Читать книгу Het dichtste bij de Zuidpool - Ernest Henry Shackleton - Страница 1
ОглавлениеLuitenant Shackleton’s eigen verhaal.
Wat de heele wereld vurig verlangd heeft te lezen, vertelt luitenant Shackleton in het Septembernommer van “Pearson’s Magazine”, het volledig verhaal uit zijn eigen pen van de gedenkwaardige Zuidpoolexpeditie, die de Britsche vlag plantte slechts 97 mijlen van de Zuidpool, na een sledereis van 800 mijlen vol ongeëvenaarde moeilijkheden en gevaren door het meest verlaten en onherbergzame land ter wereld. Wat hij geeft, is de eenvoudige mededeeling van verbazingwekkende feiten, een record van menschelijk uithoudingsvermogen en een heldenstuk, eenig in de historie der ontdekkingsreizen.
Na mijn terugkomst van de Nationale Zuidpoolexpeditie, luidt het verhaal, gevoelde ik, dat de roepstem van het Zuiden niet van mij liet.
De groote ijsbarrière, van 70 tot 200 voet hoog en bijna 300 Engelsche mijlen lang.
Ik wist, dat er nog veel te ontdekken viel, en ook heden nog wacht er een massa exploratiewerk, in dit minst bekende gedeelte van de oppervlakte der aarde. Daarom besloot ik, een poging te wagen tot het organizeeren van een nieuwe expeditie met het doel, onze algemeene kennis der Antarctis uit te breiden en te trachten, de Zuidpool te bereiken.
Ik hoopte, door aan de expeditie een flinken staf van wetenschappelijke mannen te verbinden, aan het geografisch onderzoek ook belangrijk werk toe te voegen in verschillende takken van wetenschap. Er was gelegenheid voor een verbazende hoeveelheid nauwkeurige onderzoekingen in verband met de biologische toestanden in het Zuidpoolgebied en eveneens op de gebieden van geologie, meteorologie en verwante wetenschappen. Wij wisten, dat de kust van Victorialand zich verder uitstrekte dan tot 83 graden Z. B. en dat er land was aan het oostelijk uiteinde van de Groote IJsbarrière, want bij de Nationale Zuidpoolexpeditie hadden we de omtrekken van bergen en rotsen flauw door de vallende sneeuw zien heenschemeren. Op Koning Edward VII-land, dat van kapitein Scott dien naam had gekregen, had ik, eer ik Lyttelton op Nieuw-Zeeland verliet, gehoopt, mijn winterkwartier te kunnen opslaan. Zooals men later zal zien, werd ik genoodzaakt, dat plan op te geven.
De eerste moeilijkheid, die zich aan mij voordeed, was die, om de noodige geldmiddelen te krijgen, een zaak van het allergrootste belang. Na herhaald uitstel kreeg ik steun genoeg, om te kunnen bekend maken, dat er een nieuwe Antarctische expeditie zou worden uitgerust. Dat was in Februari 1907, en op den 7den Augustus 1907 vertrok de “Nimrod” van Torquay, uitgerust op zoodanige wijze, als de beschikbare geldmiddelen toelieten.
Ons scheepje was een walvischvaarder van veertig jaar oud, goed geschikt voor het ruwe werk tusschen het ijs. De uitrusting voor een Poolexpeditie vereischt veel zorg en nadenken, omdat, als eenmaal de beschaving achter u ligt, het niet mogelijk is, het ontbrekende aan te vullen en een geringe vergeetachtigheid de ernstigste gevolgen kan hebben. Enkele woorden omtrent onze uitrusting zullen den lezer dus belang inboezemen. Het eerste, waar het op aan kwam, was een hut, die als winterkwartier kon dienen, daar het niet in het voornemen lag, de “Nimrod” in het ijs te laten blijven. Het schip zou naar Nieuw-Zeeland terugkeeren, na de expeditie en de voorraden te hebben afgezet.
De hut was van hout opgetrokken en werd in secties mee naar het Zuiden genomen, alle zorgvuldig gemerkt, zoodat ze met spoed zou kunnen worden in elkaar gezet bij aankomst in het winterkwartier. De buitenafmetingen van de hut waren 19 bij 33 bij 12 voet, en ze was bekleed met kurk en vilt ter bescherming tegen de koude. Het oorspronkelijk plan was geweest, dat de aan wal gaande groep zou bestaan uit twaalf man; maar ten slotte werd dit aantal verhoogd tot vijftien, waardoor wij het in de winterkwartieren niet al te ruim hadden.
De vraag van het voedsel was er een van het allerhoogste belang. Wij gingen naar de beste kantoren en kregen alles van uitstekende hoedanigheid. De uiterste zorg werd ervoor gedragen, dat het eten gezond en goed was, maar ook, dat het passend zou zijn voor de behoeften in de Zuidpoolstreken, en het gevolg is geweest, dat we de expeditie hebben voltooid zonder een enkel geval van ziekte, dat aan onzen voorraad moest worden toegeschreven. Meel en zoetigheden, als jams, heldere stroop, suiker, ingemaakte vruchten en gedroogd fruit, speelden een hoofdrol in het door ons meegenomene, want bij de felle kou in de Poolstreken heeft men een natuurlijk verlangen naar zoetigheid en naar zulke gerechten als puddingen, van meel bereid. We hadden ook voorraden van vleesch in bussen, visch enz., maar we vervingen dikwijls die zaken door het gebruik van zeehondenvleesch in den winter, daar het versche vleesch ertoe meewerkte, den vijand van alle poolvaarders, de gevreesde scorbut, op een afstand te houden. Het voornaamste voedingsartikel voor de slede-expedities was pemmikan of gedroogd vleesch, dat we uit Kopenhagen hadden betrokken, en bovendien hadden we veel preparaten van specialen aard, bestemd, om een maximum aan voedingswaarde te geven bij een minimum gewicht. Daar zal ik later nog op terugkomen.
We voorzagen ons van dikke Jaegerstoffen, en daarover heen droegen we dun Burberrygoed, waar de wind niet door drong en dat inderdaad uitstekend bleek te beschermen tegen de ijskoude stormen. We hadden ook wel de zware pilokleeren, die door andere expedities werden gebruikt, maar nadat we op de sledereizen in het voorjaar eenige proeven ermee hadden gedaan, besloot ik, dat we die zware kleeding niet zouden aantrekken op den tocht naar de Zuidpool. Het besparen of uitwinnen van gewicht was immers een zaak van het allergrootste belang.
De hoofdbedekking was altijd een punt van veel zorg, en ieder Poolonderzoeker tracht weer een methode te bedenken, om te beletten, dat zijn gezicht bevriest. Het is niet doenlijk, het voorste gedeelte van het gezicht te bedekken, want het vocht van den adem zou tegen de bedekking bevriezen, en dan zou het kwaad al gebeurd zijn. Om in de hut te dragen in het winterkwartier hadden we dikke russische vilten laarzen en voor het gebruik op den tocht Laplandsch schoeisel, groote laarzen van rendiervel met de harige zij naar buiten. Daarin legden we droog gras, dat de vochtigheid der voeten moest absorbeeren, en dan was er nog ruimte voor de voeten en drie of vier paar dikke sokken. Die groote laarzen waren met zacht band om het been vastgebonden, om ze op hun plaats te houden.
Slaapzakken van Jaegerwol en dekens werden in de hut gebruikt, terwijl we voor gebruik onderweg slaapzakken hadden van rendiervel met het bont van binnen. Onze tenten waren gemaakt van licht Willesdensch zeildoek en waren over vijf palen heengetrokken van bamboes, aan den top te zamen gebonden. Drie palen werden naar de windzijde en twee naar de lijzij geplaatst, waar de deur was, een ronde opening, die van binnen kon worden dichtgebonden. Sneeuw werd opgestapeld rondom het sneeuwtapijt op den vloer van de tent, om alles behagelijk te houden.
De sleden waren gewijzigde modellen van de Discovery-sleden. Ze waren elf voet lang, gemaakt in Noorwegen van een daarvoor speciaal uitgezocht hout, en ze wogen omstreeks zestig pond ieder, met de touwen en de blikken met olie. De wijze, waarop ze het ruwe werk op het ijs verrichtten, was boven allen lof verheven. Petroleumlampen van het Frimusmodel en petroleum waren meegenomen voor de slede-expedities, en het kookgereedschap was van aluminium. Dat belangrijk deel van de uitrusting bleek goed te voldoen, want bij een temperatuur ver beneden nul konden wij sneeuw in twintig minuten in kokend water veranderen. Een kachel voor kolen en een acetyleengaskachel werden in het winterkwartier gebruikt, en een voorraad steenkool was uit de “Nimrod” ontscheept.
Iets nieuws was het gebruik van mantsjoerijsche paardjes en van een automobiel. Die ponies zijn waarschijnlijk de gehardste dieren in de wereld. Ze waren er aan gewend, te leven en te werken onder omstandigheden van buitengewone koude en te reizen over sneeuw en ijs, en hun geneigdheid, om alles maar te verslinden, waar ze hun tanden in konden zetten, bracht ons dikwijls in verlegenheid. Ze aten hun tuig op of elkaars staarten, als hun daar maar de gelegenheid voor werd gegeven. Ik had vijftien van die paardjes uit een mantsjoerijsch dorp gekregen, en na een lange reis werden ze te Port Lyttelton aan wal gezet in Nieuw-Zeeland. Toen moesten ze gedresseerd worden, en dit werk stelde aan de bekwaamheid en de wilskracht van een paar nieuw-zeelandsche paardenkoopers hooge eischen.
Ten slotte koos ik de beste tien ponies en scheepte ze in op de “Nimrod” voor de reis naar het antarctisch gebied. De automobiel was een nieuwe Arroll Johnston, bijzonder geschikt gemaakt voor de beproeving der lastigste wegen bij zeer lage temperaturen, en hoewel ze niet kon worden gebezigd op de zachte sneeuw van de IJsbarrière, deed ze goede diensten bij het trekken van de sleden over het zee-ijs. De wetenschappelijke uitrusting was zoo volledig, als we haar maar eenigszins maken konden, maar gebrek aan fondsen maakte het onmogelijk, alles te erlangen, wat we zouden hebben gewenscht.
De leden van de groep, die in het Zuidland aan wal ging, waren buiten mijzelven: J. Murray, bioloog; Dr. E. Marshall, geneesheer en landmeter; R. Priestley, geoloog; Dr. Forbes Mackay, geneesheer; luitenant J. E. Adams van de koninklijke marine, meteoroloog; Sir Philip Brocklehurst voor het voorkomende werk en de photografie; Ernest Joyce en Frank Wild, belast met de zorg voor de honden en de sleden; B. Day, chauffeur en electricien; G. E. Marston, artiest; W. C. Roberts, kok en zoöloog; professor T. W. David, geoloog; Douglas Mawson, physicus, geoloog en magneticien, en E. Armytage voor de paardjes.
Hunne Majesteiten, koning Edward en koningin Alexandra, waren zoo vriendelijk, den 4den Augustus 1907 een bezoek te komen brengen aan boord van de “Nimrod”, een eer, die op hoogen prijs werd gesteld door de expeditie, en Hare Majesteit de koningin gaf ons een Union Jack ten geschenke, die op de reis naar het Zuiden werd meegevoerd. De reis heen naar Nieuw-Zeeland had niets bijzonders, en op 1 Januari 1908 verlieten we Port Lyttelton voor de zuidelijker streken.
Wij hadden van de menschen op Nieuw-Zeeland en uit Australië zooveel sympathie en hulp gekregen, dat ik er niet dankbaar genoeg voor kan zijn, en de welgemeende hartelijkheid bij het afscheid te Port Lyttelton is een der gelukkigste herinneringen van de expeditie. Meer dan dertig duizend menschen juichten ons van de heuvels toe en van de vergezellende stoombooten, toen we de haven uitvoeren.
Wij werden gesleept tot aan den Poolcirkel door een stoomboot, de “Koonya”, opdat we onze kolen zouden kunnen sparen, en dit gedeelte van de reis was ver van aangenaam. Het weêr was zeer ruw, en de kleine “Nimrod” lag diep in het water, terwijl ze, gehinderd door de lange lijn, zwaar werkte. Herhaaldelijk was het noodig, bij te draaien, omdat we het er niet op konden laten aankomen, dat een zee overboord zou slaan en de deklading zou meesleepen, waar de paarden, de honden, de automobiel en de petroleum toe behoorden. Het verschrikkelijke stooten maakte ons schip lek en eischte onophoudelijk veel werk aan de pompen. We verloren slechts een enkel paard, dat omviel op zijn rug in een storm en doodgeschoten moest worden.
De Nimrod, het schip der expeditie.
Eindelijk klaarde het weêr op, en we kregen het pakijs in het gezicht omstreeks 1500 mijlen van Lyttelton, nadat we veertien dagen gesleept waren. Ons schip had wat geleden, maar we hadden geen ernstige schade te betreuren, en nadat we de lijn hadden afgeworpen en de laatste boodschappen met de stoomboot hadden meegegeven, zetten we de reis zuidwaarts voort, en met eigen stoom. We volgden den 178sten meridiaan W. L., een nieuwen weg, die gekozen was, om de “Nimrod” zoo weinig mogelijk last te bezorgen van het pakijs; en varend tusschen honderden tafelvormige ijsbergen door nauwe doorgangen, kwamen we ten slotte in de Ross-zee en voeren om den hoek van de groote IJsbarrière, de reusachtige ijsklip, die hoog boven het kraaiennest van de “Nimrod” uitstak.
Wij bespeurden, dat ondoordringbaar pakijs den weg versperde naar Koning Edward VII-land. Pakijs is ijs, gevormd op de oppervlakte van de zee in den winter, dat opgebroken wordt in den zomer, wanneer het noordwaarts drijft naar warmer streken en langzamerhand wegsmelt. Onze oorspronkelijke bedoeling, om te overwinteren op het in 1902 ontdekte land, moest daarom worden opgegeven en we stoomden naar Mac-Murdosont en vestigden onze winterkwartieren op een plek, twintig mijlen ten noorden van het punt, waar de Discovery-expeditie overwinterde.
De volgende maatregel was het lossen van de voorraden en de uitrusting; maar het duurde eenigen tijd, eer het ons gelukte, het schip in den juisten stand te brengen, dat wij het werk gemakkelijk konden doen; de toestand van het ijs werkte storend. In den tusschentijd bracht een troepje van ons met sleden een bezoek aan de baai, waarin de “Discovery” had overwinterd; ze vond de hut, die de vorige expeditie had gebruikt, vrij van sneeuw en geheel onbeschadigd. Ten laatste kregen we de “Nimrod” dicht bij den wal in de onmiddellijke nabijheid van het punt, voor de hut uitgekozen op kaap Royds, en we gingen ertoe over, ons boeltje te ontschepen, waarvan reeds een groot deel aan dek was gebracht. De motorwagen werd het eerst aan wal geheschen, en daarna de paarden, want er was kans, dat het ijs zou opbreken, en het zou zoo goed als onmogelijk geweest zijn, om die met booten aan land te brengen. Er volgde een periode van hard werk. De hut moest worden opgezet in een klein dal dicht bij het strand, en ieder lid der expeditie moest meehelpen aan het vervoer der voorraden en der uitrusting.
De Arroll-Johnstonautomobiel trekt de sleden over het zee-ijs. Op de zachte sneeuw aan den wal kon zij geen diensten bewijzen.
Toen het weêr slechter werd, moest de “Nimrod” worden overgebracht naar een veiliger ankerplaats, hetgeen tijdverlies meebracht, en bij verschillende gelegenheden hadden we een nieuwe landingsplaats te zoeken ten gevolge der bewegingen van het ijs. Eens brak een ijsschol, waarop we aan het werk waren, plotseling op, en we verloren bijna een onzer ponies; als niet de leden der expeditie in die dagen zich zoo prachtig veel moeite hadden gegeven, dan zouden we zeker het verlies hebben te betreuren gehad van een deel van onzen voorraad, of onze bezittingen zouden ernstig schade hebben geleden.
Een hevige storm, die drie dagen aanhield, was een onzer beproevingen. Ik was op zee met de “Nimrod” gedurende die drie dagen, en toen ik naar het strand terugkeerde, zag ik, dat het zeeschuim wel een kwartmijl landinwaarts was gevlogen en dat onze kostbare voorraden begraven waren in een massa bevroren zeewater, op sommige plaatsen vijf of zes voet diep. Onze hoop kolen was in ’t ijs opgesloten, een feit, dat waarschijnlijk de kleinere stukken ervoor had behoed, heinde en ver verspreid te zijn geworden. We hadden toen geen tijd, om naar de voorraden te kijken. Het was volstrekt noodig, dat de “Nimrod” wegkwam, eer het seizoen verder was gevorderd, en na een flinke inspanning, om kolen aan land te brengen, stoomde ons schip naar het Noorden op den 22sten Februari en liet het aan ons klein troepje over, het werk af te maken.
Het meest in het oog vallende punt in de nabijheid van onze winterkwartieren was in het landschap de berg Erebus, Mount Erebus, en toen we het grootste deel van onze bagage hadden bevrijd uit het ijs, met behulp van houweelen en stangen, en ons hadden ingericht op een antarctisch leven, waren we in staat, dien grooten vulkaan te bestudeeren en de andere eigenaardigheden van de streek.
De wetenschappelijke leden der expeditie begonnen hun aandacht te wijden aan hun eigen speciale vakken, en de belangwekkendste ontdekkingen werden weldra gerapporteerd. De meteoroloog was gelukkig in de buurt van den Erebus, want de wolk van damp, die steeds boven de kruin hing, was een natuurlijke aanwijzing van bewegingen en toestanden in de hoogere lagen van den dampkring.
Het winterkwartier bij kaap Royds. Op den achtergrond de groote vulkaan Erebus. Luitenant Shackleton staat op den voorgrond. De lengte van zijn schaduw wijst aan, hoe laag de zon boven den horizon staat.
Er was nog genoeg werk te doen van algemeenen aard. We gebruikten de kisten, die onze goederen bevatten, om de lucht af te sluiten van den onderkant van onze hut, daar de ervaring ons had geleerd, dat de vloer het zwakke punt was, wat het toetreden van de koude betrof. Een ruw berglokaaltje werd opgericht aan één kant van den ingang voor het bewaren van voedingsmiddelen, en aan de andere zij bouwde Mawson een bepaald subliem bouwsel, dat dienen moest voor chemisch en physisch laboratorium. Natuurlijk werd het enkel gebruikt als magazijn, omdat de temperatuur daarbinnen ongeveer precies gelijk was aan de buitentemperatuur, en de warme, vochtige lucht, die uit de deur van de hut kwam, bedekte alles in het kleine vertrek met fantastische ijskristallen.
Aan de lijzijde der hut was een schuilplaats opgericht voor de paarden, de kisten maïs, de balen voeder, waarbij voor dat doel planken en geteerde kleeden werden gebruikt. De geharde dieren schenen niet veel behagen te scheppen in dezen maatregel, die hun welzijn op het oog had, en gedurende hun eersten nacht in de beschutting braken enkele van hen, na een geweld van belang te hebben gemaakt, los en keerden naar het dal terug, waar ze eerst waren vastgebonden geweest. Kort daarna stak Grisi, de wakkerste van hen allen, zijn hoofd door een der ramen van de hut. Een bergplaats, die aan de zuidzijde van de hut was gebouwd, bezweek bij den eersten storm, en toen het weêr bedaard was, moesten we een dienst organizeeren voor het zoeken van verloren goederen. Ik vond een russisch lederen laars, die meer dan drie pond woog, liggen op driekwart mijl afstands van het krat, waarin ze was geborgen geweest, en het ding moet door de lucht hebben gereisd, want het was niet geschaafd door de rotsen, waar het overheen was gegaan.
Een donkere kamer werd ingericht in een hoek van de hut, terwijl de kisten met vruchten in flesschen voor het doel dienden, om de ruimte af te zetten, en in den tegenoverliggenden hoek had ik een klein eigen hutje, gebouwd van planken en met een dakje.
Het leven in ons winterhuis was niet onbelangrijk. Elke twee personen hadden een vakje voor zichzelven van zeven bij zes voet, afgesloten van de rest onzer kleine wereld door middel van staaldraad en zeildoek. De smaak en handigheid van de leden der expeditie konden worden beoordeeld naar de manier, waarop deze vertrekjes in orde gemaakt en versierd waren.
Een groot gordijn in de kamer was beschilderd en stelde een vuurhaard voor met een vroolijk vuur, dat erin brandde, en een bouquet op den schoorsteenmantel, een opwekkend tooneeltje, als het erg koud was. Een tweede gordijn liet zien levensgroote teekeningen van Napoleon en van Jeanne d’Arc. Jeanne was vastgebonden op den brandstapel en de vlammen speelden om haar heen op een manier, die waarschijnlijk warmte moest suggereeren. Om zooveel mogelijk ruimte te hebben in het midden, hadden we het zóó ingericht, dat de tafel kon worden opgetrokken naar de zoldering, als ze niet werd gebruikt, en zoo bleef er ruimte voor de verschillende werkzaamheden van de leden der expeditie. De kachel liet in het begin te wenschen over, maar een onderzoek toonde aan, dat de oorzaak school bij het feit der afwezigheid van enkele belangrijke onderdeelen, die niet waren aangebracht, toen de kachel werd geplaatst in de hut, en nadat het gebrek was verholpen, hadden we er niets meer op aan te merken. Die kachel werd op zware proeven gesteld, want ze moest negen maanden aan één stuk branden, met nu en dan een poosje rust van hoogstens tien minuten, als ze moest worden schoongemaakt. Een weerkundig station was dicht bij de hut opgericht, waar iedere twee uren waarnemingen werden gedaan, soms tijdens stormen, die het werken buitenshuis al bijzonder onaangenaam maakten.
Toen we ons in de hut hadden gevestigd, begonnen we vragende blikken te werpen in de richting van den Erebus. De bestijging van den berg was als zeer bezwaarlijk beschouwd, zoo niet als onmogelijk; maar er was geen twijfel aan, of, als de berg beklommen kon worden, zouden de wetenschappelijke resultaten hoogst waardevol wezen, en zoo besloten we, dat er een poging zou worden gewaagd.
Ik koos professor David, Mawson en Mackay, om de bestijging van den top te beproeven. Ze moesten voor tien dagen van levensmiddelen worden voorzien, en een hulpgezelschap, bestaande uit Adams, Marshall en Brocklehurst, zou de hoofdgroep zooveel mogelijk ter zijde staan. Het gebeurde, dat alle zes den top van den berg bereikten. Het gezelschap sloeg zijn eerste kamp op omstreeks zeven mijlen verwijderd van het winterkwartier en 2750 voeten boven de oppervlakte der zee. Ze vertrokken den volgenden morgen bij een temperatuur van tien graden onder nul, en na een inspannend klimmen over de sneeuw, die door den wind zwaar gegroefd was, bereikten ze een hoogte van ongeveer 5550 voet.
De aard van de vulkanische brokken, die rondom het kamp lagen, gaf aan, dat de Erebus nog kort geleden eenige lava had uitgestooten. Er werd bij dit kamp een dépôt aangelegd, en proviand voor drie dagen werd verderop meegenomen, terwijl het derde kamp opgeslagen werd ter hoogte van 8750 voet bij een temperatuur van 20 graden onder nul. Dien nacht werd het gezelschap door een sneeuwstorm overvallen, die nog in woede toenam gedurende den volgenden dag. Het was onmogelijk, om vooruit te komen, en de mannen bleven in hun slaapzakken.
In den namiddag kwam Brocklehurst te voorschijn uit den slaapzak voor drie personen, gebruikt door de leden van de hulpexpeditie, en dadelijk sleurde de wind een van zijn handschoenen van wolfsvel mee weg. Hij vloog er achterna en werd een eind meegesleurd in het ravijn. Adams, die met Brocklehurst te voorschijn was gekomen, werd door den wind naar beneden gesleurd, en Marshall, die in den slaapzak bleef, moest krachtig zich inspannen, om niet met zak en al naar beneden te tuimelen. Adams en Brocklehurst slaagden er in, naar den zak terug te kruipen, de laatste bijna uitgeput, en beiden verstijfd van koude.
Het gezelschap kon den volgenden dag verder komen, en na nog veel moeilijk en gevaarlijk klimmen, waarbij Mackay aan een groot gevaar ontsnapte, bereikten ze den rand van den ouden krater, boven welks zuideinde de werkzame kegel zich verheft. Ze waren toen aan den zoom van een afgrond van zwart rotsgesteente, gescheiden van de sneeuw, die den krater vulde door een diepe gracht, die uitgehold was door de stormwinden.
Er werd een kamp opgeslagen in een holte op de noordwestelijke helling van den hoofdkegel omstreeks vijftig voet onder den rand van den ouden krater, en hier werd er een onderzoek ingesteld naar de voeten van Brocklehurst, daar hij zei, dat hij al eenigen tijd er in het geheel geen gevoel meer in had. Er moest geconstateerd, dat zijn groote teenen zwart waren, en dat nog vier andere teenen bevroren waren, ofschoon niet zoo erg. Het moet hem veel zelfoverwinning en vastberadenheid hebben gekost, om maar voortdurend, wel negen uren lang, te hebben geklommen met zijn voeten in zulk een toestand. Nadat de circulatie van het bloed bij hem was hersteld, werd hij in een slaapzak achtergelaten, terwijl de andere vijf man verder gingen, om den bodem van den ouden krater te onderzoeken.
Hun aandacht was getrokken door eenige merkwaardige heuvels, die verspreid waren over de sneeuwvlakte binnen den krater, en daarheen richtten ze hun schreden. Ze bevonden, dat de heuvels fumarolen waren, die in een gewoon klimaat worden herkend aan de rookwolkjes, die er boven hangen. De fumarolen van den Mount Erebus vertoonen een in ijs veranderd rookzuiltje, waarin de damp dadelijk overgaat, zoodra hij de oppervlakte van de sneeuwvlakte bereikt, en het gevolg is geweest het ontstaan van die eigenaardige heuveltjes. Enkele plekken van geel gekleurd ijs bleken zwavel te bevatten.
Den volgenden dag drong het gezelschap door tot den rand van den in werking zijnden krater, gaande over beddingen van harde sneeuw en groote hoeveelheden puimsteen, en langzaam en met moeite klimmend, omdat de hoogte en de felle koude de ademhaling belemmerden. Toen ze den kraterrand bereikten als de eerste menschen, die den top van den Erebus vermeesterden, zagen ze zichzelven staan aan den zoom van een diepen afgrond, gevuld met een opstijgende wolk van stoom.
Na een aanhoudend hard sissend geluid, dat eenige minuten aanhield, kwam er van beneden een zwaar dof gebrom, en dan vlogen onmiddellijk groote, bolvormige massa’s damp omhoog, die het volume deden toenemen van de wolk, die boven den krater zweefde. De lucht was gevuld met brandende zwaveldampen. Dan deed op eens een licht windje de dampwolk wegdrijven, en ze zagen den krater vóór zich in zijn geheele uitgestrektheid en diepte. Hij was tusschen 800 en 900 voet diep en de grootste breedte was een halve mijl, terwijl in de diepte drie aan elkander gelijke openingen te zien waren, waaruit de damp opsteeg. Aan den wand van den krater, die tegenover de plaats van ons gezelschap lag, wisselden lagen van donker puimsteen af met witte plekken sneeuw, en op één plaats wees het voorkomen van dampzuiltjes erop, dat de sneeuw op warm rotsgesteente lag.