Читать книгу In Midden-Bretagne - Geffroy Gustave, Gustave Geffroy - Страница 1
In Midden-Bretagne
ОглавлениеNaar het Fransch van Gustave Geffroy.
Bij Châteaubriant ga ik mijn reis door Midden-Bretagne beginnen. Dat langgerekte plaatsje ligt aan de Chère, in een gordel van overblijfselen der vroegere wallen en een breede olmenlaan op de plek der dichtgeworpen grachten. Oude steenen en mooie boomen dus als omgeving van een stadje, waar eenige huizen met puntgevels als verloren staan in zindelijke, smalle straten. De industrie, die een tijd lang bloei en leven bracht, maar die nu bijna verdwenen is, was de lederindustrie. De groote herinnering is er Françoise de Foix, gravin van Châteaubriant. Zij heeft op het kasteel gewoond of liever op verschillende kasteelen, en elk dier woningen is als een illustratie van haar avontuurlijk lot, want hier gaan, als zoo vaak, legende en historie hand aan hand en moeten met elkander wel verward worden, zoo innig mengen zij dooreen hun leugen en hun waarheid.
Nemen wij ze, zooals ze zich aanbieden, ons voorbehoudend later voorzichtig een oordeel uit te spreken. Françoise de Foix, dochter van Jean de Foix, vicomte van Lautrec, vermaagschapt aan het huis van Navarre, kwam uit het Zuiden over, om, toen zij pas twaalf jaren telde, te worden uitgehuwelijkt aan Jean de Laval, graaf van Châteaubriant, die zich met zijn kindvrouwtje opsloot in zijn leenheerlijk kasteel. Dit is het eerste tooneel van Françoise’s leven, en wat er verder volgt, ziet er woest en dreigend uit, een ingang, door twee torens bewaakt, een ringmuur met vier torens aan de hoeken, een ontoegankelijke gevangenis in ’t midden, en alles vervallen, ingestort, vol bressen en gaten.
De eerste huwelijksjaren sleet zij dus, verborgen voor de wereld in haar ommuurde gevangenis. Toen had er een verandering van domicilie plaats, en ofschoon zij nog wel een gevangene bleef, kreeg Françoise de Châteaubriant toch een wat vroolijker verblijfplaats. Jean de Laval liet bij zijn feodaal kasteel een lustslot bouwen, in 1524 begonnen en pas in 1538 voltooid. Dat is het Nieuwe Slot dichtbij ’t Oude Slot, een klein paleisje in Renaissance-stijl, maar opgetrokken in de schaduw van den militairen bouwtrant, die de Middeleeuwen kenmerkt, een deur tusschen een toren en een torentje, een tuin, waarop de vensters van twee binnengevels uitkomen, ook weer door torens afgesloten; in een dier torens de trap, die tot Françoise leidde, en dan nog een zuilengalerijtje naar een paviljoen, dat tusschen het Oude en Nieuwe Slot gebouwd was.
Wat er daar precies gebeurde, niemand weet er in werkelijkheid iets van. Men zegt, dat ondanks de afzondering, den afstand en de vele bezwaren bij gebrekkige middelen van vervoer, ’t geheim van de begraven schoonheid het hof bereikte, en dat Frans I, zonder haar te kennen op de prooi belust, Jean de Laval verzoeken liet, om met Françoise vóór hem te verschijnen. Na vergeefsche tegenstribbeling bleek er geen ontkomen aan. Er wordt verteld, dat de echtgenoot, zich achter de weigering zijner vrouw verschuilend, aan deze laatste op het hart gedrukt had, niet voor den dag te komen dan op een gegeven teeken; maar dat een kamerdienaar verraad pleegde en dat de gravin verscheen waar haar man haar niet verwachtte.
Hij wist, wat hem te wachten stond en verdween. De gravin werd eerste favoriete en behield haar plaats, tot die door de hertogin d’Etampes werd ingenomen. Hoe liep het verder met haar af? Hier komt de legende aanvullend te hulp. Varillas verhaalt dat, toen Frans I te Pavia gevangen was genomen, de heer van Châteaubriant weer opdook, zich van zijn vrouw meester maakte en haar met haar dochtertje opsloot in een geheel met zwart behangen kamer. Toen het dochtertje was weggekwijnd en stierf, liet de graaf zijn schuldige vrouw door twee geneesheeren aderlaten aan de armen en de beenen, tot zij van bloedverlies en uitputting bezweek.
Als tegenhanger van dit verhaal kan dienen, dat het zoo goed als bewezen is, dat Françoise niet in haar sombere gevangenis stierf, maar op het mooie kasteeltje en wel in 1537, als in ongenade gevallen gunstelinge in rust haar dagen slijtend. Bij Brantôme treft men niet anders dan vermakelijke bijzonderheden aan over haar ervaringen niet alleen met den koning, maar ook met admiraal Bonnivet, en het is niet onwaarschijnlijk, dat Jean de Laval, als zooveel anderen, zijn voordeel trok van de vriendelijkheid des konings en van wat daarvan het gevolg was.
Hetgeen intusschen vaststaat bij het oproepen der schim van Françoise de Foix, dat is haar in puin gevallen oude slot en ’t aardige gezicht op het in stand gebleven nieuwe kasteeltje, waar nu het museum is ondergebracht en waar zich buitendien de gerechtszaal, de gevangenis en de gendarmerie bevinden, en verder ook haar portret, een crayon-portret uit de school van Jean Clouet, bewaard in de nationale bibliotheek. Wij zien haar daar met fijn en ernstig gelaat, het haar in rollen op het voorhoofd en een voorzichtige, wreede gelaatsuitdrukking op de vaste, regelmatige trekken, een italiaansch portret, niet ongelijk aan die van Da Vinci.
Zeggen wij intusschen deze zonderlinge figuur vaarwel, die ons bij den ingang van Bretagne staande hield. Men zou een boek over haar kunnen schrijven, vol waarheid en verdichting; maar wij hebben een langen weg af te leggen en wij moeten zonder verder oponthoud ons op weg begeven.
Van Châteaubriant wil ik over Messac naar Ploërmel gaan; maar eerst word ik nog naar het Noorden gelokt over Le Sel en Janzé tot Châteaugiron. Te Le Sel is een heuvel van 20 M. hoogte, een soort van terp, met boomen beplant en van een dubbele omheining voorzien, en bij Janzé vindt men sporen van een oud romeinsch kamp en den menhir, genaamd den Feeënsteen. Een naar het Noorden loopende weg leidt van Janzé naar Châteaugiron, een tiental kilometers ver door gras- en weilanden en boomgaarden langs schaduwrijke wegen van kastanjeboomen, voorbij prachtige velden bloeiend koolzaad.
Het slot Châteaugiron, vroeger een versterkt kasteel, werd herhaalde malen belegerd. Mercoeur nam het den 24sten Juni 1592 en liet de verdedigers, met hun hoofd Jean Ménager, ter dood brengen aan de galg. Tegenwoordig kan men den bezoekers niet meer den „eik der gehangenen” aanwijzen, den boom, die als galg diende; maar men wijst nog wel de plek aan, waar hij stond. Van het slot is alleen de kapel nog over en enkele stukken muur.
Van daar brengt een naar het Westen loopende weg mij naar Châtillar-sur-Seiche, waar de menschen uit Bretagne, als ze ziek zijn, bedevaarten heen doen, om de relieken aan te raken van den H. Leonard, den heilige van Limousin.
Men is daar niet ver van Rennes verwijderd; maar wij behoeven niet tot die plaats te gaan, om den trein te kunnen nemen. De spoorweg van Rennes naar Redon houdt stil te Brug of liever bij het gehucht Bihardaye. Daar stapte ik in en liet mij te Guichem afzetten. Er was niets te zien, maar ik heb er de herinnering van bewaard als van een rustige aankomst bij avond, van weldadige stilte en een harmonieus oogenblik.
Den volgenden morgen in een grooten omnibus naar de Vilaine. Het was een heerlijk, frisch waterrijk landschap tot Guignen, waar men in de mooie kerk een standbeeld ziet van Jean de Saint-Amadour, vicomte van Guignen, grootmeester der wateren en bosschen van Bretagne. Van daar naar Messac met het kerkje, dat gebouwd is vóór een rots, waarin een grot, gehouden voor de plek van een oud Druïdenaltaar, en dan naar de kleine haven van de Vilaine, waar ’t vol was van schepen met wijn, die op den terugweg met hout werden bevracht. Van Messac ging ik naar Pipriac en van Pipriac naar Saint-Just, waar zeer veel megalithische monumenten te zien waren, menhirs, dolmen, cromlechs en al die oude steenengevaarten en steenengroepen, in rijen en in kringen. Na de monumenten van Carnac zijn deze het interessantste in Bretagne.
En niet enkel vindt men hier zooveel druïdische overblijfselen; er zijn ook een menigte kasteelen. In den driehoek, gevormd door Châteaubriant en Redon aan de basis en Rennes aan den top, vindt men bijna geen groote groepen boomen, of er steken torens en torentjes uit op van het een of ander slot, en er is bijna geen heuvel, of hij draagt een ruïne. Daar hebt ge de overblijfselen van het kasteel der baronnen van Vitré bij den Marcilleplas, ’t kasteel van la Motte au Teil, het slot van Rohan bij ’t bosch van la Guerche, ’t kasteel de Salles en het slot d’Huguères bij Rougé, het slot Véréal en dat van Coudré te Bain de Bretagne.
Rondom Châteaubriant liggen Briotais, Ferrière, Fougerais, La Galissonnière, La Mercerie, La Trinité, La Vannerie. Te Brug is het Blossac, te Pléchatel zijn ’t Driennais, La Pommeray, La Gaudinelais en te Messac La Coëfferie, Le Chastra en Le Harda. Geen wonder, dat hier de streek geducht te lijden had bij de oproeren in 1790. Twee duizend boeren uit Bretagne hadden benden gevormd, die in iedere plaats versterking kregen. Ze liepen de streek af, gewapend met geweren, hooivorken en zeisen, een nieuwe Jacquerie, en deze boeren waren als hun voorvaderen, ze verbrandden de kasteelen, verwoestten alles op hun weg en eischten afschaffing der dienstbaarheid.
De eigenaars van de kasteelen vluchtten her- en derwaarts en gingen op ’t laatst een toevlucht zoeken binnen Rennes. Die verrast of overrompeld werden, brachten er slechts het leven af, zoo zij een verklaring teekenden, waarbij ze afstand deden van hun heerlijke rechten, door bij voorbeeld deze woorden: „Ik verklaar afstand te doen van mijn goederen, tienden, pachten en verdere ontvangsten ten behoeve van de bewoners der gemeente zoo en zoo, ten gevolge van den mij gestelden eisch, en ten overvloede verklaar ik, dat genoemde gemeentenaren zeer eerlijke lieden zijn en zich zoo fatsoenlijk mogelijk hebben gedragen.”
Verscheiden landgoederen werden totaal vernield, zoo La Chapelle-Bouexic, Bois-Sauvage, Château des Champs, de grachten van Brilhac werden dichtgeworpen. De opstand omvatte de gemeenten la Chapelle, Angan, Guer, Riminiac, Maure, Loutehel, Campel, Comblesac, Marcent, Pleuran en nog enkele meer. Een bataillon nationale gardes werd naar Rennes gezonden met vier kanonnen: de opstandelingen verspreidden zich, maar bleven bereid, om zich bij de eerste oproeping weder aaneen te sluiten. De priesters stonden machteloos tegenover deze verwoede boeren, en de opstand werd eerst gedempt bij aankomst van generaal Beysser, die uit Rennes kwam aan het hoofd van een colonne, bestaande uit nationale gardes en geregelde troepen.
Nu ga ik van de geschiedenis tot het landschap over. Voor de appelboomen en kastanjes van Pipriac komt Ploërmel in de plaats, dat ik bereik over Maure en Guer. Weer kasteelen, Le Tertre, Ville Hue en Coëtbo.
’t Karakter van het bretonsche landschap krijgt meer en meer iets eigenaardigs; graniet komt aan de oppervlakte; de goudkleur van de brem legt randen om de velden.
Toen ik te Ploërmel binnenreed, was alles er stil; het rijtuig maakte een rumoer van belang op de straatsteenen. Hier en daar ziet men schemerig een priester in donkere pij voorbijgaan of bespeurt een gelaat achter een winkelvenster. Hoewel het stadje reeds een air van beschaving heeft aangenomen, is het er zoo rustig als in den tijd van het eerste ontstaan der stad in het begin der 6de eeuw, toen een zendeling uit Engeland het kanaal overstak en een klooster stichtte, waaromheen de huizen eener stad verrezen.
Tusschen de 12de en de 16de eeuw is Ploërmel dikwijls ingenomen en geplunderd. Eduard III vermeesterde de stad en liet er in 1346 een bezetting achter. De Franschen sloegen er het beleg voor en staken de stad in 1487 in brand. De Hugenoten, die er hun krachten hadden verzameld en er een kerk hadden gebouwd, sloegen er in 1594 een aanval van de Ligue af.
De Karmelieter monniken hadden er zich in 1238 gevestigd, en in 1240 werd den Joden het verblijf in Bretagne verboden. Ten slotte draagt het Katholicisme er de zege weg; de „broeders van Lamennais”, die zich aan het onderwijs wijdden, hadden er hun zetel en er werd een Ursulinenklooster opgericht midden in de stad, met een kapel erbij. Ik bracht een bezoek aan het seminarium, om er de oude Statenzaal van Bretagne te zien. Een zuster, die uit een kleine getraliede loge kwam, leidde mij binnen in een spreekkamer met hagelwitte gordijnen, waar een klein geschoren mannetje, het midden houdend tusschen een tuinman en een koster, zich kwam aanbieden, om mij rond te leiden.
De Statenzaal is een gewone eetzaal, niet zoo blinkend helder als de spreekkamer, en ik vervolgde spoedig mijn weg door het klooster, om het graf te zien van den hertog en de hertogin de Montauban te midden van groene planten, en den tuin met breede lanen en grasvelden, waar de leerlingen kunnen spelen, terwijl een deel is afgezonderd als boomgaard en moestuin. Er was niet veel bijzonders te zien.
In de stad vond ik nog enkele oude huizen in Renaissance-stijl met zonderling beeldhouwwerk. Ook vermeldden reisgidsen het huis van den hertog de Mercoeur, waar een groote gebeeldhouwde schoorsteen te zien zou zijn. Ik vond het huis, klein, soliede en nog goed in stand gebleven, bewoond door een klompenmaker, maar het is al lang geleden, dat de mooie schoorsteen afgebroken werd.
Van Ploërmel begaf ik mij naar het bosch van Paimpont. Ik kan kiezen tusschen den spoorweg tot Néant of Mauron en den weg naar Paimpont over Plélan en Les Forges. Ik heb den eersten gekozen, hoewel de tweede mij meer indrukken scheen te beloven; maar hoe kan men weerstand bieden aan de bekoring van een dorp, dat den naam draagt van Néant, dat is het Niet? Ik heb daar niets bijzonders aangetroffen; maar men zal moeten toegeven, dat het verwonderlijk zou wezen zoo het anders ware, en dat ik in dat geval reden tot teleurstelling zou hebben gehad.
Op eenige kilometers afstands, te Tréhorenteuc, vindt men den heuvel en den tuin des Touches en ’t graf van een fee uit de 8ste eeuw. Te Mauron, een stadje vermaard door den slag tusschen de troepen van Montfort en die van Blois, vouw ik mijn kaart open en maak een plan op voor de exploratie van het bosch. Ofschoon de topografische teekens geen geheimen meer voor mij hebben, blijkt het toch, dat de aanwijzing der boschwegen mij in verlegenheid brengt.
Eerst liep ik door een laan van statige dennen en kwam toen uit bij La Sourdrais, waar een school gebouwd was, in de eenzaamheid tronend tusschen een groep boomen. Nog een open ruimte te passeeren, dan een heuvel over, die vrij kaal was en waar hier en daar brem groeide, en eindelijk ’t schaduwrijke bosch. Daarop volgde een verrassing, namelijk ’t liefelijke gehuchtje Folle-Pensée, enkele huizen aan een beek te midden van landelijke rust en koelte. Een geluid van voetstappen verbreekt de stilte. Een oude vrouw komt te voorschijn, geheel bestoven en vuil door meel of kalk, dat werd mij niet helder, en ik weet nog niet, of zij aan ’t brood bakken was, of dat ze aan het repareeren van haar huis was. Misschien is het de fee uit de 8ste eeuw, die spoken komt. Zij is intusschen de goedheid en welwillendheid zelve, en nadat ik haar heb uitgelegd, dat ik niet heel goed den weg weet en ook niet precies kan zeggen waar ik heen moet, wijst ze mij vriendelijk, met een goedig lachje op haar oud, wit gezicht, de voetpaden, die overal heen leiden en die, welke nergens naar toe gaan. Ik kies een weg met hoogten en laagten, een hollen weg bovendien, waar hier en daar gedeelten van rood graniet in liggen. Ik vraag mij af, hoe wagens hierover kunnen komen, zonder dat ze breken; maar spoedig wordt de weg beter.
Nu eens dwaalde ik er van af, dan hervond ik hem, altijd door het bosch voerend tusschen oude, knoestige dennen, fijne berken, wilde pereboomen en eglantieren. Bij ’t verlaten van de geurende boschjes struikgewas, trad men weer in de laan, die naar het middelpunt van ’t bosch leidde, de hoogste plek, een plateau, dat kruispunt was van vele wegen. In ’t midden stond een wegwijzer, aan welks voet ik mij nederzette.
Overal rondom mij breidt zich het bosch van Paimpont uit, het Brocéliande-woud van dichters en zangers. De oppervlakte beslaat nu nog slechts 6000 H. A., terwijl er een tijd geweest is, dat het een lengte had van dertig mijlen tegen vijftien mijlen breedte. Het omvatte al het grondgebied tusschen Quintin, Fougères, Dinan en Redon. Men kon gerust zeggen, dat zich over de geheele breedte van Bretagne een woud uitstrekte. Daar verborgen zich de laatste druïden, toen zij voor het veldwinnend christendom de vlucht namen. De heldenfeiten van de ridders van de Tafelronde in den dienst van koning Arthur werden hier volbracht, en Merlijn de Toovenaar dreef er zijn spel.
De naam Paimpont – Pen Ponthi – , die later aan het Brocéliande-woud gegeven werd, is afgeleid van Ponthus, die Sydonie trouwde, de dochter van een koning van Bretagne, wiens hoofdstad Vannes was. Nadat hij aan het hof van zijn schoonvader den dienst van connétable had vervuld, trok Ponthus zich in het Brocéliande-bosch terug, waar hij ’t kasteel Barenton bewoonde, dat later Ponthus-slot genoemd werd.
Op den wegwijzer heeft men een ruime keus, Fontaine Barenton, Folle-Pensée, Pertuis, Néant, Huchelou, Paimpont, Ville Danet. In alle richtingen ziet men bosch, niet altijd het donkere en geheimzinnige woud, dat op de verbeeldingskracht werkt, maar ook licht en jong bosch. De toovenaars en feeën zijn verdwenen, en het bosch is overal opgemeten en beschreven. Het dekt verscheiden heuvels, waarvan het hoogste punt 225 M. boven de oppervlakte der zee is gelegen. Noordwaarts reikt het over een lengte van ongeveer 10 KM., wordt dan plotseling smaller naar het Noordwesten en nog nauwer bij den plas van Pas du Houx, om tusschen Plélan en Tréhorenteuc de oude richting te hernemen en Paimpont te omvatten, gelegen aan een vijver, die met den plas van Pas du Houx verbonden is door een bochtig stroompje. Het zuidelijk gedeelte, dat van ’t Zuidoosten naar ’t Noordwesten loopt over een lengte van 12 à 13 KM., wordt aan den rand doorsneden door de grens der beide departementen Ille et Vilaine en Morbihan. De indruk, dien het bosch maakt, is frisch en landelijk, niet woest of romantisch. Men krijgt telkens tusschen het bosch weer kijkjes op bebouwde velden. Toch zijn er plekken, die toonen, hoe de mensch de nederlaag geleden heeft, want een deel der ontboschte terreinen brengt niets voort en is tot barre heide en moeras geworden, de lande van Thelin, die van Halgros en van Concoret… Zoo is het niet te verwonderen, dat sprookjes en legenden welig tieren in die woeste, geheimzinnige oorden. De menschen uit Concoret hebben langen tijd den roep gehad van te kunnen tooveren, en op den ruwen, oneffen grond tusschen de gouden bloemen van de brem en de rose van de heide, waar reptielen kropen, konden tooverkollen haar ketel te vuur zetten, om padden en andere dieren te koken.
Het land was gunstig bovendien voor burgertwisten en partij-oneenigheden, zooals nog in den revolutietijd uit het optreden van de Chouans zou blijken. Hoe kon men een vijand volgen en terugvinden, als hij in den nevel verdween en van den morgen tot den avond ronddwaalde over de heidevlakten, vol kuilen en gaten, en in de eenzame bosschen.
Ik moet hier wel tot een besluit komen, als ik ten minste op eenigszins rationeele manier Midden-Bretagne wil exploreeren. Het is moeilijk, in zigzaglijnen voort te gaan en altijd van het Noorden naar het Zuiden en dan weer van ’t Zuiden naar het Noorden te trekken. ’t Is beter, dat ik een cirkel beschrijf en dan den kring inperk. Ik besluit dus, naar Ploërmel terug te keeren en over Josselin te gaan en Pontivy, over Guéméné, Faouët en Gourin, het uiterst puntje van Bretagne te bezoeken bij ’t schiereiland Crozon en door ’t Arréegebergte den terugweg te aanvaarden. Dus naar Ploërmel en dan naar Josselin!
Langs een weg, die stijgt en daalt, kom ik te Josselin, gelegen tusschen twee heuvels met de Oust ertusschen. Men stuit op de eerste huizen der plaats, zonder een enkel torentje of een dak te hebben gezien.
Daar sta ik in het kleine stadje met nauwe, bochtige straten, op een onregelmatig pleintje met de donkere kerk van Onze Lieve Vrouwe van Boncier. Het regent, maar ik ga in afwachting van ’t middagmaal toch rondkijken. Bij het riviertje, de Oust, breidt zich een boomrijk park uit, behoorend bij het slot van Josselin, dat een krijgshaftig voorkomen heeft.
Het is op de rots gebouwd, ja, ’t is er voor een deel in uitgehouwen. Drie zware, dikke torens schijnen voortzettingen van de steenrots, en de kale muur ertusschen, met enkele schietgaten slechts, geeft een dreigend aanzien aan het kasteel.
In het inwendige vindt men enkele belangwekkende portretten, dat van Philippe de Chabot, van den eersten hertog de Rohan, en ook veel middelmatige afbeeldingen en prullige meubels, moderne naast antieke. Het regent nog steeds, de lucht hangt laag en zwaar en ofschoon het nog pas zes uur is, valt reeds de avond, terwijl we in Juni zijn, den tijd der langste dagen. Ik dwaal enkele oogenblikken door de eenzame lanen, waar ik wel den geheelen avond zou willen blijven, en dat ook wel zou mogen, want het park is voor ieder open; maar ik moet naar de stad terug en heb nog juist den tijd de kerk van Notre Dame du Boucier te bezoeken, waar Clisson begraven is in de kapel der Heilige Margaretha. Daar trad de ruwe krijgsman binnen met zijn vrouw Marguérite de Rohan, weduwe van Beaumanoir. Er stond een bank, en men kon door een traliewerk den dienst volgen.
Clisson had de kerk laten bouwen, die eerst niet anders was dan een houten kapelletje op de plek, waar een arbeider een beeld van de H. Maagd had gevonden tusschen het kreupelhout. Dat beeld begon al spoedig wonderen te verrichten, riep eerst in de 16de eeuw drie kleine kinderen in het leven terug, genas in de 17de eeuw een blinde, Grégoire Guillemin, een éénoogige, Mathurin Le Bret, twee lammen, Isabelle Le Lièvre en Jean Baptiste Guymart en redde in de 18de eeuw van den dood het kind van Mevrouw Magon de la Gervaisais; in 1865 een non Marie Françoise Hémery, in 1880 de nicht eener religieuse, in 1883 de lamme Marie Hillion. Dat is het laatste wonder. Ik heb niet alles opgenoemd. Een buste van den H. Stefanus doet ook wonderen; er worden hem kleine zakjes met koren geofferd en hij geneest allerlei kwalen.
Deze dienst van heiligenbeelden is nog zeer algemeen en sluimert overal onder het beschaafde leven der kleine stadjes in Bretagne. Er hebben allerlei belangrijke gebeurtenissen in Josselin plaats gehad. Het protestantisme heeft er zijn volgelingen gehad en zelfs op het kasteel troonde een zijner aanhangers in den persoon van een Rohan. De groote revolutie heeft de stad in beroering gebracht; zelfs heeft ze op de plaats van de kerk een tempel voor de Rede doen verrijzen, en ook aan ’t nieuwe van dezen tijd neemt Bretagne deel, maar altijd blijft er veel van het oude in stand, veel meer dan elders, en telkens wordt men er getroffen door ’t karakter van duurzaamheid dat alles vertoont.
Wel doet natuurlijk de tijd er zijn werk en verandert er de zeden en ook de geesten. De spoorweg rijdt thans door de afgelegenste velden en de meest primitieve landschappen; de automobiel snort door de bosschen en over de heiden; op den weg van Ploërmel naar Josselin heb ik een boerin op een tweewieler ontmoet; op alle muren hangen nog flarden van aanplakbiljetten bij de jongste verkiezingen, en de denkbeelden, die in het brein der inwoners van groote steden ontwaken, doen er hun intrede niet enkel in de kleine steden en de dorpen, maar ook in de gehuchten onder strooien daken, waar de mensch bescheiden op den achtergrond treedt voor koeien, paarden, schapen, varkens, kippen, eiken, beuken en berken.
Doch de bewegelijkheid en de veranderingen van den nieuwen dag doen vreemd aan in deze omgeving, zelfs daar, waar drukke markten worden gehouden en omnibussen af en aan rijden, waar men veel winkels heeft en druk discours in koffiehuizen. Ook daar leeft het verleden nog in volle kracht, en ’t is, of er niets veranderd is sinds de 14de eeuw, als men sommige figuren ziet van mannen, vrouwen of kinderen vóór oude gevels, oude kerken, oude heiligenbeelden.
Vooral in de kerk moet men hen gadeslaan, om te bemerken, hoe de eeuwen hen drukken, zooals ik ze pas te Josselin heb gezien, zooals ik ze gisteren zag te Ploërmel en hen morgen te Pontivy zal aanschouwen. Op ieder uur van den dag kan men in de kerk de een of andere brave vrouw vinden, zittend of geknield of gehurkt in vrome aandacht. Het zijn vaak doodarme menschen, blootsvoets gaand en in lompen gehuld, met verlepte, slappe mutsen, zoodat ze bijna niet van de steenen zijn te onderscheiden en zoo stil zich houden, dat ze wel dood konden zijn. Maar de magere handen als van een skelet laten een rozenkrans door de vingers glijden en de bleeke lippen murmelen een eentonig gebed.
Waar dwalen de gedachten van die stumpers heen? Hoe stellen zij zich den geest voor, aan wien zij hun verdriet en hun ellende toevertrouwen? Zij leven van een illusie en beginnen telkens weer hun machinaal gebed, terwijl ze opzien naar het lampje, brandend in het koor, naar de houten heiligen en naar Clisson le Boucher, op zijn wit marmeren graftombe naast zijn echtgenoote Marguérite uitgestrekt. God is voor hen de vader met den witten baard en door den gekruisigden Jezus zijn alle klachten over leed en smart der menschheid gesust. Omdat er een kruishout is geweest met de spijkers en de lanssteken, de spons in alsem gedrenkt, nemen die oude vrouwen en allen, die haar gelijk zijn, geduldig haar kruis op en danken nog den geheimzinnigen geest, die ’t leed hun zendt, wanneer ze aan den hoek van een kerkmuur knielen.
Laat maar de Zondag komen, en als de klokken luiden en het orgel zingt, als de priester in verguld gewaad bij het verlichte altaar staat, en in een taal, die zij niet kent, zangerige, plechtige zinnen uitspreekt, zal het verblufte oudje van ontroering en van vreugde weenen, en ze zal gelooven, dat zij al een stukje van het Paradijs bezit. En allen in de kerk zijn daarin gelijk, allen, zooals ze gekomen zijn van vele mijlen ver uit hun armelijke hutten, gebogen als ze zijn van ouderdom, zoodat ze op honderdjarigen gelijken. Ze zijn gelukkig door het schouwspel, dat de kerk haar biedt. Er worden kaarsen aangestoken, wierook wordt vóór de heiligenbeelden gebrand, het orgel klinkt en de armen zingen van hun eigen ellende.
Ik neem, om naar Pontivy te gaan, den langsten weg; maar te Rohan, waar ik na het verlaten van Josselin het eerst stilhoud, zou ik niet zijn afgestapt, als niet het prachtige landschap voldoende vergoeding was voor het ontbreken van ’t versterkt kasteel, waarvan slechts enkele sporen over zijn, en voor de aanwezigheid van een moderne kerk. Niet ver van deze plek was ook La Chèze, een versterkte plaats, kasteel met negen torens, omringd door diepe grachten en door een ophaalbrug verbonden met het kasteel van Rohan.
Niets van dit alles bestaat er meer. Het heet, dat men een halve eeuw geleden nog den ingang van den onderaardschen kelder kon zien. Nu niets meer, niets. Hendrik IV heeft het kasteel met den grond gelijk gemaakt en de aarde met haar plantengroei heeft de kelderopening gevuld.
Te Loudéac zou ook niet veel te zien zijn, als er het bosch niet was, doch het bosch is er inderdaad. Het is een losgeraakt brok van het onmetelijke woud van Brocéliande, en de stad is ontstaan uit een punt van samenkomst voor jachtpartijen. Het bosch van Loudéac, waar grof wild overvloedig is, ziet er veel ouder uit en woester dan het bosch van Paimpont. Het was in de 15de eeuw vijf mijlen lang en twee mijlen breed. Nu heeft het nog slechts een lengte van 8 KM. en een breedte van 4 KM. Paarden leefden er indertijd in het wild, en de vicomte de Rohan had er groote voordeelen door den verkoop der veulens.
Twintig à dertig groote smederijen waren er, waar men kachels maakte en ploegijzers, braadspitten en pannen voor een groot deel van Bretagne. Gelukkig land, dat bijna geen andere historie heeft. Loudéac is nooit versterkt geweest en door dit negatieve feit had het ook nooit een beleg te doorstaan. Er wordt verhaald, dat het fransche leger er ingekwartierd werd in 1491 na den erfopvolgingsoorlog en dat het er honger leed. Ook moet de eerste drukkerij in Bretagne te Loudéac gesticht zijn. De zucht naar kennis was echter niet algemeen verspreid in die streken, want in 1794 vernielden de opgestane boeren een school, in 1768 opgericht, waar de landbouw werd bestudeerd ter wille van de ontginning van woeste gronden.
Ik moest op mijn schreden terugkeeren, toen ik naar Saint-Méen ging; doch dat mag geen bezwaar zijn hier, waar ik rondom een middelpunt kleine uitstapjes maak. Het stadje is ontstaan uit een klooster, gesticht door Saint-Méen, dat in de 10de eeuw verwoest werd door de Noormannen en in de volgende eeuw herbouwd werd door Hingueton, abt van Saint-Jacut. Ik ging er de kerk der abdij zien met een koepel en een kleineren vierkanten toren. In ’t heengaan reed ik door Merdrignac, een land van heiden, door weiden afgewisseld. Toen naar Loudéac terug door Collinée en het dal der Menez, niet ver van het Bosquenwoud. Te Collinée vindt men nog eenige huizen uit de 16de eeuw, onder welke de woning van Simon Collinaeus, die medewerker was van d’Estienne, diens weduwe huwde en beroemde oude drukwerken uitgaf.
Ook Pontivy is rijk aan oude huizen, maar daar is het Kasteel het meest bezochte punt. Het is een ruïne intusschen, die aan verwaarloozing ten prooi is. Twee der dikke torens rijzen op boven de groene heuvels, de derde is bijna ingestort en van een vierden is geen spoor meer over. De bewaker heeft tusschen de verwoeste vestingwerken een tuin aangelegd in verschillende verdiepingen. Klimop en mossen bedekken de oude muren. De natuur herneemt wel langzaam, maar met besliste onverbiddelijkheid, haar rechten en overgroeit de in 1485 opeengestapelde steenmassa’s. Maar toch blijft dit alles, dat zooveel krachtsvertoon inhield, tot het eind toe mooi, want nu smelt dit einde samen met de omgeving; de planten en de grond nemen als ’t ware de steenen in zich op.
Op den dag, dat ik er een bezoek bracht, kon ieder vrij binnengaan, want er was juist een processie en alle dorpelingen waren daarheen. Over de ophaalbrug gaande, stiet ik een poort open en kwam in een vestibule, opende een tweede deur en kwam zoo op de verlaten binnenplaats. Het hokje van den bewaker was ledig. De plaats was groot en mooi, met in den hoek de trap met ijzeren leuning, die de elegantie van de 17de eeuw voegt bij de strengheid en den ernst van een feodaal kasteel. Maar alles getuigt van wanorde en verwaarloozing en vergetelheid; de natuur wint overal veld; mos bedekt het beeldhouwwerk met een groene laag; het gras groeit tusschen de steenen, en overal blijkt de minachting van den mensch voor de woning, die aan vroegere geslachten een schuilplaats heeft verleend. In een hoek liggen takkebossen opeengehoopt, linnen hangt te drogen op de fraaie leuning van gesmeed ijzer, en de kapel in den tegenoverliggenden hoek, waartoe een tweede buitentrap toegang geeft, schijnt mij toe in denzelfden staat van verval te verkeeren als het overige gebouw.
Op het oogenblik, toen ik den voet op de eerste trede zette, vertoont zich een mannengelaat vóór een venster, twee knippende, oude oogen onder een versleten hoed, een slecht geschoren baard en lange haren, die over de schouders afhangen. De man doet een deur voor mij open en verschijnt op den drempel. Het is een oude boer, een soort van Chouan, gelijkend op diegenen, die in 1793 den opstand begonnen tegen het decreet der Nationale Conventie, waarbij 300 000 man werden geroepen onder de wapens. Zij hebben toen Pontivy belegerd, maar werden teruggeslagen. Het is betrekkelijk nog zoo kort geleden, en de grootvader van dezen boer heeft die gebeurtenissen mee beleefd.
Deze man hier spreekt al bijna gewoon Fransch, laat mij de kapel zien, vol van allerlei voorwerpen en vertelt mij, dat het museum niet meer bestaat; er zal nog wel een en ander van de voorwerpen zijn overgebleven, maar al wat eenige waarde had, is naar Josselin overgebracht, dat in eigendom toebehoort aan de Rohans, zooals ook met het slot te Pontivy het geval is. In de zalen van het museum, die in een werkplaats zijn veranderd, maken de vrouwen van Pontivy nu papieren zakken. Jean de Rohan zal in 1485, toen hij zijn formidabel kasteel liet bouwen met torens en wallen en grachten en schietgaten en ophaalbruggen, niet hebben vermoed, dat er eens zulk een onschuldige industrie zou worden uitgeoefend.
Ik ging weer naar buiten en liep nog wat rond over de wandelingen rondom het huis, op den heuvel le Blavet. Tusschen het kasteel en de rivier vindt men het plein, waar markt wordt gehouden, vijf markten per jaar: den 8sten Mei, den 19den Juni, den 8sten September, den 21sten October en den 21sten November, en buitendien nog een weekmarkt op Maandag. Aan een anderen kant zag ik den weg, waarlangs de menschen van de processie huiswaarts keerden.
Het was een zonderlinge optocht van kleine bretonsche meisjes met grove schoenen, lange jurken, bontgekleurde boezelaars en kanten mutsjes. Zij liepen en draafden en draaiden om de jonge en oude vrouwen heen, die alle evenzoo gekleed waren als zij, en werkelijk, de ouden en de jongen, allen hadden een bevalligheid en gratie, als men maar zelden vindt bij dames in sierlijke parijsche kleederdracht, met bloemen en veêren op de hoeden.
Het is mij in dit stadje Pontivy, of ik op het ganzenbord speel en ik in een doolhof zal verdwalen of in den put terecht zal komen, en tien zal moeten betalen, om weer bij ’t eerste huis te mogen beginnen. Eindelijk ontdek ik een heerlijke wandeling onder het groen langs de Blavet, waar ik slechts een paar menschen aantref, die een hygiënische wandeling schijnen te maken en in afgemeten passen, als op de gymnastie, heen en weer gaan met de oogen op den grond gericht en zwaaiend met de armen. Ik slenter langzaam rond, om morgen met gezwinden pas te verdwijnen.
Van Pontivy ga ik naar de Zwarte Bergen langs een weg, die voorbij Guéméné, Le Faouët en Gourin voert. Het is warm bij een bedekte onweêrslucht. Mignonne, de kleine, witte merrie vóór het rijtuig, loopt nogal vlug bij de vriendelijke, welwillende aanmoediging van den rijtuigbestuurder: „Kom, kleintje, vooruit maar!”
Oponthoud te Stival, om de geschilderde kerkramen te bekijken van Saint-Mériadec, met tooneelen uit het leven van de Heilige Maagd en grepen uit Jezus’ lijdensgeschiedenis en uit de geschiedenis van den H. Mériadec. Onderweg gaan we andere kapelletjes met geschilderde vensters voorbij en ook oude kasteelen en dolmens en menhirs, groote steenblokken van nog ouderen datum. Ik moet mij haasten, om een woning te bereiken. Op het oogenblik, dat we van den weg naar Carhaix afslaan, om Guéméné te bereiken, wordt de hemel donkerpaars; een koperkleurig schijnsel geeft nieuwe tinten aan het groen; het onweder barst los, en bliksemstralen scheuren de wolken; de donder ratelt, en een allerhevigste regen zet de omgeving onder water, ook ons rijtuig ondanks het opgeslagen voetezeil en den neergeslagen kap.
Eindelijk bij een kruispunt van den weg een huis! Ik stap uit in den stortregen en gebruik er mijn bescheiden ontbijt met zwart brood en spek, die mij heerlijk smaken, terwijl de elementen blijven woeden buiten ’t kleine huisje. Die hut is gemeubileerd als alle andere, die men langs de wegen in Bretagne ontmoet, een tafel en twee banken, bedsteden en balken, waaraan metworsten hangen en hammen en reepen spek. Dan zijn er de groote klok en de oude kast van gewreven hout met blinkend koperen beslag. Zoo’n kast en zoo’n staande klok ontmoet men overal, heel goed zichtbaar door de open deur; ze zijn de weelde en de trots des huizes.
Het ergste van het onweêr is voorbij; het regent nog, maar de regen is niet hevig meer als strakjes, ’t is nu een regelmatig, rustig gieten en het landschap wordt niet meer gegeeseld, maar geliefkoosd, terwijl de zon alweer door tranen glimlacht. Zoo kom ik in een frissche, vriendelijke omgeving te Guéméné. De eerste indruk is bekorend. Een breede straat met door den regen afgespoeld plaveisel tusschen roode en grijze huizen, lage gevels van stevige, vierkante huizen, die onverwrikbaar op den grond gehecht schijnen. Het lijkt wel, of ze er in alle eeuwigheid geweest zijn als rotsen, die de hand des menschen zou hebben uitgehold tot woningen en winkels, om ze daarna van buiten glad en mooi te maken.
Ik ga een oogenblik schuilen in een winkel, waar de juffrouw zegt, dat dit weêr niet natuurlijk is en dat het alles een gevolg is van de uitbarsting op Martinique. Mijn koetsier had er onderweg ook al in dien geest met mij over gesproken. En zoo even heeft een karreman in de schuur, waar ik een al te hevige gietbui afwachtte, mij ook al vergast op dezelfde uitlegging. Toen het droog was, ging ik het kasteel bekijken, want Guéméné is een kasteel geweest, vóór het een stadje was, een slot, dat in de 11de eeuw gebouwd en in de 15de hersteld werd, dat weerstand bood aan de Ligue, maar voor de Chouans moest bukken.
Er zijn tegenwoordig niets anders van over dan ruïnen van de negen torens, en juist in het midden van de oude overblijfselen is een modern kasteeltje verrezen. Men kan het van de straat af zien, zooals het daar, rustig en vreedzaam, door een tuin omgeven, ligt, een zeer bescheiden woning met een buitengewoon hoog dak, dat geen kwaden indruk maakt. Maar zoo denkt de juffrouw in den winkel er niet over. Zij zegt tot mij: „Mevrouw heeft niets aardig laten bouwen; er is bijna niets dan dak te zien!” Er woont daar inderdaad een dame, geheel alleen, het gansche jaar door met haar dienstboden en tuinlieden. Zij is altijd thuis en iedereen wordt bij haar toegelaten. Men trede maar binnen. Gij behoeft het hek slechts open te stooten. Geen enkele hond blaft den bezoeker tegen. Geen dienstbode of knecht in liverei vraagt u naar uw visitekaartje of legt u een register voor, om er uw naam in op te schrijven. Er ligt op het goed een huisje, waarin een kruidenierswinkel gehouden wordt, en de kruideniersvrouw licht u omtrent alles in, als gij er prijs op stelt. Vóór het een of ander venster van ’t kasteeltje krijgt ge mogelijk een witte muts te zien en oude, blanke handen, die aan ’t breien zijn. Het hoofd, dat erbij behoort, wordt niet eens omgedraaid, om naar de voorbijgangers te zien. Komt en gaat, vertrekt of blijft, loopt rond of gaat zitten, net naar het u goeddunkt. Hier is de wandelaar, zoo lang hij wil, heer en meester.
En het is de moeite waard, daar, al is het dan maar een oogenblik, zich eigenaar te wanen. De muren zijn omvergehaald; er is alleen een fragment van de kapel nog over. Ook is nog blijven staan een portaal, verder eenige pijlers aan het eind der brug en een groote poort met een deur aan de andere zijde. Men heeft het aan de natuur overgelaten, die resten te bewaren en te versieren. De tuin is mooi aangelegd met lanen, grasperken en boomgroepen; maar toen eenmaal het schema klaar was, heeft men, naar het schijnt, alles vrij laten voortgroeien. Er is een overvloed van boomen, planten en bloemen, verspreid over een wondermooi terrein, dat in zachte golvingen zich voordoet en flauw hellend afloopt tot de vroegere grachten, om elders te rijzen tot de hoogte van de diep in den grond gezette oude muren.
Ik kan onmogelijk precies beschrijven, wat ik heb gezien. Er is mij in de gedachte gebleven een verkwikkend, rustig schouwspel, grootsch en heerlijk, getuigend van rijkdom en toch ook van onverschilligheid; maar een rijkdom zonder berekening en ostentatie, alleen blijkend uit de schoonheid van de dingen der natuur, en een onverschilligheid, die lijkt op een liefdevolle onderwerping aan de wetten van het weder en de jaargetijden. Deze tuin van het slot te Guéméné wordt, hoe langer ik eraan denk, iets heel bijzonders en eenigs, waar men langen tijd zou moeten wonen, om hem te leeren kennen en hem te begrijpen. Misschien is dat ook wel volkomen onmogelijk.
Hij schijnt zich open en ronduit aan u te openbaren, maar de beleefdheid is niet vrij van trots; de tuin houdt, om zoo te zeggen, iets teruggetrokkens, een uitdrukking van ironische en geheimzinnige afgeslotenheid en tart u, om u voor den geest te roepen ’t oude leven, dat hier is voorbij gevloden, dat nog rondzweeft om de oude steenen en wegdampt met den geur der rozen.
Ik volg een laan, die rondom een groene diepte leidt, en plotseling hoor ik woorden, die uit de aarde komen en daartusschen het geklater van water. ’t Zijn waschvrouwen, die men niet kan zien en die elkander veel te vertellen hebben; ze verklappen mogelijk alle geheimen van vroeger met de praatjes van tegenwoordig en de voorspellingen voor morgen. Ik loop langs den rand van de beek, die doorstroomt tusschen boomen met lichtgekleurd gebladerte en de waterbloemen aan den kant, en ik kom bij een hek, waarachter, ook door de ruïnen omringd, een hut en een stal gelegen zijn. Een vriendelijke vrouw met een zwarte muts verschijnt met een koe en heet mij welkom in ’t Bretonsch, haar eigen taal.
Men loopt hier door een doolhof van zuilen en boomen; door een smal deurtje, dat ik openstoot, ontdek ik een zaaltje in de dikte van den muur uitgehouwen. Het blijkt een badkamertje met een steenen kuip en breede steenen gezichten met een eeuwigen glimlach, die ’t gewelf moeten dragen. De kuip is in de diepte en twee steenen banken ziet men in den muur, terwijl door een smal raampje als een schietgat men ’t smaragd van het gebladerte en de grijze strepen van den regen kan onderscheiden.
Wie mag hier geleefd hebben? Welke vrouwendroomen zijn er in dit slot gedroomd, terwijl ginds in de verte het leven zijn drukken gang ging? Wie heeft op deze steenen bank en door dit spleetvenster de partijgangers der Ligue hun kanonnen hooren afvuren, waarvan de steenen kogels in de omringende grachten zijn teruggevonden? Hier, deze schuilhoek moet door iets bijzonders gekenmerkt zijn geweest, dat hij heeft standgehouden na den dood van het oude feodale kasteel en dat hij geëerbiedigd werd door hen, die in den naam van Lodewijk XIII en van Richelieu de ontmanteling van de sterkte tot stand brachten. Het heet het Bad der Koningin, zonder te zeggen, welke koningin bedoeld wordt, zonder twijfel de geheimzinnige koningin, die onzichtbaar blijft en hier komt, als er niemand is om haar te bespieden, als de waschvrouwen zwijgen en de brave vrouw met de zwarte muts in haar donkere bedstee ligt te droomen, terwijl de koe aan het herkauwen is in de stal en de burcht is ingeslapen met gesloten vensters, als zware oogleden over den gevel neergelaten en wanneer alle nieuwsgierige reizigers teruggekeerd zijn naar Parijs.
Dan komt de bleeke, blonde koningin geschreden langs de beek en, in haar lichten sluier gehuld, glijdt ze als een schaduw langs de hooge boomen, laat voetpaden ter zij en strijkt langs de zuilen, betreedt het kleine zaaltje en legt haar sluier af, om daarna haar schaduwlichaam neer te vlijen in ’t bassin, waar zachtjes water binnen vloeit. Dat gebeurt alles op schoone zomeravonden. Het gemurmel van het water en de ademhaling van de badende smelten samen met het gesuizel van de zomerlucht door de boomen; de nachtegalen zingen, zooals ze altijd gezongen hebben, een groenachtig maanlicht dringt door het smalle venster en draagt rozengeur naar binnen, ’t licht en die geuren van den nacht, zij alleen kennen het geheim van ’t kleine zaaltje en de komst van de bezoekster, die verdwijnen zal, zooals zij is gekomen, vóór de eerste aankondiging van den dageraad.
Ik ga heen door natgeregende lanen, en ik werp op de dingen dien laatsten blik van iemand, die weggaat, zonder te weten, of hij ooit terug zal komen; ik stap het hek uit en ben weer in een straat van het stadje. Een oude commis-voyageur rookt zijn pijpje voor zijn deur. Mignonne is ingespannen, ziet er best uit met glimmend vel, goed gevoed, geheel uitgerust. Komaan, Mignonne, vooruit naar Le Faouët. Het rijtuig springt over de slechte bestrating van Guéméné. De witte, zwarte en rossige gevels verdwijnen. Hier zijn we weer buiten. Een verrassing was het gehucht Kernascléden: eenige huizen rondom een plein, en wat op den achtergrond, onmiddellijk tegen de akkers aan, een prachtige gothische kerk van zwart graniet, met een voorhal, waarin de standbeelden van de twaalf apostelen staan te peinzen en waar de gewelven beschilderd zijn met verbleekte fresco’s, die nog de naïeve, uitdrukkingsvolle teekening laten herkennen. De legende zegt, dat engelen de werklieden geholpen hebben bij het bouwen van deze kerk van Kernascléden. Wat zeker is, de werklieden hebben als engelen gewerkt, toen zij met zoo gevoelige en toch vaste hand de rondsels en paneelen versierden, de spitsen en de galerijen aanbrachten.
Men gaat over een kleinen zijtak van de Scorff, dan over een zijtak van de Ellé zelve. Al dit land, dat door beekjes wordt doorsneden, is mooi en vruchtbaar. Een eindje stijgens en de eerste huizen van Le Faouët verschijnen. Het stadje heeft een goeden naam, als een dier oude bretonsche plaatsen, waar men in de herberg thuis is, waar de herbergierster vriendelijk is en de eetzaal uitkomt in de keuken, waar men van de toebereidselen voor den maaltijd niet onkundig blijft en men hoort praten over jacht en vischvangst, over hazen en forellen, paling en patrijzen, niet maar om eens wat te praten, maar als heusche dingen, want men ziet al spoedig al die onderwerpen van gesprek op tafel komen. Een land, dat als Le Faouët midden op de markt oude, mooie, stevige huizen heeft, die vast staan op hun grondvesten en groote daken hebben, bijna tot den grond toe, zulk een land moet rijk zijn aan gevogelte, dat dankbaar is voor zooveel goede nestplaatsen.
Tot besluit van mijn morgen wandel ik wat rond over het marktplein en de aangrenzende straten. Aan het einde van een der straatjes, die uitgaan van het plein, vind ik den winkel van de pannekoekenvrouw. Het ziet er niet als een winkel uit. ’t Is een dicht huis als een ander, alleen boven de lage deur is een witte pannekoek geschilderd. Als gij de deur opendoet, krijgt ge dadelijk den lekkeren geur van smakelijk gebak in den neus. Het huisje ziet er armoedig uit; maar alles is zindelijk en doet welbehagelijk aan, de groote schoorsteen met den ketelhaak, waaronder ’t houtvuur gloeit, het groote houten ledikant onder de gebloemde deken, een hooge kast, die provisiekast en tevens garderobe is, een tafel en banken van stevig eikenhout. Een zwart kipje loopt af en aan. ’t Is twaalf uur, tijd om te eten.
Zij heeft veel te doen, de oude Bretonsche pannekoekenbakster. Zij voorziet juist op het rechte oogenblik in de behoeften van hen, die voor niets anders tijd hebben dan om te werken. In groote steden loopt men soms bij den slager in; bretonsche menschen brengen u bij de pannekoekenvrouw, haar baksel is altijd welkom. Het haardijzer, waar het hout op rust, is niet warmer dan de goede vrouw, die daar al veertig jaren lang gebukt staat. Pannekoeken bakken is haar dagelijksch werk; zij verstaat het uitmuntend, haar hand is vast en licht; zij doet noch meer meel, noch meer boter in de pan dan precies noodig is, keert met het platte mes en dient de spijs voor naar den smaak der klanten. Haar rood gezicht is mager en hard als oud hout. Ook de buurvrouwen, die alleen wonen, komen bij haar eten en zoo’n maaltijd van pannekoeken, waarbij melk wordt geschonken, kost drie stuivers. De bakster luistert, onder haar werk door, naar ieders verhalen; maar ze let er niet op, en veel gaat het eene oor in en ’t andere uit. Vooral op marktdagen als vandaag, wanneer de menschen met kleine beurzen allen bij haar komen, heeft zij het druk. Wie goede zaken heeft gemaakt, gaat naar de herberg eten en laat soms door de meid een paar van de beroemde pannekoeken van mijn bakster halen. Zij werkt maar door en maakt haar stapel koeken grooter. Blijven er over, geen nood; die worden des avonds opgewarmd of koud gebruikt door wie geen vuur wil aanmaken.
Maar wij moeten Le Faouët vaarwel zeggen en de kapellen van Saint-Fiacre en Sainte-Barbe opzoeken. De eerste is in ’t Zuiden op den weg naar Quimperlé. Men kan daar een koor zien van 1440, met een fries, waarop tooneelen voorkomen uit de Reinaertsage en aan den kant waarvan de beelden staan van de Heilige Maagd, Johannes den Dooper, Gabriël, Adam en Eva, terwijl men er tooneelen ziet gebeeldhouwd uit het werkelijke leven, voorstellend de zonden, als diefstal, gulzigheid, woeker, spel en dans.
De Sint-Barbarakapel ligt naar het Noorden en is door een dwarsstraatje, dat naar buiten leidt, vrij spoedig te bereiken. Eerst heeft men rondom zich de eenzaamheid, waarin men slechts ’t gezang der vogels en ’t gegons van de insecten hoort, en daarna bestijgt men den heuvel met het kleine plateau boven de Ellé. Daar staat een kruis met een laag huisje ernaast, dat ik binnentreed. Een oud boertje met een zacht, naïef gezicht, waarboven een ronde hoed, begroet mij op den drempel. Hij is gekleed in een kort buisje met wijde broek en laat mij binnen in een vertrek, waar een vrouw in een bedstede ligt te kreunen. Zij wendt den bezoeker een vermagerd gelaat toe, waarin koortsoogen schitteren en mompelt een paar woorden, door de hijgende ademhaling afgebroken. „Het is niets,” zegt de oude, „ze heeft kou gevat, ze is verkouden,” en hij laat mij binnen in een tweede kamer, waar twee weefgetouwen staan. De oude gaat weer aan het werk. Tegenover hem is een jongen bezig. Beiden doen zij de spoelen heen en weer vliegen tusschen de draden door, en ik ga er even bij zitten, om naar hen te kijken. Zij gaan voort met hun eentonig werk, dat begeleid wordt door het gedreun van den weefstoel. Ik onderscheid tusschen de regelmatige geluiden der machine een anderen klank, een ruw gesnork en een gekraak, alsof er iets gemalen wordt. In een donkeren hoek der hut liggen een zwarte en een witte koe en zijn op een hoop stroo aan het herkauwen. Zij blazen en kauwen en vullen de kleine ruimte met hun dierlijke warmte en hun zware ademstooten. Dit is hier stal en werkplaats; ’t bescheiden, nederige werk bij de voedsterdieren van den mensch. Meer zou een schilder uit den ouden tijd niet hebben noodig gehad, om er de decoratie in te zien van de voorstelling eener Heilige familie, de Maagd, de oude Jozef en ’t kind Jezus. Wever of schrijnwerker, daar zou niet veel verschil in zijn geweest voor den naïeven kunstenaar, en hij zou de kribbe van Bethlehem hier zeer goed hebben kunnen plaatsen.
Als ik aan de wevers mijn wensch te kennen geef, om de Barbarakapel te zien, staat de oude op, neemt een aan den wand hangenden sleutel en noodigt mij uit, hem te volgen. Een varken staat op van het gras en loopt achter ons aan, al zwaaiend met het staartje en de ooren bewegend. Tot aan den klokketoren, op vier steenen palen tegenover de hut rustend, vergezelt het dier ons. Er hangt hier onder het afdak een klok, die door de pelgrims wordt geluid op den dag der heilige Barbara. En als men voorbij den klokketoren is, krijgt men iets bijzonders te zien. Op de steile helling van den heuvel, die naar de Ellé afdaalt, staan een menigte huizen met trappen en balustrades en een steenen brug, welker stoute boog van de eene rots naar de andere gaat en naar een eerste kapel leidt, de Sint-Bernardskapel op een vooruitstekende rotspunt.
Daar beneden gaapt de afgrond, en de oude Jozef toont mij met zachten glimlach ijzeren ringen, die rondom aan de buitenmuren zijn vastgeklonken. Dit is voor een spel, het spel der ringen, dat door de flinke jongens van het land gespeeld wordt, die er een genoegen in vinden op feestdagen langs die ringen rondom het gebouw zich te bewegen, hangend boven de ledige ruimte, of terwijl zij hun handen om de ronde ijzers vastklemmen, met de voeten eenigen steun te zoeken in de gleuven van ’t gesteente.