Twee vroolijke geschiedenissen
Реклама. ООО «ЛитРес», ИНН: 7719571260.
Оглавление
Fritz Reuter. Twee vroolijke geschiedenissen
Twee vroolijke geschiedenissen
Inhoudsopgave
Hoe ik aan eene vrouw kwam
Uit den Franschen tijd
Eerste hoofdstuk
Tweede hoofdstuk
Derde hoofdstuk
Vierde hoofdstuk
Vijfde hoofdstuk
Zesde hoofdstuk
Zevende hoofdstuk
Achtste hoofdstuk
Negende hoofdstuk
Tiende hoofdstuk
Elfde hoofdstuk
Twaalfde hoofdstuk
Dertiende hoofdstuk
Veertiende hoofdstuk
Vijftiende hoofdstuk
Zestiende hoofdstuk
Zeventiende hoofdstuk
Achttiende hoofdstuk
Negentiende hoofdstuk
Twintigste hoofdstuk
Een en twintigste hoofdstuk
Отрывок из книги
Fritz Reuter
Gepubliceerd door Good Press, 2022
.....
“Oom!” riep ik, toen ik binnenkwam, en mijn hoed rolde voor mij uit de kamer in, zoo was ik ontsteld.—“Jongen,” riep hij, “wat wilt gij?”—“Wat wilt gij?” riep ik.—“Ik wil dat, wat gij niet wilt!” zegt hij.—“Neen, ik wil weêr!” riep ik. “En ik ben maar eens even,” voegde ik er bij, “hier in dezen opschik naar u toegekomen, om u te zeggen, dat ik nu mijn besluit genomen heb, en om u te vragen, of gij weder mijn lieve oude oom wilt blijven.”—“Wilt gij dat?” zeide hij, en zette zich in zijn leuningstoel neder, en zag mij met een veelbeteekenenden blik aan. “Nu, dan wil ik u maar zeggen, dat ik ook in dezen opschik bij u wilde komen, om u een weinig schrik aan te jagen. Ik weet dat uit den tijd toen ik soldaat was: zoo een weinigje schrik, dat schudt den mensch goed wakker en doet hem zijne krachten inspannen; want dan komt het eergevoel mede in ’t spel.—“En, jongen,” zeide hij en stond op en legde mij de hand op den arm, “ik wil je niet in den weg staan en ik wil den helderen hemel van je geluk niet verduisteren, want dat lieve kind is voor jou geboren, en dat meisje is goed!” En daarbij kneep hij mij in den arm met zijne oude breede vuist, dat ik dacht: “Als zij zóó is, dan is zij meer dan goed.”
Mijn oom ging nu heen en haalde een glas van zijn ouden portwijn en zeide: “Kom hier mijn jongen, eerst iets ter versterking!—En, hoe zult gij de zaak nu aanleggen?”—“Ja,” zeg ik, “als ik dat wist!”—“Zet eens je voet hier op den stoel,” zegt hij. “Wat moet dat?” vroeg ik. “Niets, niemendal,” zegt hij, en knipt de souspieds van mijn broek af: “met een voetval moet gij toch beginnen, en die dingen konden u daarin hinderen.” “Nu,” zeg ik, “gij maakt een mooi begin.”—“Zooals ’t behoort, behoort het ook,” zegt hij. “Ik heb het van mijn leven niet zelf ondervonden, maar ik heb het altijd zoo op afbeeldingen gezien. Wat zegt gij er van?—Wacht! Ik wil je helpen!” en daarbij maakte hij haastig zijne ouderwetsche commode open, en frommelde in de lade rond, waarin hij zijn heiligste schatten had. En—al zijn leven! Daar kwam hij met zijn album te voorschijn.—Dat kreeg men zelden te zien, en wanneer hij het in handen nam, gebeurde dit alleen ’s avonds, als alles heel stil was. Dan trok hij eerst schoon linnen en zijn beste kleêren aan en zette rechts en links een paar lichten op de tafel, sloeg, diep in gedachten verzonken, blad voor blad om, las de verzen en hield met zwarte kruisjes het dooden-register in orde. Den anderen morgen was hij dan zeer weemoedig gestemd. Onlangs kwam hij naar mij toe, en zeide: “Zoo veel ik weet, is er nog maar één in leven, dat is Christiaan Bunger, de zoon van den ouden snijder Bunger, die vlak naast mijne ouders woonde. Gij zegt, niet waar? Dat hij kommies te Parchen moet zijn, en als God mij het leven laat, dan wil ik hem dezen zomer eens bezoeken.”
.....