets wat dezelfde uitwerking heeft, alsof gij een liefdeshistorie of een schaking in den geest van Euclides zoudt bewerken.”

„Maar de roman was er,” antwoordde ik, „ik mocht de feiten toch niet veranderen.”

„Het eenige feit in het geval dat eene vermelding waardig was, was de zeldzame analytische redeneering van oorzaken tot gevolgen, waardoor het mij gelukte het kluwen te ontwarren.”

Het verdroot mij een werk dat ik alleen had uitgegeven met het doel om hem genoegen te doen, aldus door hem te hooren critiseeren. Bovendien beken ik, dat ik verstoord was wegens zijn egoïsme, waardoor hij scheen te verlangen, dat elke regel van mijn vlugschrift aan zijne bizondere werkzaamheden had moeten zijn gewijd. Ik had gedurende de jaren dat ik met hem in Baker-Street had samen gewoond, meermalen opgemerkt, dat aan het kalm en meesterachtig uiterlijk van mijn metgezel een weinig ijdelheid ten grondslag lag. Ik maakte echter geen tegenwerping, maar zat zwijgend mijn gewond been te wrijven. Ik had eenigen tijd geleden er een kogel door ontvangen, en hoewel ik er weder op gaan kon, kondigde het op pijnlijke wijze elke weersverandering aan.

„Kort geleden heeft mijn practijk zich zelfs uitgestrekt tot het Vasteland,” zei Holmes na een poos, terwijl hij zijn oude pijp van rozeboomenhout stopte, „ik werd in de laatste week namelijk geraadpleegd door François le Villard, die zooals je waarschijnlijk bekend is, in den laatsten tijd op den voorgrond is getreden in dienst van de Fransche detectiven. Hij bezit al de Celtische kracht van snelle waarneming, maar hij schiet te kort in de juiste beoordeeling der feiten en de algemeene kennis die onmisbaar is voor de hoogere ontwikkeling van zijn kunst. Het geval stond in verband met een testament en scheen eenigszins ingewikkeld. Ik was in staat hem op de hoogte te stellen van twee gelijksoortige gevallen, het een te Riga in 1857 en het ander te St. Louis in 1871, waardoor hij tot de juiste oplossing gekomen is. Hier is de brief van dankbetuiging voor mijne hulp, dien ik hedenmorgen ontving.”

Terwijl hij dit zeide, wierp hij mij een verfrommeld vel buitenlandsch papier toe. Ik wierp er een haastigen blik overheen, waarbij ik niets dan betuigingen van bewondering van den Franschman voor „den eenigen Sherlock Holmes” opmerkte.

„Hij spreekt gelijk een leerling tot zijn meester,” zeide ik.

„O, hij schat mijn hulp te hoog,” zei Sherlock Holmes, „hij bezit zelf groote gaven. Hij heeft twee van de drie eigenschappen die voor den werkelijken detective vereischt worden. Hij bezit namelijk opmerkings- en onthullings-vermogen. Het ontbreekt hem alleen aan kennis en die kan hij mettertijd verwerven. Hij is nu bezig mijne kleine werken in het Fransch te vertalen.”

„Uwe werken?”

„O, wist gij dat niet?” riep hij lachend. „Ja, ik heb mij aan verscheiden handschriften schuldig gemaakt. Zij handelen allen over technische onderwerpen. Hier, bijvoorbeeld is er een: „Over het onderscheid tusschen de asch van verschillende soorten tabak.” Daarin noemde ik een honderd veertig soorten van sigaren, cigaretten- en pijp-tabak, met gekleurde platen die het verschil van asch ervan aantoonen. Het is een punt dat geregeld in straf-processen voorkomt en dat vaak als „sleutel” van het grootste belang is. Indien gij bijvoorbeeld bepaald kunt zeggen, dat de een of andere moord gepleegd is door een man, die een Indiaansche lunkah rookte, dat beperkt het terrein van uw onderzoek aanmerkelijk. Voor het geoefend oog is er evenveel verschil tusschen de zwarte asch van een Trichinopoly en de witte van een Havana, als tusschen die van een kool en een aardappel.”

„Gij bezit eene zeldzame gave van opmerken,” merkte ik op.

„Ik erken hare belangrijkheid. Hier is mijn handschrift over het nasporen van voetstappen, met eenige opmerkingen omtrent het toepassen van de Parijsche pleisters, als bewaarster der indrukken. Dan ziet gij hier een klein curieus boek over den invloed van een onderzoek naar een vorm van de hand, met afbeeldingen van handen van leidekkers, matrozen, kurksnijders, loodwerkers, wevers en diamantslijpers. Dat is een zaak van groot practisch belang voor den wetenschappelijken detective, vooral in gevallen van onopgevraagde lijken, of voor het nasporen der vroegere antecedenten van misdadigers. Maar ik verveel u zeker met mijn gebabbel.”

„In geen geval,” antwoordde ik, „het is voor mij van het grootste belang, sedert ik de gelegenheid heb gehad om uwe toepassing ervan bij te wonen. Maar gij spraakt zooeven van opmerking en gevolgtrekking. Gewis vult de eene dezer gave de andere aan?”

„Slechts in geringe mate,” antwoordde hij, behaaglijk in zijn armstoel achterover leunend en dikke, blauwe rookwolken uit zijn pijp omhoog blazende. „Bij voorbeeld, opmerking toont mij dat gij hedenmorgen naar het Postkantoor in de Wigmore Street geweest zijt, maar gevolgtrekking leert mij dat gij daar een telegram verzonden hebt.”

„'t Is waar!” riep ik, „beide is waar. Maar ik beken dat ik niet inzie hoe gij daartoe gekomen zijt. Het was een plotseling opkomende gedachte van mij en ik heb er met niemand over gesproken.”

„Het is zoo eenvoudig mogelijk,” merkte hij op, zich verkneuterende over mijne verbazing, „zelfs zóó eenvoudig dat eene verklaring geheel overbodig is: en toch moge het dienen om u de grens tusschen opmerking en gevolgtrekking duidelijk te maken. Opmerking zegt mij dat gij aan de zool van uw schoen een weinig roode modder hebt. Juist tegenover het Postkantoor in de Wigmore Street is de straat opgebroken en aarde gestrooid die men, als men zich naar het kantoor begeeft, onmogelijk vermijden kan. Deze aarde is van bizonder roode kleur, zooals die nergens in den omtrek meer gebruikt is. Zie, dat is opmerking: het overige is gevolgtrekking.”

„Hoe kwaamt ge dan tot de gevolgtrekking, dat ik een telegram verzonden heb?”

„Wel, ik weet dat gij gedurende den ganschen morgen dien ik in uw gezelschap heb doorgebracht, geen brief geschreven hebt. Tevens zie ik ginds in uwen geopenden lessenaar, dat gij postzegels en een pakket briefkaarten voorradig hebt. Waartoe kondet gij dan anders het postkantoor binnen gaan dan om een dépêche te verzenden? Breng nu alle andere factoren met elkander in verband, dan moet de eenige gevolgtrekking de juiste zijn.”

„In dit geval is het zeker zoo,” antwoordde ik na eenig nadenken, „en de zaak, zooals gij zegt, allereenvoudigst. Zoudt gij het onbescheiden vinden indien ik uwe theorieën aan een meer ernstige proef onderwierp?”

„Integendeel,” antwoordde hij, „dat zou mij terughouden om eene tweede dosis cocaïne te nemen. Het zou mij verheugen eenig probleem, dat gij aan mijn oordeel zoudt willen onderwerpen, op te lossen.”

„Ik heb u hooren zeggen dat het onmogelijk is voor een man, om eenig voorwerp dagelijks te gebruiken, zonder den indruk van zijn persoonlijkheid er in die mate op achter te laten, dat een geoefend opmerker die zou kunnen ontdekken. Welnu, ik heb hier een horloge dat kort geleden in mijn bezit is gekomen. Zoudt gij nu zoo vriendelijk willen zijn om mij uw oordeel omtrent het karakter of de gewoonten van den laatsten eigenaar te zeggen?”

Ik reikte hem het horloge met eenig leedvermaak over, want naar ik mij overtuigd hield, was de proef onmogelijk en ik had er een les mede op het oog voor den stelligen toon dien hij gewoonlijk aansloeg. – Hij legde het uurwerk op zijn hand, beschouwde de wijzerplaat zorgvuldig, opende het en onderzocht het werk, eerst met zijn bloote oog, toen met een sterke lens. Ik kon nauwelijks mijn lach bedwingen bij het zien van zijn teleurgesteld gelaat toen hij eindelijk de kast weder sloot en het mij terug gaf.

„Er zijn ternauwernood eenige datums!” merkte hij op; „het horloge is eerst kort geleden schoongemaakt, iets dat mij van de meeste denkbare daadzaken berooft.”

„Gij hebt gelijk,” antwoordde ik, „het werd schoongemaakt alvorens het mij werd toegezonden.” In mijn hart beschuldigde ik mijn metgezel dat hij zijn onvermogen achter een niet beduidende uitvlucht verschool. Welke datums kon hij bij een onschoongemaakt horloge verwachten?

„Hoewel onvoldoende, is toch mijn onderzoek niet geheel vruchteloos geweest,” sprak hij, met droomerige half gesloten oogen naar de zoldering starende. „Onder verbetering zoude ik oordeelen dat het horloge aan uw oudsten broeder heeft toebehoord, die het van uwen vader geërfd heeft.”

„Dat leidt gij zeker af van de H. W. op de kast?”

„Zeer juist. De W. doet uw eigen naam veronderstellen. De datum van het horloge klimt op tot omstreeks voor vijftig jaren terug, en de initialen zijn even oud als het horloge zelve. Kostbaarheden gaan gewoonlijk op den oudsten zoon over, en hij draagt in den regel denzelfden naam als de vader. Uw vader is, indien ik mij goed herinner, reeds verscheiden jaren overleden. Dientengevolge is het horloge in handen gekomen van uw oudsten broeder.”

„Zooverre zijt gij juist,” zeide ik, „weet gij nog meer?”

„Hij was een man van zeer ongestadige en zorgelooze levenswijze. Hij had eens goede vooruitzichten, maar hij verschopte zijn geluk; leefde gedurende eenigen tijd in armoede, met korte tusschenpoozen van voorspoed, en nadat hij eindelijk aan den drank verslaafd was geraakt, stierf hij. Dat is al wat ik kan afleiden.”

Ik sprong uit mijn stoel en hinkte, ten zeerste gekrenkt, de kamer op en neer.

„Dat is onwaardig van u, Holmes,” zei ik, „ik zou nooit hebben kunnen gelooven, dat gij u tot zoo iets zoudt verlagen. Gij hebt onderzoek gedaan naar de geschiedenis van mijn ongelukkigen broeder, en beweert thans door gevolgtrekkingen tot deze wetenschap gekomen te zijn. Gij kunt toch niet van mij verwachten dat ik gelooven zal dat gij dit alles op dit oud horloge gelezen hebt! Het is niet vriendschappelijk, en om de volle waarheid te zeggen, heeft het iets van charlatanisme!”

„Waarde dokter,” zei hij vriendelijk, „ik bid u, neem mijne verontschuldiging aan. De zaak als een gewoon vraagstuk beschouwende, had ik vergeten hoe persoonlijk en pijnlijk u de oplossing ervan moest wezen. Ik geef u echter de heilige verzekering dat ik nimmer geweten heb dat gij een broeder hebt gehad, tot ge mij dit horloge hebt ter hand gesteld.”

„Maar in naam van al wat onbegrijpelijk is, hoe kwaamt gij dan juist tot deze feiten? Zij zijn in elk opzicht juist en waar.”

„Ah, dat is gelukkig. Ik voor mij kon ze slechts waarschijnlijkheden noemen. Ik verwachtte geenszins zoo accuraat te zullen zijn.”

„Maar het zijn toch niet enkel gissingen?”

„Neen, neen, ik gis nimmer. Dat is een dwaze gewoonte – en meestal schadelijk voor het logisch verband. Wat u zoo vreemd toeschijnt is dit alleen, omdat gij mijn gedachtengang niet volgt of geringe omstandigheden, die veelal de grootste ophelderingen verschaffen, over het hoofd ziet. Bij voorbeeld: ik begon te beweren dat uw broeder zorgeloos was. Wanneer gij het benedengedeelten van deze horlogekast gadeslaat, dan merkt gij op dat zij niet slechts op twee plaatsen gedeukt is, maar zij is overal geschramd en bekrast, door de gewoonte die hij had, om in denzelfden vestzak ook andere harde voorwerpen, zooals geldstukken of sleutels te bergen. Er behoort gewis niet zooveel vernuft toe om de gevolgtrekking te maken, dat hij, die zoo netjes met een horloge van vijftig guinjes omspringt, een zorgeloos man is. En evenmin is het zoo wonderlijk te begrijpen, dat een man die een voorwerp van zulke groote waarde erft, niet van middelen ontbloot is.”

Ik knikte, ten bewijze dat ik zijne redeneering volgde.

„Het is bij pand-beleeners in Engeland algemeen gebruikelijk om het nommer van het bewijs met een graveernaald op de binnenzijde der kast te schrijven. Dit is een maatregel tegen het verloren gaan van het bewijs. Er zijn niet minder dan vier zulke nommers door mijn lens op de binnenzijde der kast zichtbaar. Gevolgtrekking: dat uw broeder zeer dikwijls op zwart zaad zat. Tweede gevolgtrekking: dat hij van tijd tot tijd er beter bij zat, anders zou hij het pand niet hebben kunnen lossen. En ten slotte verzoek ik u de binnenplaat te bezichtigen, waarin zich het sleutelgat bevindt. Let dan op de duizenden krassen rondom de opening; allen teekenen van het uitglijden van den sleutel. Welke nuchtere man kon die plaat zoo hebben toegetakeld? Ik verzeker u, gij zult het horloge van een dronkaard nimmer zonder krassen zien. Hij windt het des nachts op, en laat deze sporen van zijn onvaste hand achter. Waar blijft nu de mysterie van dit alles?”

„Het is zoo klaar als de dag,” antwoordde ik, „ik betreur het onrecht dat ik u aandeed. Ik had meer vertrouwen moeten stellen in uw wonderbaarlijk vermogen. Mag ik vragen of gij thans nog op een of ander onderzoek uit moet?”

„Neen, daarom gebruikte ik de cocaïne. Ik kan niet leven zonder hersen-inspanning. Waartoe anders dient het leven? Hier voor het raam gaan staan? Was de wereld ooit zoo droevig vervelend en ongenietbaar? Zie hoe de gele mist over de straat hangt en langs de zwart-geblakerde huizen dwarrelt. Wat zou meer hopeloos prozaïsch en stoffelijk kunnen zijn? Wat baat het vermogens te bezitten, dokter, en geen arbeidsveld er voor te vinden? Misdaad is iets algemeens, bestaan is dit eveneens, en geene andere dan algemeene eigenschappen zijn op aarde werkzaam.”

Ik had mijn mond reeds geopend om op deze ontboezeming te antwoorden, toen er bescheiden op de deur geklopt werd en onze hospita binnentrad, terwijl zij een visitekaart op het koperen blad droeg.

„Een jonge dame voor u, sir,” zeide zij, zich tot mijn metgezel wendende.

„Miss Mary Morstan,” las hij. „Hm! ik herinner mij dien naam niet. Verzoek de jonge dame boven te komen, Mrs. Hudson. – Neen, ga niet heen, dokter. Ik zou gaarne zien dat gij hier bleeft.”

1

Te Amsterdam bij N. J. Boon.

Sherlock Holmes: De Agra-Schat

Подняться наверх