Mijn herinneringen aan de oneindigheid
Реклама. ООО «ЛитРес», ИНН: 7719571260.
Оглавление
Katerina Cherentsova. Mijn herinneringen aan de oneindigheid
Colofon
Inleiding
1. Mijn herinneringen aan de oneindigheid. Het pedaal van de kinderfiets draait voor mijn ogen, zonder te stoppen. Het blijft maar ronddraaien. Ik kijk ernaar, en het voelt niet reëel aan. Het is alsof het pedaal zijn eigen leven heeft en mijn bestaan ter discussie stelt Nog even en het zal naar me knipogen. Ik heb op tijd mijn blik op iets anders gevestigd. Fietsen. Veel fietsen in de rij. Voor volwassenen en kinderen. Waarom kijk ik naar boven om ze te zien? Aha, ik lig. Ik lig achterover op de vloer tussen tientallen fietsen, in de rij opgesteld. En enkele ervan wentelen rondom mij. Het is alsof mijn lichaam zomaar hun mooie rijen binnendringt en op deze manier de harmonie ervan vernietigt. Ik besluit om mezelf op te duwen op mijn ellebogen, hoewel ik probeer niet naar het draaiende pedaal te kijken. Een groot gebouw. Toonbanken, goederen, kassa’s. Blijkbaar een supermarkt. Een gigantische supermarkt! Waarschijnlijk met veel verdiepingen. Dat wordt duidelijk door de galmende echo van de luidsprekers, een geluid als op het perron van een station. De roltrappen gaan er hier ook naar boven en beneden. He, en wat hoor ik uit de luidsprekers? Het lijkt erop dat ik de woorden kan herkennen. Ik begrijp de taal. Maar weet ik welke taal het precies is? Het lijkt op mijn moedertaal. Maar dan ook weer niet. Als een taal uit de toekomst. Hoe kom ik daar eigenlijk bij? Ik weet het niet. Maar toch weet ik het zeker! Wat draag ik? Een korte, lichtgrijze mantel. Een wit hemd en een zwarte broek met plooien. Zwarte, gelakte schoenen met een platte neus. Alle kleren zien er nieuw, schoon en deugdelijk uit. Rond mijn linkerpols draag ik een gouden horloge met een gouden armband. Ja, dat moet wel interessant zijn, maar ik zou ook heel graag weten waar ik ben. Of liever, waar ik vandaan kom? Of, neen, ik heb nog een belangrijkere vraag: wie ben ik?! In feite, is het een beetje belachelijk om mezelf dergelijke diepe, filosofische vragen te stellen, zoals: “Wie ben ik?”, terwijl ik hier voor iedereen op mijn ellebogen lig, tussen de omgevallen fietsen in de supermarkt. Of is het zelfs een beetje te veel? Ach, wat voor domheden sluipen er in mijn hoofd binnen? Wel, het wordt tijd dat ik voorzichtig opsta. Zonder de aandacht te trekken. In het bijzijn van iedereen? Nog een belachelijke vraag. Oké, ik sta op, ik stap. Ik hoop dat ik de fietsen niet ga raken. Sorry, maar ik zal jullie niet rechtzetten. Het is beter om een beetje mijn geweten te bezwaren, dan de aandacht op mezelf te vestigen. Heb ik nu juist sorry tegen de fietsen gezegd? Dat is pas interessant. Goed, ik heb me uit die fietsenval bevrijd. Niemand merkt me op. Het groot gebouw gaat verder met zijn eigen leven en slokt massa’s, menigtes, reeksen op. Niemand bekommert zich om iemand anders. Dat alles is me heel vertrouwd, maar ik herken mezelf niet! Daar is een spiegel. Wel, wie zie ik erin? Dat gezicht zegt me niets. Of eerder, het zegt me niets speciaals. Wat moet ik verder doen? Waarvoor ben ik hier? Heb ik een of andere bestemming? ‘Bestemming’, wat een formulering! Alsof ik een personage ben uit een fictiefilm. Ik weet niet waar ik me bevind, maar ik voel wel een of ander programma in mijn hoofd opkomen. Oei, en wat als het werkelijk zo is? Hoe kan ik weten dat het niet waar is? “Heb ik een of andere bestemming?” Waar haal ik die gedachte vandaan? Stop! Waarom kan het me schelen waar die gedachte vandaan komt? Waarom mag ik die gedachte niet hebben? Wel, mag ik? Ik denk het niet. En waarom denk ik dat? Ik weet toch niet wie ik ben. Of wel? Min of meer… Wel, wel, wel. Sssssst! Het lijkt wel of ik gek word. Of ben ik al gek, haha! Sssst! Stilte! Gebabbel! Ik moet hier weg! Misschien gaat het dan duidelijker worden aan de uitgang van de supermarkt? De roltrap brengt me naar beneden. Ik loop door de lobby. Door de draaideuren aan de ingang. Nu ben ik buiten. De straat loopt voort. Ik wil zeggen dat ze zich in de horizon boort, maar dat kan ik niet uitspreken. Er is geen horizon. Wel verte, maar geen horizon. Een niet-doorzichtbare verte. Ze voelt aan als muziek, met haar volume en diepte, maar niets erin kan ik onderscheiden. Ze is helderblauw van kleur. Als een heldere, wolkeloze hemel, die verticaal staat ten opzichte van de aarde. Van dichterbij is het zicht bijna onverdraaglijk helder. Maar al op tien meter afstand gaat de scherpte verloren. Het is duidelijk dat de verte er is, maar niet wat erin zit. De structuur lijkt op gelatine. Dat kan ik niet met zekerheid zeggen, omdat ik ze niet kan aanraken. Dichterbij ziet de straat eruit als een rijweg van keisteen met trottoirs aan de rechter- en linkerkant. Een supermarkt en een rijweg van keisteen? Ik kijk rond. De supermarkt staat op zijn plaats, als een betrouwbare bevestiging van mijn onduidelijke verschijning in deze wereld. Ok, als er een weg is, moet ik deze volgen. Het gaat er immers over uit te zoeken waar mijn bestemming ligt
Ik zet enkele stappen. De ondoorzichtige verte schuift een beetje opzij, en plots duikt links van het trottoir een klein cafeetje op. Het ziet er heel gezellig en verlokkelijk uit. Mijn neus kan de geur van versgezette koffie niet weerstaan. Ik voel het verlangen om aan het tafeltje te gaan zitten en mijn neus te laten verwennen door deze geur. Dat geeft me het gevoel alsof ik met mezelf aan tafel zit. Ik volg mijn reukzin die me naar een van de tafeltjes leidt. Aan het tafeltje ernaast zit een dame met een breed omrande witte hoed. Het lijkt alsof ze op iemand wacht. Als ik bij het café aankom, zie ik hoe ze met haar hoofd draait en ongeduldig met haar vingers op het tafeltje trommelt. Ik schuif mijn stoel opzij en zit er bijna op, tot ik opeens de blik van de buurvrouw opvang. De blik is verbaasd. De dame kijkt strak naar me, wat betekent dat ik het voorwerp van haar verbazing ben. Ik blijf letterlijk boven de stoel in de ongemakkelijke positie hangen. De blik van de dame laat me niet los. In haar blik lees ik steeds duidelijker dat ik diegene ben op wie ze wacht. En dat is niet alles. Ze wacht op mij, omdat ze me al lang kent! Zulke peilende blikken zie je alleen bij mensen die je goed kennen. Maar het probleem is dat ik haar niet ken! Wat moet ik nu doen? Omdat ik begrijp dat ik niet anders kan, knik ik de onbekende dame toe, schuif de stoel op zijn plaats terug en nader haar tafeltje – Mag ik bij u komen zitten? De dame glimlacht alsof ik een flauwe grap maak, maar dat ze het me niet kwalijk neemt – Dat ben jij ten voeten uit, flauwe grappen, grappen waarmee niet te lachen valt. Deze onflatterende opmerkingen beschouw ik als een toelating. Ik ga zitten. Ik probeer te glimlachen en kijk de onbekende dame aan. Zij kent me wel, dat is zeker. Maar dat brengt geen gevoel van opluchting bij me teweeg. Het onbekende scenario geeft me het gevoel dat ik haar ook moet kennen. En dat ik me moet gedragen alsof ik haar ook ken. Aangezien in mijn geheugen een groot gat zit, zal het waarschijnlijk niet makkelijk zijn. Alhoewel… iets in het diepste van mijn ziel zegt me, dat iets me met deze vrouw verbindt. Ik verberg mijn onzekerheid achter een glimlach en bekijk aandachtig het onbekende gezicht – alle trekken in de details. Zo probeer ik gespannen tenminste één enkele associatie in mijn geheugen op te roepen. Dit peilend aanstaren werkt het proces van herkenning niet in de hand. De gezichtstrekken zijn er wel, maar het lukt me niet om er een zinvol geheel van te maken – Ben ik erg veranderd sinds we uit elkaar zijn gegaan? De vrouw heeft dus wel opgemerkt dat ik haar bestudeer. Welk antwoord moet ik haar nu geven? We zijn dus ooit uit elkaar gegaan. Waarom spreken we dan nu met elkaar af? En wat als ik nu niet het juiste antwoord geef? Ik ken immers de regels niet van het spel waarin ik zo onverwachts ben terechtgekomen – Wel, ja eigenlijk, – zeg ik langzaam – kan ik dat niet zeggen. Blijkbaar is dit een aanvaardbaar antwoord, aangezien de onbekende een tevreden grimas trekt – Ik wil me verontschuldigen, – brandt mijn kwelgeest los. Na deze frase volgt er een lange, veelzeggende pauze. De dame kijkt strak naar me met een gekwelde blik. Deze blik en de pauze die erop volgt, doen me beseffen welke grote heldendaad de dame zo juist heeft verricht – Denk je dat het moet? – vraag ik ontwijkend – Absoluut. De dame ademt met volle teugen in en buigt zich naar voor. De kop koffie valt bijna op de grond. Het ziet ernaar uit dat er nu een lange toespraak gaat komen – Ik heb ingezien dat je gedurende al onze huwelijksjaren geprobeerd hebt van me te houden. Wat? Dit is dus mijn ex-vrouw! En wat zitten we hier dan te bespreken? – Jij deed je best. Echt waar. En ik begreep het niet. Ze zet de prachtige krul van het mooie kapsel recht. Van rechts komt een zwarte bijtende benzinewolk onze richting uit. Vreemd. Van opzij merk ik geen beweging op de weg. Hoewel ik het verwijderend geronk van de krachtige vrachtwagen duidelijk hoor. De wolk sleept zich tussen ons voort en kruipt het café binnen. De dame fronst een beetje en gaat voort – Ik begreep het toen niet. Mensen zijn allemaal verschillend, moet je weten. Ik dacht: als jij van mij houdt, moet je zoals anderen veel geld verdienen, mij dure kleren kopen, mooie auto’s schenken, mij op luxe cruises brengen. En andere onzin. Dat is precies wat veel vrouwen verwachten, waarom zou ik beter dan hen moeten zijn? De dame kijkt me zachtmoedig aan, alsof ze daarbij wil zeggen: “Zie je hoe meedogenloos ik sta tegenover mezelf?” Ik zet een slim gezicht op en buig mijn hoofd een beetje. Alsof ik wil zeggen: “Natuurlijk, schat, zie ik dat”. Ik ben me er immers nog altijd niet van bewust wat een negatief antwoord op het gebeuren voor me zou betekenen – Tijdens de drie jaren van onze scheiding is mij veel duidelijk geworden. Je mag geen materieel genot verwachten van een romanticus. Romantische heren houden van verpakkingen en kokette dames kiezen voor versnaperingen – ze giechelt en bekijkt me samenzweerderig. Waarschijnlijk zouden deze woorden me bekend in de oren moeten klinken. En dat is niet het geval. Maar het ergste is, dat ik mezelf helemaal niet als een romanticus zie. Ik voel me een volslagen idioot. En ja, al drie jaar zijn we uit elkaar, blijkbaar! Hoe oud ben ik dan ondertussen? – Hmm, – mompel ik veelzeggend, en zet daarbij nog steeds een slimme gezichtsuitdrukking op – Nu begrijp ik pas wat je toen wilde. Je wilde me op handen dragen. Je wilde me bloemen en gedichten schenken. Je wilde voor mij de sterren van de hemel plukken. Dat alles heb ik nu ingezien en ik ben veranderd. Ik ben nog steeds aan het veranderen. Ik doe alsof ik weet waarover ze het heeft. Daarbij bekruipt me een triestig gevoel van dat naderend onheil dat ik zonder eigen wil trouwde. Ik voel dat moment aankomen! Wie heeft dit vreselijke scenario bedacht? – Ik zal nog blijven veranderen, zegt mijn ex-vrouw op doffe en veelbelovende toon. Ze legt haar hand op die van mij en kijkt me recht in de ogen – Je zult me nog op handen dragen, maar de manier waarop mag jij nu kiezen. Voortaan zal ik gehoorzamen. Ik zal je muze zijn! Veranderd? Vergeet het maar! Ze begrijpt nu gewoon hoe ze me beter kan gebruiken, hoe ze mij kan leiden. Ze heeft het nog steeds enkel en alleen over de liefde voor zichzelf, tenminste als ik haar bekentenissen juist kan inschatten. De manicure op haar nagels vind ik een echt kunstwerk. Hoe is het mogelijk om op een zo kleine oppervlakte drie tekeningen te maken? En waarom? Naast de zeemleren manchet van haar elegante donkeroranje jasje zie ik nu pas een stukje van de hamburger die de vorige klant heeft achtergelaten. De vliegen die erop kruipen, zoemen om en op de plek. Ik denk dat ik zelfs de geur van het uitgedroogde, zure deeg en lichtbedorven gehakt ruik. De vingers met tot verbeelding sprekende nagels strelen over mijn hand met het gouden horloge – Laten we opnieuw beginnen, zegt mijn ex-vrouw, die ervan droomt om mijn toekomstige muze te worden. Daar gaan we weer! Verdorie! Wat moet ik doen? Ik wil niets beginnen met deze dame, niet van bij het begin en niet van bij het einde! Mag ik haar afwijzen? Hallo, iemand? Hoe ben ik hierin verzeild geraakt? Mag ik neen zeggen? Deze verlepte blonde dame wil ik niet naar de mistige verte tot bij de onzichtbare horizon op handen dragen – Luister, je bekijkt me alsof je mij voor de eerste keer in het leven ziet! Inderdaad, deze dame herken ik niet. Maar ineens heb ik begrepen wat haar met de diepte van mijn ziel verenigt! Het verlangen naar een verheven, trouwe en pure liefde! Dat is het! Dat gevoel komt nu weer tot leven. Ik word geleid door een vluchtige gelukzaligheid, ik raak iets werkelijks in mijn bestaan, mijn eigen essentie. Ik zie het licht, het geluk, iets dat kostbaar, maar ongrijpbaar is – Wel nu, mijn schat, stem je in? Ik voel dat deze vrouw met het onbekende gezicht en dit vluchtige gevoel van gelukzaligheid op een of andere manier met elkaar verbonden zijn, maar tegelijkertijd weet ik dat er een immense afgrond tussen ligt. Jawel, een afgrond! Het hiervoor beschreven gevoel en het verlangen naar een verheven, pure liefde zijn altijd mijn enig doelstreven geweest. Maar ze zijn op geen enkele manier met deze vrouw verbonden. De afgrond tussen ons is veel groter dan het gevoel van verbondenheid. Ik merk ook dat hoe meer ik probeer dat gelukzalige gevoel aan deze vrouw te koppelen, de afgrond tussen ons almaar groter wordt. De afgrond met de naam: teleurstelling – Ga je daarmee akkoord, schat? – Deze vrouw met scherpe klauwen wil mijn hand niet gerust laten. Zo zit het dus in elkaar: het heldere gevoel en de verwachting van dat verhevene behoren aan mij toe en het gevoel van teleurstelling aan haar. De afgrond is datgene wat ons verbindt. Wacht eens even, als ik zo redeneer, lijk ik mezelf volkomen te begrijpen! Herinner ik me nu dat gedeelte van mezelf? Maar ja, ik herinner mij wat één van mijn verlangens was! Welke droom ik had, mag ik zeggen. Een fantasie! Alsof een fantasie een reële essentie van de mens kan zijn? Houdt mijn essentie niet op bij mijn naam, mijn leeftijd, mijn werk- en woonplaats? Zijn deze zaken niet belangrijker? – Alee, schat, antwoord me eindelijk: JA, – dringt de muze-kandidate aan. Met haar zeemleren manchet duwt ze ongeduldig het stuk hamburger opzij. De vliegen zoemen uit protest. Het ziet ernaar uit dat er geen buitengewone band tussen ons bestaat. Als ik nu opsta en wegga, blijft de dame met hoed gewoon achter en gaat het verheven gevoel met mij mee. Wat is dan het doel van deze ontmoeting? Helpt ze mij het verschil tussen deze dame en mijn diepste gevoel te begrijpen? Hallo, bedenker van dit scenario, wat moet ik nu doen? Mag ik opstaan en weggaan? Zo maar, alleen, zonder deze dame? – Waarom zwijg je toch? – wordt mijn ex-vrouw nu boos. De verzorgde nagels bijten zich vast in mijn handgewricht met het gouden horloge. Zo dadelijk, mijn lieve. Ik vertel je alles. Ik zal niet te streng zijn. Zo ben ik niet tegenover onbekende vrouwen. Maar ik zal zeker vastberaden klinken – Weet u wat… De nagels trekken terug omdat ik ‘u’ zeg – Het spijt me dat het niet gelukt is. Maar zoals ik nu weet, kende ik u niet in mijn eerdere leven. Ik herken u nog altijd niet. We hebben niets dat ons samenbrengt, wel veel dat ons scheidt. Aan de blik van de onbekende zie ik, dat ze begrijpt over welke afgrond ik het heb. Aan de rechterzijde hoor ik snelle stappen en geklop. Het klinkt als een droog geluid van knokkels op de rekenmachine. Uit mijn ooghoek zie ik een lange figuur in een zwart jacquet met lange slippen voorbijlopen. Als ik me omdraai, zie ik enkel hoe de uiteinden van de slippen door de helderblauwe verte worden opslokt. Ik geloof dat de lange figuur ook een zwarte cilinder op het hoofd heeft – U zult mijn muze niet zijn, omdat de muze moet kunnen vliegen. U bent alleen een zware last voor mij. Sorry, ik ga weg. Ik sta op, neem met een hoofdknik afscheid en vertrek. Ik loop in de richting van de trillende horizon, tegenover de rijweg, naar het rechtertrottoir. De kloof tussen ons voelt aan als een elastiek die aan mij blijft trekken. Dus probeer ik zijwaarts voort op de rijweg te bewegen, half omgekeerd, zoekend naar enig houvast. De onbekende blijft achter op de andere kant van de kloof. Ik zie hoe ze me scherp en vasthoudend bekijkt terwijl de haat van haar gezicht straalt. Het lukt me nog wel om het gevoel van zwevende gelukzaligheid van weleer in mijn geheugen op te roepen toen ik nog van verheven, pure en trouwe liefde droomde. Ik hoor een scheurend geluid en voel dat het elastiek mij uiteindelijk loslaat. Aan de voeten van de dame is er nu een groot gat, zo groot als de kaak van de notenkraker. Ik voel me ontgoocheld. Nu besef ik dat het onmogelijk was om dat lichte gevoel weer op te wekken. Ik besef nu eveneens dat datgene wat ik nooit heb kunnen vinden me volledig ontglipt. Het blijkt dat de afstand en ontgoocheling twee verschillende zaken zijn. De ontgoocheling en het lichte gevoel behoren mij toe. Het zijn twee tegenpolen, die onlosmakelijk met elkaar verbonden blijven. Ze voelen aan als iets concreets en gewichtigs! *** Naarmate ik dichterbij kom, trekt de horizon zich verder terug. Na een tiental stappen zie ik nu aan de rechterkant een cafeetje, dat als een spiegelbeeld op het vorige lijkt. Aan de tafel zit… een gevoel van verwardheid bekrimpt zich, een dame! Opnieuw voel ik in mij het lichte verheven gevoel zinderen. Het leidt me nu in haar richting, zoals gewoonlijk, telkens als er een nieuwe vrouw tevoorschijn komt. Zoals gewoonlijk? Betekent dit dat ik me nu toch nog iets over mezelf herinner? Terwijl ik dichterbij het rechtertrottoir kom, kijkt de dame me recht aan. Haar uiterlijk doet me denken aan het Braziliaanse carnaval, zonder de veren van twee meter lang. De rest is er wel. Ik ga niet doen alsof ik deze blik niet begrijp en neem plaats aan haar tafel, zonder haar in de ogen te kijken. Welk drama staat me nu weer te wachten? Het lukt me de moed op te brengen om het hoofd in haar richting te draaien en haar dapper aan te kijken. Nu kan ik haar outfit van dichterbij beoordelen. Weelderig hoog kapsel, een bundel van zwarte glanzende haren. Glitters op haar. Het gezicht straalt met alle kleuren van de make-upregenboog. De lippen glinsteren onder de dikke laag van de rode sappige lippenstift. Extra-lange paarse wimpers, groene oogleden, geschminkte wangen en wenkbrauwen die een verrassend geheel vormen. In de oren van de vrouw hangen de grote, zware gouden oorbellen. De hals is bedekt met verschillende platina halskettingen. Armen en enkels zijn getooid met brede ivoren braceletten met allerlei snuisterijen. Haar kledij doet ook denken aan carnaval. De witte kralen top en het witte korte rokje beklemtonen haar niet alleen weelderige, maar ook elegante vormen. Paarse manicure en pedicure vervolledigen het geheel. Deze onbekende vrouw zal ongetwijfeld vulgair overkomen, zolang je de blik in haar ogen niet ziet. Deze blik maakt haar bijzonder aantrekkelijk. Aantrekkelijk en vulgair, niets is eenvoudig! De vrouw bekijkt me met een bijzonder naïeve blik. Alsof ze werkelijk timide is. Zelfs een beetje geschrokken. Het opvallende, uitdagende, verleidelijke uiterlijk en haar rijpe vormen hebben een groot contrast met de blik van een klein meisje, dat voor het eerst van haar leven buiten komt en plotseling gaat verdwalen. Deze blik roept uit: “Kom, je mag me niet voorbijlopen. Je moet voor mij zorgen. Neem me in je armen!”
2. Het lijkt nu wel alsof de rijweg breder is geworden. Ik slaag er niet in om het linkertrottoir te bereiken. Ik blijf voortdurend op dezelfde afstand van de winkel met de weegschaal en slaag er niet in dichterbij te komen. Wat staat mij te wachten aan de andere kant? Of liever, wie? Ik heb intussen al van alles meegemaakt: ongelukkige liefde, overspel, dromen over vrijheid die nooit uitkwamen, verraad. Welke rol zal ik nu toebedeeld krijgen? Welke plot? Zal ik deze omgeving nog levend kunnen verlaten? Laat staan in goede gezondheid… Zal ik uiteindelijk toch nog in staat zijn om mezelf te herinneren wie ik eigenlijk ben, waarom ik hiernaartoe ben gekomen? Het linker trottoir beweegt nu in mijn richting. In enkele stappen bereik ik de overkant. Opeens staat er iemand heel dicht bij me. Een mijnheer die zomaar uit het niets te voorschijn komt. Ik verontschuldig me en ga opzij, hoewel de man me met een bijzonder vriendelijk gezicht bekijkt. Wel, ondertussen weet ik dat je in deze wereld niet zomaar op een blik kan vertrouwen. De man is niet jong of oud, zijn leeftijd is onduidelijk. Het is alsof een jonge geest de gedaante van een oud lichaam heeft aangenomen. Hij ziet er alvast heel gezond en goed gevoed uit. Alleen vertonen het zwarte haar en de getrimde baard een grote kale plek. De kale plek maakt hem helemaal niet ouder, integendeel, zijn voorname uiterlijk lijkt er helemaal compleet door. Hij draagt een wollen beige pak van goede kwaliteit. Uit de borstzak van zijn pak steekt een driehoekig stukje van zijde in de kleur limoen, die past bij zijn das. Het witte hemd en de lichtbruine lederen schoenen vormen een even harmonieus geheel als zijn uiterlijk. Ik weet dat ik een onbekende niet te lang mag aanstaren, maar het lukt me gewoon niet mijn onderzoekende blik van deze man af te wenden. Hij bekijkt me echter met rustige ogen en vraagt met een tedere stem: – Wel, zullen we al naar binnen gaan? De vraag doet me opschrikken, vooral het woord binnengaan. De man wacht rustig op mijn reactie. Ik schrik nog meer van de vriendelijke manier waarop hij mij bekijkt, ik zou zeggen… zoals een vader naar zijn zoon zou kijken. In de richting die hij mij aanwijst zie ik een groot huis met twee verdiepingen. De deuren van de ingang staan open. Wel, aangezien ik het allang beu ben om bij elke ontmoeting voor te wenden dat ik de persoon in kwestie meteen herken, besluit ik de onbekende deze keer direct te confronteren: – En u bent…? Hoe verstandig is het om zomaar binnen te stappen bij een mijnheer die zich aardig voordoet? Mijn vraag lijkt de vriendelijke man geenszins te verwonderen. Hij gaat één stap achteruit, bekijkt me aandachtig in de ogen en geeft me een stil, duidelijk antwoord: – Ik ben je vader. Nu voel ik me echt verlamd. Er komen meteen allerlei gevoelens van mijn jeugdjaren bij me op. Het voelt alsof ik weer veertien jaar oud ben. Ik ben aan het fietsen, hoor de onbezorgde grappen en het gelach van mijn vrienden in de tuin. Het wordt donker. De lucht is zacht en warm. Het ruikt naar barbecue en naar de bloemen op de fruitbomen in de tuin. De hemel is bedekt met grote sterren. Ik verheug me over de gedachte dat ik morgen weer lang kan uitslapen want het is vakantie. Ik heb nog een halve zomer om te genieten! Meer nog, het hele leven ligt voor me open! Een heelal van verrassingen, mysteries en ontdekkingen… Ik wil eeuwig leven… Terwijl ieder mens in zijn diepste toch weet dat er geen echt paradijs bestaat… geen eeuwigheid, geen echte mysteries. Wel een bittere ervaring aan nederlagen. Na een aantal jaren ga je jezelf haten en nog wat later word je eenzaam oud. De onbekende toekomst, de dood… Het voelt alsof ik mezelf tegenkom, na meerdere tientallen jaren van bestaan. Ik kijk naar de man en probeer zo hard mogelijk om het aangename gevoel van eeuwigheid dat ik in mijn puberteit had, vast te houden, terwijl ik de bitterheid van de nooit uitgekomen dromen verjaag. Ze laten er alleen maar de grijze uitdamping van mijn nostalgie over. De man doet nog één verwelkomingsgebaar en vraagt: – Wel, zoon, gaan we nu naar binnen? Nu moet ik wel gehoorzamen, zeker, ik wil niet onbeleefd zijn met deze man. Ik bedoel, ik wil echt binnengaan, voor een babbeltje met mijn… vader. Dus ga ik naar binnen. Direct bij de ingang zie ik een woonkamer met veel licht, waarschijnlijk door de witte muren. Het plafond, de luchter, de kolommen, het porseleinen theeservies dat ons op de tafel wacht, alles is wit. De tafel zelf is niet wit, maar bruin, met beige stoelen eromheen. Aan de muren zie ik een paar schilderijen en een grote spiegel. Ik merk eveneens dat, hoewel buiten de zon niet schijnt, er door de ramen een bijzonder helder licht binnenstroomt dat de woonkamer in een feestelijke stemming doet baden. De gevoelens van mijn kinderjaren duiken weer op: het thuis zijn, omringd en beschermd door geliefden. Meteen krijg ik een heel comfortabel, warm gevoel, een gevoel van waardering. Die momentopname van de mooiste herinneringen van mijn leven brengen een enthousiast gevoel terug. Nu kan het alleen nog maar. beter worden – Wil je misschien wat thee met koekjes? – vraagt de lieve man – Wat? – vraag ik geschrokken. Hoe is het mogelijk dat deze mijnheer mijn gedachten kan lezen? Hij probeert hier duidelijk mijn dromen te vervullen. Ondertussen begin ik me als in een soort cocon te voelen. Alles wat er rond mij gebeurt, vormt een geheel dat me overweldigt, me in een aangename waas hult, ik wil me er niet tegen verzetten. Ik geef een vrolijk antwoord: – Oh, ja, vad… ik bedoel, dat zou fantastisch zijn! – Je mag me wel vader noemen – glimlacht de man terug. – Dat zijn je favoriete koekjes, ze zijn nog warm. We gaan aan de tafel zitten. De hete aroma van de thee verspreidt zich in onze kopjes, en overal in de woonkamer. De mijnheer beweegt heel nauwkeurig en accuraat met zijn handen. Dat is grappig! De koekjes liggen in een eenvoudig gevlochten broodmandje. En dat in zulk een weelderige omgeving! Misschien zijn er hier ergens ook gevlochten schoenen verstopt? ‘Vader’ glimlacht nog eens en zegt: – Ik ben erg blij om je te zien. Deze woorden doen me bijna verslikken. Als ik mijn ogen ophef, zie ik de blije uitstraling van de man. Zijn gezicht kan niet liegen. Zulk een diepe, eerlijke blik zegt de waarheid – Ja – zeg ik snel terwijl ik deze waarheid samen met een lekker koekje verteer. – Ik ben ook blij om je te zien…vader – Wil je een beetje honing bij de thee? Hou je nog altijd van thee met honing? – vraagt hij mij. Opeens besef ik dat ik altijd van honing bij de thee heb gehouden. Ook al was dat één seconde geleden nog niet het geval – Tuurlijk, papa…
Ik bewonder zijn sierlijke gebaren! Voorzichtig houdt hij met de ene hand een theelepeltje vast, terwijl zijn andere hand het dekseltje van de mooie glazen honingkan tilt. Dan neemt hij een halve lepel doorzichtige, vloeibare honing uit de kan en brengt mijn thee op smaak zonder een druppeltje op de tafel te morsen. Nieuwsgierig vraag ik hem: – Wat deed ik nog meer graag? – Je hield van de slee, – de hese stem van mijn vader stokt. Deze herinneringen liggen hem ongetwijfeld nauw aan het hart. – We gleden samen met de grote slee de hoge steile helling af, onder het oorverdovend geluid van de sneeuw. Ik hield je in mijn armen, zodat je niet bang zou zijn. Telkens als we dat deden, was je gek van vreugde! Ik zie deze herinneringen nu helder voor me. Winter, sneeuw en zon. Een grote helling met veel volk erop. Vrolijke gezichten, geroep en gelach van kinderen en volwassenen. Ik en mijn vader zitten op onze slee boven aan de helling, klaar om af te glijden. De helling is zo hoog, dat je duizelt als je naar beneden kijkt. Maar ik voel me veilig, omdat ik tegen de sterke borst van mijn vader aanleun. Zijn gespierde armen doen alle angst verdwijnen, wat de snelle vaart naar beneden nog opwinderder maakt. Het komt wel goed, ik ben in goede handen, ik voel me veilig, blij en prettig. Laten ons afglijden maar! – Nog een kopje thee? – de stem van mijn vader verdampt in deze aangename en levensnoodzakelijke herinneringen. Wel, blijkbaar, waren er in mijn vroegere leven niet alleen droevige gebeurtenissen. Er zat ook iets prettigs in. Door de goede stemming, voel ik mij vrij om positief te antwoorden: – Ja, vader, graag. En nog wat honing erbij, alstublieft. Dat woordje ‘vader’, ik zou het nog honderd keer willen herhalen. Het maakt mijn leven waardevoller, brengt mij dichter bij het belangrijkste einddoel van mijn bestaan. Mijn vader gaat verder over mijn andere interesses van vroeger: – Je was ook bijzonder gefascineerd door dieren. Ik heb je eens een poes als verjaardagsgeschenk gegeven. De nieuwe herinneringen brengen tranen in mijn ogen. In mijn hoofd zie ik weer hoe mijn vader zoveel jaren geleden de deur opende. Bij het eerste geluid van het slot dat opengaat, loop ik naar de deur om hem te begroeten. Hij bekijkt me sluw en vraagt: – Welk feest is het vandaag? Zeg eens proficiat tegen je vader! – Proficiat met de geboorte van je zoon! – roep ik lachend. Ik zeg dat ieder jaar op mijn verjaardag! Dan gaat hij op de hurken zitten, terwijl hij me dichtbij zich trekt om me te omhelzen. Hij fluistert in mijn oor: – Waarom zeg je dan proficiat tegen je vader? – Omdat mijn vader het grootste geschenk heeft gekregen – een zoon! – antwoord ik snel met vreugde en overtuiging in mijn stem. Hij neemt me in zijn armen en zegt met een liefdevolle stem: – Dat klopt. Jij bent mijn allergrootste geschenk ooit! En ik heb ook een geschenk voor jou – Wat is dat? – vraag ik benieuwd – Jij zou beter zeggen ‘wie is dat’ in plaats van “wat is dat” – lacht hij. Achter zijn rug merk ik nu een kleine doos, die hij vastneemt en opent. Een klein poesje springt eruit. Joepie!… Toen had ik ook tranen in de ogen, net als nu, tranen van verrukking. De stem van mijn vader brengt me terug naar de realiteit: – We noemden de poes Murlika’, – zegt mijn vader terwijl hij met het hoofd knikt. Ik probeer ongemerkt een traan weg te vegen. Dat klopt, Murlika was de naam van de poes. Dat weet ik nog… Deze mooiste herinnering brengt me tot een trots besluit: – Weet je, vader, jij bent de enige vandaag die iets goeds over me komt vertellen. De vader zet zijn kop thee neer, als teken dat hij bereid is te luisteren naar mijn verhaal. Ik begin te vertellen: – Het hele uur vóór onze afspraak was verschrikkelijk; ik ontmoette een heleboel mensen die ik me niet kon herinneren: mijn ex-vrouw, mijn minnares, vrienden, en eh, mijn chef. Al deze mensen wisten niets goeds over me te vertellen. Ze bekeken me op een manier waarop ik liever nooit bekeken zou willen worden. De gevoelens die ik wel bij hen had willen opwekken, vonden ze nutteloos, dom, niet praktisch genoeg. Mijn vader luistert met veel belangstelling naar mijn verhaal. Ik zie dat hij mijn gevoelens compleet begrijpt, omdat zijn blik enorm veel liefde en tederheid uitstraalt. Ik vertel verder: – Tijdens deze afspraken kwam ik telkens mezelf tegen: iemand met een persoonlijkheid die me volledig onbekend en ongrijpbaar leek, maar terzelfder tijd ook vertrouwd was. Diegene die ik altijd wilde worden, maar nooit ben geworden. Al de mensen die ik ontmoette, vertelden zoveel nare dingen over mij. Dingen die ik me nooit zou kunnen voorstellen of zelfs maar geloven. Het was alsof ik in een bizarre nachtmerrie ontwaakte, waarbij ik een totale loser was. Zo kan ik toch niet zijn… mag ik, wil ik niet zijn! Met begrip en wijsheid in de blik, zegt mijn vader nu: – Lieg nooit tegen jezelf, zoon. Alleen wie toegeeft dat hij ziek is, kan aan het genezingsproces beginnen. Alleen diegene die zijn persoonlijkheid onderkent, kan ernaar streven de persoon te worden die hij werkelijk wil zijn. De waarheid moet een rechte lijn zijn. Om je innerlijk te kunnen zuiveren, moet je genadeloos eerlijk tegenover jezelf zijn – Wie ben ik dan?- vraag ik. – Ik wil goed zijn, maar ik kom telkens weer mijn slechte kant tegen. Ik doe niet datgene dat ik zou willen nastreven, maar net datgene waar ik een afkeer van heb, dat doe ik! – Wel, je bent goed, maar ook slecht. Dat is nu eenmaal zo, – zegt mijn vader stil – Waarom duiken deze heftige tegenstrijdige gevoelens bij me op? Als ik toch zo slecht ben, zijn die opdringende gevoelens om goed te zijn, volkomen ongepast. Als ik van mezelf goed ben, dan moet ik sterk genoeg zijn om aan het kwade te weerstaan – Alles op zijn tijd, zoon. Alles op zijn tijd. – luidt het wijze antwoord van mijn vader, dat een andere vraag uitlokt: – Je woorden doen me eraan denken dat ik nog een lange weg heb af te leggen. Ben ik nu nog niet thuis, moet ik weer op weg? – Dat klopt, je hebt je bestemming nog niet bereikt. Je echte thuis moet je nog vinden. Hij staat op, bekijkt me nadenkend en gaat naar de uitgang. Mijn hart vult zich met wanhoop ,waardoor de gevoelens van comfort en veiligheid geleidelijk in het niets verdwijnen – Papa, wat is er? Waar ga je naartoe? – vraag ik onzeker – Mijn taak is volbracht. Nu moet ik weg. – antwoordt hij – Welke taak? Waar ga je heen? Je bent toch mijn vader! – zeg ik verwonderd. Ik zie hem de deur openen, terwijl hij me met medelijden bekijkt en zegt: – Je kende je vader niet. Je moeder heeft je opgevoed. Mijn hart klopt zo hard dat ik het gevoel krijg dat het zal ontploffen. Dat kan ik niet geloven, denk ik eerst, waarna ik tranen van verdriet, vernedering en verontwaardiging voel opkomen. Hoe is dat nu mogelijk? Wat voor een komedie? Geen vader? Waarom moet ik deze stomme psychologische experimenten ondergaan? Zodat ik me mishandeld en in de steek gelaten zou voelen? – Waarom, waarvoor? – vraag ik met een hese stem, terwijl ik de meest dierbare mens met afkeer bekijk – Dat heb ik je al uitgelegd: je kan je werkelijke ‘ik’ niet terugvinden, als je tegen jezelf blijft liegen. – antwoordt hij nog altijd met diep medelijden in zijn blik. Na deze uitleg, roep ik ineens: – Hoe zo, liegen? En het verhaal over de slee en de poes? Of dat je blij bent om mij te zien? Dat moet toch echt zijn? De man zegt stil: – Dat was voor jou inderdaad heel echt, omdat je zo hevig naar deze dingen verlangde – Was het dan toch een soort therapie voor een waanzinnige? Wel, dat werkt inderdaad! Nu voel ik me echt verlamd! – zeg ik, terwijl ik de opkomende huilbui probeer te negeren. Ik hef mijn handen naar boven, terwijl ik een gek gezicht trek en tegen ik-weet-niet-wie roep: – Bravo! Dat is mooi gedaan! Wat een fantastisch poppen- theater! Daarna richt ik me naar de kant van de man, die mijn vader probeerde te zijn. Hij staat nog altijd tussen de halfgeopende deur en de muur. Ik stel de vraag om hem te prikkelen: – Welke abnormale leugen moet er toch zijn in het feit dat elke mens een vader moet hebben? Zijn antwoord is zoals altijd stil en teder: – Ikzelf ben een leugen, bedacht door jezelf. Je hebt me karaktertrekken gegeven die een menselijke vader nooit kan hebben. Mensen kunnen nooit perfect zijn – Hoe zou ik dan zoiets kunnen verzinnen als het niet kan bestaan? – vraag ik nog eens aan de vader die ik bedacht heb – Hier verstopt zich inderdaad de kern van het idee. Mensen kunnen nooit perfect worden; wel zijn ze geneigd om naar het perfecte te streven. Doordat je nooit je vader hebt gekend, heb je mij bedacht. – legt hij uit – In het begin zei je toch zelf dat je mijn vader was? – roep ik verbaasd – Ik heb dat niet gezegd. – antwoordt hij kort – Hoezo, wie dan wel? – vraag ik met een trillende stem – Jijzelf, tegen jezelf. De door jou bedachte vader zei datgene wat je wilde horen. De rare man gaat naar buiten. Hij draait zich nog eens om, legt zijn hand op de klink van de deur en schenkt me voor het laatst een warme blik: – Een vader moet inderdaad zo zijn, zoals je hem hebt bedacht. Maar hij bestond nooit echt. Dat betekent geenszins dat je geen behoefte hebt aan een echte vader. Een vader naar het beeld en de gelijkenis die jij hebt bedacht… – Naar wiens beeld en gelijkenis? – vraag ik om juist te weten wat hij bedoelt – Je had geen echte vader, maar je had die wel echt nodig! En je zult hem vinden. – antwoordt de man met een rustgevende stem, waarna hij de deur sluit. Eindelijk kan ik mijn tranen de vrije loop laten. Niemand heeft me dus ooit poes Murlika op mijn verjaardag geschonken. Wat voor een wereld is dit toch? Iedereen heeft het op mij gemunt. Alsof ik in een vleesmolen zit! Op dezelde manier slokt het leven me eerst op, daarna schudt het me door elkaar. Heeft deze wereld me uitgevonden of ligt het net andersom? Heb ik al deze mensen die ik tegenkwam zelf uitgevonden, net als mijn vader? Is er hier tenminste één ding dat wel echt bestaat? Of lig ik nu in werkelijkheid vastgebonden op een bed in een psychiatrische afdeling? De gedachte een gijzelaar te zijn in een gefantaseerde realiteit is bijzonder angstaanjagend! En het wordt nog angstaanjagender wanneer je beseft dat je een gijzelaar van je eigen gestoorde geest kan zijn! In het eerste geval is er tenminste sprake van een soort uitweg… De uitweg… Als ik eraan denk, is nu wel echt de tijd aangebroken om het ‘vaderlijk’ huis te verlaten. Ik hoop tenminste dat zich vanaf nu geen dubbelzinnigheden meer zullen voordoen en dat ik ooit bij machte zal zijn om te begrijpen waarom ik met al deze absurditeiten word geconfronteerd. Toch besef ik nu al dat mij weinig hoop rest. ‘Lieve papa’ heeft mijn hoop bijna helemaal de grond ingeboord. Wacht eens… ik hoor een bekend geluid. Natuurlijk, daar is de rekenmachine van de boekhouder weer! Dat betekent dat ik hier al voldoende tijd heb verspild en dat het nu dringend tijd wordt voor een nieuwe. ontmoeting! Dus ga ik naar buiten. Aan de andere kant van de straat zie ik een winkel van ‘de Schuine Spiegels’ met een dwaas opschrift over de ganse muur: Je zal iemand anders leren kennen, jezelf ontmoet je nooit. Wel, nogmaals bedankt, maar dat wist ik allang! Wat moet ik met dit opschrift, alles is nu al duidelijk genoeg! Ik beslis dan ook de straat niet over te steken om me naar de andere kant te begeven. Ik weet ondertussen dat me aan de rechterkant van de straat nog meer slechte gebeurtenissen staan te wachten dan aan de linkerkant *** Ik ga weer voorbij het ‘ouderlijk huisje’ als ik me in de richting begeef van de horizon. Nu bevind ik me aan de linkerzijde van de straat. Mijn leven in deze wereld is niets anders dan miserie! De opkomende schemering maakt me nog ongelukkiger. Ik ben alleen… heel alleen en eenzaam in deze verwarrende wereld! Aan het begin van deze weg hoopte ik nog dat ik mijn voorbestemming zou vinden. Nu is er geen hoop meer, ik voel alleen nog verdriet en hulpeloosheid. Zal ik zelfmoord plegen? Ja, dat lijkt me wel een aantrekkelijk idee, aangezien ik me zo ellendig voel. Ik weet evenwel nog niet hoe ik dat idee precies in de praktijk moet omzetten, maar geen probleem: wie zoekt, die vindt. Plots bevind ik me in de supermarkt, tussen al die fietsen. Wat houdt me nog tegen om naar het niets terug te keren? Ik ben ervan overtuigd dat terugkeren geen verschil zal uitmaken gezien mijn afschuwelijke persoonlijkheid. Het zou eerder een ware bevrijding zijn van mijn verschrikkelijk verscheurde geest. Een bevrijding van de eindeloze vragen die ik mezelf blijf stellen in verband met mijn persoonlijkheid. Dat ik er niet in slaag mezelf terug te vinden, maakt me bijzonder moe. Hoe kom ik ooit te weten waarom ik in deze wereld ben terechtgekomen, of was het alleen maar de bedoeling dat ik zou beseffen dat ik er een einde aan moet maken? Had mijn leven alleen ten doel mij de nutteloosheid van mijn bestaan te laten inzien zodat ik er een eind aan zou maken? Wat een onzin! Plots zie ik iets verschijnen uit de blauwe mist in de verte. Als ik dichterbij kom, ontwaar ik een grote ruime hal in een soort bibliotheek. Ik ga naar binnen. Rondom mij zie ik brede hoge planken vol boeken staan. In het midden van de hal staat een tafel. Wie zit daar nu weer? Een dik jongetje, klein van gestalte. Hij heeft een blauw vest en een blauwe broek aan. Hij draait met zijn benen heen en weer onder de tafel en ik merk dat hij rode schoenen met een ronde neus draagt. Inmiddels weet ik uit ervaring dat ik bij elke nieuwe ontmoeting dichterbij moet komen voor een gesprek. Ik begrijp dat ik in deze wereld de regels moet respecteren, dus trek ik de andere stoel van onder de tafel en zet die hard voor me neer. Zo zal ik dit kereltje meteen duidelijk maken dat ik niet in de stemming ben voor grapjes. Ik ben eerder geneigd om meteen ruzie uit te lokken. Wat? Het kan me nu niets meer schelen: mezelf, de realiteit rondom mij, en ook niet deze jonge man met zijn roze wangetjes! Als ik ga zitten, merk ik dat de jongeman niet bereid is mijn uitdagende blik ernstig te nemen. Hij gaat gewoon voort met zijn eigen zaken, zonder mij echt op te merken. Nu zie ik waar hij mee bezig is: hij schildert een tekening van het boek over. Het feit dat hij het potlood in de linkerhand vasthoudt, stelt me eindelijk in staat om een brutale vraag te stellen: – Linkshandig dus? De jongeman legt zijn tekening even opzij en werpt me een rustige blik toe. Dit komt me bekend voor. Zoiets is al eerder gebeurd; deze ‘déjà vue’ werkt me op de zenuwen! De mensen in deze wereld hebben al genoeg met me gesold! – Neen, dat ben ik niet. – antwoordt de jonge artiest met een aangename stem – Waarom gebruik je dan je linkerhand? – vraag ik even brutaal – Zo leer ik het. – zegt hij nog altijd rustig. Ik bijt even op mijn lippen en stel nog een andere vraag: – Waarom? – Om perfect te worden. – zegt hij kort. Dit jong meneertje heeft op alles een antwoord! Waarmee kan ik hem pesten? Ah ja, zo wellicht: – Kan je dan niet perfect worden als je rechtshandig bent? Het dikke kereltje bekijkt me lichtjes medelijdend. Hij stelt me ook een vraag: – Kan je dan wel perfect worden als je éénhandig bent? Met een open mond bekijk ik deze slimme jongeman. Ik vind geen vragen meer, maar roep gewoon luidop: – Weet je, ik ben mijn hele leven beu! Ik zet mijn woorden extra kracht bij door mijn benen op tafel naast zijn boek te leggen: – Ik meen het! Ik wil mezelf ombrengen! Kun je me misschien zeggen welke de beste manier is om deze wereld een halt te toeroepen? – Dat kan je niet doen. – antwoordt de slimme jongeman nog altijd even rustig, waarna hij terug aan het tekenen gaat – Grappig hoor! Zullen we wedden? Diegene die verliest, betaalt de begrafenis. – zeg ik scherp. De jongeman blijft ondertussen verder schilderen: – Technisch is dat natuurlijk mogelijk, maar in werkelijkheid is dat niet het geval. Na deze uitspraak legt de jongeman het potlood neer. Opeens bekijkt hij mij recht in de ogen. Net alsof hij daarmee wil zeggen: ‘Punt uit’. Dat doet weer allerlei vragen bij mij rijzen, die ik brutaal op hem afvuur: – Denk je nu echt dat je een slimmerik bent? Genoeg met alle raadsels! “Technisch kan je dat maar in werkelijkheid niet”, bla bla bla! Het is door al jullie dwaze raadseltjes dat ik nu in staat ben om mezelf om te brengen! Nu is hij weer aan zet. Eens zien welk antwoord hij nu zal bieden op het opwrinkbare besluit dat ik intussen heb genomen een einde te maken aan mijn leven. De jongeman is niet onder de indruk van mijn schoenen naast zijn boek. Terwijl hij naar zijn schilderij kijkt, zegt hij terloops: – Je kunt niet sterven, omdat je onsterfelijk bent. Nu weet hij me toch weer uit te dagen. En hij gaat voort met schilderen… Wat moet ik, een onsterfelijke zelfmoordenaar, nu doen? Wat een bizarre uitdrukking! Het idee van onsterfelijkheid is in feite echt interessant. Mijn nieuwsgierigheid is nu pas goed gewekt: – Hoezo, wat bedoel je met onsterfelijk? Hoe kan jij dat weten? Wie denk je eigenlijk dat je bent? – Wie ik ben, zal je later beseffen. De jongeman neemt nu het potlood ook in de rechterhand en gaat verbeten door met schilderen. Zijn handen bewegen heel snel. Zijn merkwaardige talent geeft me het gevoel dat ik een stuntelige dommerik ben op een soort wedstrijd voor begaafde mensen. Als het schilderij af is, begint de jongeman het voldaan te analyseren. Nadien zegt hij: – Jij weet dan ook zelf dat je onsterfelijk bent. Dat is duidelijk omdat je zegt dat je jezelf wilt vermoorden – Alweer raadseltjes! Hoe kan ik mezelf vermoorden om onsterfelijk te worden? – Dat laatste zeg ik terwijl ik met mijn wijsvinger tegen de borst van de kerel aandruk. De jonge man leunt tegen zijn stoel aan, terwijl hij met een zweem van hoop in zijn stem verduidelijkt: – Je wilt jezelf niet vermoorden, maar weggaan. Weggaan uit deze wereld. Weggaan uit het gevoel van hulpeloosheid. Maar in het diepst van jezelf weet je dat je verder zal blijven leven in een andere wereld. Waar je ook andere kwaliteiten zult hebben. Daar zal het mogelijk zijn om jezelf terug te vinden en te begrijpen. Na deze woorden trek ik mijn wijsvinger terug. Ik bekijk de jongeman met een vorsende blik. In mijn hoofd probeer ik de boodschap te verwerken. Ik weet dat hij gelijk heeft, zijn woorden hebben me heel diep geraakt. Ik kan niets bedenken om zijn woorden te ontkrachten. Wellicht zal hij zijn verklaring ook niet kunnen bewijzen – Wie ben ik dan? – vraag ik met een sarcastische trek op mijn lippen. Deze veronderstelling over onsterfelijkheid heeft mijn negatieve stemming niet weggegomd. – En wie ben jij? Genoeg met dat mysterieuze gedoe! Maar waarom komt het gezicht van deze jongeman me zo bekend voor? Plots herinner ik me hoe ik toen ik jong was, over de dood nadacht. Hoe ik ’s nachts met het hoofd onder de deken lag en me probeerde voor te stellen dat ik dood was. Dat ik helemaal kon verdwijnen. Het was heel moeilijk om zoiets voor te stellen, maar als het dan toch een beetje lukte, werd ik doodsbang! Als ik me maar een beetje kon voorstellen hoe het zou zijn als ik niet meer bestond, voelde ik meteen hoe onvoorstelbaar en onrechtvaardig het zou zijn. Een einde maken aan het leven leek dan een bijzonder onlogisch, onredelijk en wreed idee. Dan weende ik onder de deken, omdat ik begreep dat er ooit toch een moment zou komen om te sterven. Dat wilde ik niet, ook al wist ik dat het toch ooit zou gebeuren! Enige tijd later begon ik te wennen aan het idee: ik wil niet sterven, maar het zou toch moeten. Ik zal mij moeten onderdompelen in dezelfde troebele materie, waaruit ik ben ontstaan. Ik schrok niet meer van dit idee. Het idee boezemde me geen angst meer in. Het is niet meer zo angstaanjagend, vooral als ik er niet te lang over nadenk. Later dan, wanneer ik zal sterven, zal ik er helemaal niet meer over moeten nadenken! Een gedeelte van mijn verstand wilde de realiteit, waarin de dood alle macht heeft, echter niet aanvaarden. Het gedeelte in het diepste van mijn eigen geest. Het gedeelte dat er weigerachtig tegenover stond. Waar komt deze irrationele onenigheid met de confronterende realiteit toch vandaan?! Ik hoor het geluid van potloden die op de grond zijn gevallen. Ik keer terug uit mijn mijmeringen en merk dat de jongen is verdwenen. Zeg, dat is nu voor het eerst dat ik zoiets meemaak. Ik haal mijn voeten van de tafel en zet ze op de vloer om de tekening die hij achterliet, te bekijken. Wat voor een fantastische tekening is het toch! De jongeman heeft de oneindigheid geschilderd! Onmogelijk, maar toch waar! Het lijkt alsof de tekening vanuit papier verder inzoomt op een andere realiteit. Misschien is het wel de plaats waar dit genie verdween? Dit verschijnsel laat me nog meer geloven in mijn onsterfelijkheid! Uit welk boek heeft hij de tekening overgeschilderd? Ik zal het boek eens doorbladeren… Wacht even, in dit boek is er nergens een tekening te zien! Ik zie hier alleen maar een tekst staan: Auteur: Isaak Zernitskij, titel: “De werking van het binnenste van de mens” Hoofdstuk I: “De tijd alvorens het leven ontstond –X; de tijd alvorens het leven ontstond – Y. Getranscendeerde DNA”. Wel, wel, wel! Hoofdstuk II: “De bevruchting. De tijd zonder het verstand: immanente DNA – programma van de eeuwige ontwikkeling.” Dat is nogal wat, zeg! Hoofdstuk III: “De geboorte. Onbewustheid. Epi genetica – programma van de zelfbewustwording en bewustwording van het bestaan van God.” Verder zie ik nog een twintigtal gelijkaardige hoofdstukken staan. Heeft hij dat alles in een tekening omgezet? Om gek van te worden! Die jongen is een echte Einstein, en heeft daarenboven het talent van Dali! Zo te zien, beschik ik toch over een oneindig leven! Wat moet ik daarbij nog verder gaan onderzoeken? Dat weet ik voorlopig nog niet, maar ik geloof er nu wel in, dat er geen reden meer is om mezelf te vermoorden. Ik ben wel overtuigd van één simpele waarheid: ik zal twee soorten lasten eeuwig moeten meedragen: de last van mijn ontgoochelingen, omdat ik mijn idealen nooit heb bereikt; en de last van de bitterheid, omdat ikzelf een gemeen mens blijk te zijn. Nu wordt het stilletjes tijd om weer over te stappen naar de overkant… Mijn verstand zegt me dat er mij daar een soort raadseltje ingefluisterd zal worden, waarop ik geacht word te antwoorden! Diegenen die dit scenario geschreven hebben, zullen zeker proberen om mij een smerige streek te leveren! Ik begeef me vanuit de uitgang van de bibliotheek naar de rijweg. Ik blijf erover piekeren van waar ik dat dikke kereltje ken. Ik draai me om en zie dat de bibliotheek verdwenen is. Op het trottoir staat een grote spiegel die gemaakt is uit een afgeslepen stuk koper. Op het bovenste gedeelte staat een gezegde geëtst: “Je kijkt naar jezelf, maar je ziet jezelf niet”. Alweer een van die raadseltjes… Deze woorden lijken op de woorden uit het liedje: “Wees de ander, die je nooit bent geweest, maar blijf jezelf”. Ik krijg er hoofdpijn van! De spiegel is bedoeld om erin te kijken. Dus doe ik één stap achteruit en bekijk mezelf in deze grote spiegel. De weerkaatsing verbaast me: ik zie mijn vader, met een grote geschenkdoos. Het dikke kereltje staat ook ernaast met het schilderij van oneindigheid in zijn handen. Ze staan hand in hand. Ze kijken me streng en ernstig aan. Deze figuren treffen mij diep voor het verlies van datgene dat ik nooit had, maar waarnaar ik altijd heb verlangd. Wel, ik wist dat de bedenkers van deze irreële wereld me alweer zouden martelen! “De weg, die je moet nemen om jezelf terug te vinden is loodzwaar”- bedenk ik met een spottende glimlach terwijl ik de rijweg met slappe benen verlaat. Deze ontdekkingstocht zal nooit stoppen *** De horizon daalt neer, terwijl deze keer de zwarte rook de herkenbare vorm van het café omringt. Daar zie ik alweer het tafeltje met de stoelen staan! Ik zie dat er iets op de tafel ligt. Wel, wie zal ik deze keer tegenkomen? Wanneer ik dichterbij kom, merk ik dat de rook nabij het trottoir is verdwenen. De sfeer is bijzonder droevig. Het café lijkt wel op de vorige cafés, maar dit hier is afgebrand! Gisteren of eerder misschien heeft hier een sterke brand de leiding gehad, denk ik, want alles is al afgekoeld. De ruïnes verspreiden een vieze brandlucht. Het is bijzonder koud en de vloer is overspoeld met water. Overal in het café is water te zien op de vloer, tot aan het trottoir. Waarschijnlijk komt het ergens uit het café zelf. De overstroming stopt vlakbij de rijweg. Daar blijft het water als een troebele muur van ongeveer tien centimeter hoog staan gelijk met de straatkant. Overal rond mij zie ik stukjes roet liggen of rondvliegen, ook op de tafel en de stoelen die vroeger waarschijnlijk wit waren. Op de tafel, naast de plaats waar de stoel uitgeschoven is, staat een lege tas. Daarin zie ik een half uitgerookte sigaar liggen. Daarnaast staat een zandloper. Er blijft maar één derde van het zand in het bovenste gedeelte van de loper over. Verder zie ik dat er in het midden van de tafel een doodskop ligt, met een briefje daaronder. Om te weten wat erop staat, moet ik me naar het trottoir begeven, dus het staande water ingaan. Ik word nieuwsgierig door dat briefje, maar de brand heeft hier de onaangename, vochtige kou veroorzaakt. Daarbij bezorgen de as, de doodskop en de rare overstroming me koude rillingen. Het vooruitzicht van de naderende zonsondergang met de daarop volgende totale duisternis brengt me helemaal van mijn stuk. Toch besluit ik om dichtbij het trottoir te gaan staan en me richting de tafel te begeven. Ik voel direct hoe mijn schoenen gedrenkt worden in het koude water. Bij elke stap voel ik het water soppen. Ik trek het briefje vanonder de doodskop en merk op dat er daar maar één enkel woord in grote letters staat: TERUG. Daarnaast zie ik een pijl die aanduidt dat ik het briefje moet omdraaien. Ik sluit mijn ogen voor een paar seconden om mijn gedachten te ordenen, omdat ik voel hoe ik me in dit surrealisme begin te verliezen. Ergens ver weg van het café hoor ik mensen lachen. Dat maakt me nerveus, omdat het erop lijkt dat ze om mij aan het lachen zijn. Het gelach irriteert me, omdat het venijnig lijkt. Hoewel het zacht is, voel ik dat ze mij onmiskenbaar uitlachen. Het gespot kan vergeleken worden met het gezoem van een mug ’s nachts: als je het geluid hoort, weet je dat het op jou is gericht, en dat je er niet aan kunt ontsnappen. Als ik de ogen open, zie ik op de tafel in plaats van de doodskop een grote pad zitten. Ze kijkt me afwezig aan en blaast haar krop op. Ik reik voorzichtig met mijn hand naar het briefje onder de pad, waarna die opzij kruipt. Ik draai het briefje om en zie hetzelfde gekrabbel van ongelijke, grote letters: NAAR DE STOF. Ik draai het nog eens om: TERUG. Opnieuw naar de achterkant: NAAR DE STOF. Maar wat voor een gek briefje is het toch? Hier zie ik nota bene nog een uitdrukking staan: “Want uit stof ben ik gemaakt”. Is het voor mij bedoeld? Wie heeft het dan geschreven? – He, liefste, kom je hier even met vuur spelen? De onverwachte stem laat me schrikken. Ik draai me om en merk een raar wezen dat tegen de afgebrande deurpost leunt en me een speelse blik toewerpt. Waarschijnlijk is de vrouw de eigenares van het afgebrande café. Ze draagt een fel-gele rok, heeft oranje haar en een hoge stem. Haar gezichtsuitdrukking, evenals haar schoenen, slobkousen, oranje strik om de nek en rode neus lijken echter op deze van een clown. Ik zie hoe ze me met haar paarse lippen een brede glimlach schenkt en me met haar ogen diep en koud aankijkt. Haar blik voelt aan als koud water op de vloer. De zon trekt opvallend snel weg. De vrouw neemt een trek van dezelfde sigaar als deze die ik op de tafel in de kop heb gezien. Ze zegt uitnodigend: – Kom je misschien even binnen? Je moet hier niet buiten in de kou blijven staan! Ik probeer even vriendelijk te antwoorden. Daarbij maak ik zelfs een grapje, hoewel het op zo’n plaats niet echt toepasselijk is: – Het is dus beter om binnen in de kou te staan?! – Stommerik! – zegt ze met een scherpe blik. Ze kauwt even met de paarse lippen. – Kom je hier om de domme ezel uit te hangen? Achter haar rug, in de hal van het café schuiven de figuren als schaduwen door elkaar. Na twee minuten zal het ongetwijfeld helemaal donker worden. Het gelach zal nu luider weerklinken. Nu verhef ik mijn stem om met meer gezag te kunnen spreken: – Wie heeft het briefje geschreven? Voor wie is het bedoeld? – Als je het hebt gepakt dan zal het voor jou zijn. Je zult achterhalen wie het schreef. Deze persoon wil waarschijnlijk iets met jou regelen. Zeg, sta hier niet buiten, kom binnen! Na deze woorden gaat de clown in rok de hal binnen. De duisternis uit de hal besluipt haar. De rij van schaduwfiguren volgt haar evenzo. Ik neem afscheid van de laatste zonnestraal. Het water in mijn schoenen wordt alsmaar kouder en de vieze geur van de natte, koude as prikkelt in mijn neusgaten – Dat wilde je toch? – vraagt deze grotesque madame me, terwijl ze één stap dichterbij nadert. Met haar schoenen schopt ze door het water op de vloer. Een donkere schaduw volgt haar alsof deze aan haar lichaam gelijmd is – Wat wilde ik precies? – zeg ik nu met een domme utdrukking op mijn gezicht. Deze weerspiegelt ook de afschuw, omdat ik in mijn binnenste inderdaad wilde wat deze grote paarse lippen vertellen. Alleen kan ik me nog niet duidelijk herinneren wat het precies was – Je wilde toch zelfmoord plegen? – hoor ik haar directe antwoord. Ik stap terug van het tafeltje. Tot nu toe was er buiten één enkel zonnestraaltje over, maar nu sluipt de volledige duisternis tot aan mijn gestalte naar binnen. Deze laat me ook denken aan donker water, deze van een draaikolk. Daarin sluipen verschillende gezichten door elkaar. Duizenden ogen sluipen mijn ziel ongevraagd in. Alsof ze me kennen, alsof ze om me vragen. Ik voel dat ik hun koude, dode uitnodiging wil beantwoorden. De koude uitnodiging tot verstandsverlies en rust. Het luide, veelstemmend gelach lijkt nu niet kwaadaardig meer, maar vriendelijk – Je gaat dus jezelf vermoorden? – dringt het ‘vriendelijke’ roodharige mevrouwtje aan. Ze staat heel dichtbij me. – Wel, ga naar binnen, hier moet je jezelf thuis voelen. Op de tafel gaat de kikker nu op zijn achterpoten staan. Hij rekt zich uit naar mij toe, bereid om te springen. Ik verlies de kleine overblijfselen van mijn tegenstand, terwijl ik voel hoe mijn lippen een dergelijke, vieze glichmach beginnen te vormen, even wijd als die van de eigenares van het café. Verdorie toch! Zelfdoding, dus, dat doe ik dan! Ik heb er genoeg van, ik wil mijn verstand uitschakelen! Vanuit de ooghoek zie ik ondertussen dat de zon volledig achter de horizon valt. Opeens herinner ik me de woorden van de jongen, dat ik onsterfelijk ben! Stop, ik ben toch onsterfelijk! Waarom moet ik proberen om mezelf te vermoorden? Missschien om eeuwig in deze koude, bodemloze, overbevolkte draaikolk te zwemmen, samen met miljoenen wezens die zich vlakbij elkaar bevinden, maar niet in staat zijn om elkaar waar te nemen?! Ik zet al mijn kracht erin om me terug te trekken vanuit deze gastvrije omhelzingen van de vieze madam. Al vallend van het troittoir zie ik hoe de kikker die me achtervolgt in de lucht uiteenbarst. Daarbij loop ik bijna tegen de stomme boekhouder die me één moment, vooraleer ik val, voorbijloopt. Het clownsmasker drijft voorbij me langs de rand van het troittoir. Door mijn val voelt het neerzitten nog pijnlijk. Ik hoor het geluid van de boekhoudersrekenmachine in de verte stilgaan. Het masker lijkt me nu als de huid van het mensengezicht dat van het gezicht afgetrokken werd, een soort gezichts-scalp. Dit drijft op het water heen en weer, scheefgetrokken met een venijnig gelach. De rode, ronde neus steekt uitdagend naar boven. Nu alleen, als ik me, zogezegd, bijna op de rand van het meegemaakte dodelijke afschuw bevind, begrijp ik wat voor een ezelachtig gedrag ik vertoonde met mijn fierheid over de zelfmoordinitiatieven. Het dikke kereltje, dat was diegene, die gelijk had over mijn gedachten: ik wil me niet doden. Ik weet gewoon nog niet wat ik eigenlijk wil. Wat betekent ‘eeuwig verderf’, dat kan ik in het echt nooit begrijpen! Daarenboven weet ik nu wel heel goed dat ik onsterfelijk ben! De afschuw van de bodemloze, zwarte draaikolk heeft me nu de eeuwigheid genoeg kunnen bewijzen *** Bijna lopend begeef ik me tegenover het troittoir aan de andere kant van de weg, alhoewel ik daar een helling moet overbruggen. Het voorgevoel van de gelukkige afloop van mijn avonturen vult me op en jaagt alle afschuw van de laatste afspraak weg. Ik weet nu toch zeker genoeg dat ik onsterfelijk ben! Deze openbaring moet zeker iets goeds prediken! Je kunt toch niet onsterfelijk zijn om ongelukkig te blijven! Immers, de eeuwigheid gevuld met leed is niets voor me! Ik loop tot aan de linker troittoir, waarbij de bloeiende wei me direct komt omringen. Hier is het zomer. De zon schijnt bijzonder helder. Ik trek mijn mantel uit, gooi deze over mijn rechterhand en kijk rond. Fantastisch zicht heb ik hier! De wei is vol bloeiende bomen! De bloemen zijn lichtpaars, maar ze lijken niet op die van een sering. Het lijkt alsof de bomen in de lichtblauwe hemel gaan vliegen. Deze is vol witte en lichtroze gevederde wolkjes. Ze lijkt heel dichtbij te zijn, en tegelijkertijd heel hoog. De groene wei is volledig bedekt met de prachtigste bloemen van allerlei mogelijke soorten. Het ruikt naar prachtige aroma’s. De hommels zoemen, de libellen vliegen rond. Ik ga op in het zingen van de vogels, zet me op het gras, terwijl ik haar met mijn handpalm aanraak. Fluweelzacht. Eén grasspriet beslis ik af te scheuren om dan te proeven met mijn mond… Heel lekker sappig! Opeens zie ik diegene naar wie ik liep. Ik zie een jongen op de hurken zitten. Hij buigt zich over een bloem, die hij heel onderzoekend bekijkt. Ik moet heel dicht bij hem komen staan om net als hij de bloem te kunnen waarnemen. Er kruipt een rood lieveheersbeestje op het witte kamilleblaadje. De jongen observeert het heel aandachtig, terwijl hij telkens het hoofd buigt in een ander richting. Met het gezicht plakt hij bijna tegen de bloem, en ook zijn wimpers raken hem bijna. Hij gaat voor de bloem staan, dan zit hij weer over hem gebogen. Vijf volle minuten gaat hij ermee door. Nu begin ik er moe van te worden en zeg met een vriendelijke toon: – Hallo – Hallo – bekijkt de jongen mij heel even. Dan kijkt hij direct terug naar de bloem. Hij vindt het dus met dit beestje interessanter dan met mij. Toch vind ik zijn vluchtige blik ongelooflijk. Deze straalt een bijzondere verrukking uit. Ik zou zeggen dat hij een verbijsterend mirakel heeft gezien. Het ontgoochelt mij dat deze niet door mijn begroeting komt, maar door een klein beestje op het blad. Na even stil te staan, begin ik weer te praten: – Ik kom hier om de antwoorden te zoeken – Dat weet ik al – zegt de jongen. – Deze krijg je al – Hoezo, al? Waar en wanneer? – Hier, op de plaats waar je staat. Als je kijkt en ziet. Daarna bekijkt hij mij met eenzelfde verrukte blik. Daardoor krimp ik in elkaar, waarbij ik besluit dat het toch tevergeefs was om in de eerste plaats jaloers te worden op het lieveheersbeestje. Als dezelfde blik van de jongen nu voor mij is bedoeld, voel ik me ongezellig, alsof ik aan een soort grap deelneem. Ik vind me namelijk deze soort blikken niet waard. Ik kijk zelfs even achter mijn rug om te zien of er misschien daar een ander beestje aan het kruipen is. Als ik dit nergens vind, richt ik me terug tot de jongen: – Bekijk me niet zo, ik voel me zo niet comfortabel! – Hoezo? – vraagt de door mij verrukte jongen, terwijl hij verder op de hurken blijft zitten – Jij bekijkt mij alsof… – (ik kom niet op de gepaste uitdrukking)… hmm… ik een soort mirakel ben! Omdat ik deze vergelijking nog niet duidelijk genoeg vind, en ook dom, ga ik er nog aan toevoegen: – Je bekijkt me alsof je in een schone, kristallen vijver kijkt. Alsof ik een calibrivogel ben, alsof je naar een schone nachthemel vol sterren kijkt. Of… een klein rups of… een engeltje! Zeg, wat een onnozel gepraat van mij?! Zo kinderachtig! Bij een volwassen man horen geen kindergevoelens. Het allergrappigste van allemaal is dat ik de laatste vergelijking, ‘een engeltje’, toch het allertoepasselijkst vind. Degradeer ik dan nu echt met elke seconde?! – Normaal gezien kijk ik altijd op dezelfde wijze, – antwoordt de jongen
3. Ik sta op de rijweg, omhuld door de vertrouwde schemering. Ik hoor een geratel van de andere kant tot hier. Diegene die het geluid maakt, kan ik echter in de verte niet merken. Ik trek mijn mantel aan, terwijl ik me in de richting van het geratel begeef. Mijn beweging doet de helderblauwe gelatine-achtige verte aan de horizon wegdrukken. De rijweg buigt duidelijk naar beneden. Om er niet vanaf te vallen, moet ik nu mijn stapsnelheid remmen. Ergens in het midden van de rijweg zie ik nu de winkel: ‘Rituele diensten’ op het ander trottoir verschijnen. Door de overvloed van de zwarte kleur alsook door de meerdere kranzen, doodskisten, voorbeelden van de graffoto’s, grafstenen en monumenten komt deze bijzonder somber over. Bovenop de deur, onder de opschrift ‘Welkom’, zie ik nog eens de bekende uitspraak verschijnen: ‘Uit stof ben je gemaakt, tot stof zal je weerkeren’. In de grote vitrine zie ik eveneens de volumineuze klok met een slinger staan. Naast de ingang staat een gaslantaarn die de duisternis wegjaagt vanuit het gedeelte van het trottoir naast de winkel en de tafel ervoor. Weer kom ik de bekende kerkhofsduisternis tegen, alsook de vieze doodsreuk! Allemaal hetzelfde… Dus zit er weer een nieuw persoon aan de tafel: deze keer is het een lange, magere oude manmet een hoge zwarte verkreukelde hoed Hij drukt op de knoppen van de rekenmachine, die de oorzaak blijken te zijn van dat geratel. Als de oude man even stilzit terwijl hij nadenkt, beweegt de slinger van de klok met een gekraak heen en weer; zo zwaar als een asfaltverdichter Bovenop het dak van de winkel zie ik een grote zwarte trechter ronddraaien en omhoogkronkelen. Ik denk na: “Vergeet niet dat de waarde van het leven elk afzonderlijk moment van het bestaan inhoudt. Verlies de verrukking van het moment niet. Zelfs als het moeilijk gaat en je jezelf slecht voelt, leef je nog! Je bent er nog! Terwijl het kon zijn dat je er niet meer was…En dat maakt het bijzonder verrukkelijk!” Deze woorden zal ik voortdurend voor mezelf herhalen. Naar het schijnt zal het noodzakelijk zijn om mezelf gerust te stellen. Het uitzicht van deze oude man belooft me immers niets aardigs. Ik zet een stap op het trottoir. De oude man lijkt op het portret van Dorian Gray. Alsof hij de afbeelding was van alle aardse ondeugden, samengevat sinds de schepping van de aarde in één enkel lichaam. Daarbij brengt zijn oude uitzicht mijn gedachten naar de oudheid waar de eerste zonde is ontstaan. Ik beslis om de plaats in de stoel tegenover hem te nemen. De tafel, die met zwarte strook is bekleed, staat tussen ons. Mijn witte hemd, alsook de lichtgrijze mantel zijn de enige bestandsdelen, die het contrast met de overvloed van de zwarte kleur rondom mij kunnen maken – Gelezen? – kraakt de oude man, terwijl hij verder tikt op de rekenmachine. Ik gooi mijn blik even terug naar de woorden bovenop de deur – De noot? Van stof tot stof? De oude figuur met een hoge hoed kraakt nog iets in zijn baard. Ik zwijg even, maar hoor nog altijd geen antwoord op mijn vraag. Daarna schakel ik over naar zijn methode van het stellen van de vragen: – En waarvoor bent u? De oude man gooit zijn rekenmachine direct weg, waarna hij me met een venijnige nieuwsgierigheid bekijkt. Weer beweegt de slinger heen en weer met een gekraak. De man vraagt me: – Waarvoor wat? – Waarvoor bent u terug weggegaan naar de stof? – vraag ik nu duidelijk – Stommerik! Ha-ha-ha! Ik ben het niet…Welnu… dat ben jij die het deed! – lacht hij nu knarsend hardop. Ik raak me tastend in mijn gedachten aan. Neen toch, ik ber er nog! Dus zeg ik het hardop: – Zeg, ik ben nergens naartoe gegaan! Ik ben geen stof geworden! Terwijl de oude man met zijn handen heen en weer zwaait, lacht hij onophoudelijk alsof ik een grote grap heb gemaakt: – Hahaha, wel, dat heb je dus wel gedaan, stommerik! Natuurlijk heb je dat wel! Dan stopt hij opeens met lachen, leunt tegen zijn stoel aan, terwijl hij de rekenmachine opzij schuift met zijn elleboog. Vervolgens buigt hij naar me toe en bekijkt mij heel serieus en scherp: – Natuurlijk ben je wel weggegaan, maar je weet het gewoon nog niet. Wel, ze proberen me hier alweer bang te maken! Ik zou zelf zeggen dat het bijna is gelukt! Deze oude man ziet er bijzonder angstaanjagend uit met deze donkere achtergrond van grafattributen onder het licht van de enige lantaarn “Vergeet niet dat de waarde van het leven elk afzonderlijk moment van het bestaan inhoudt. Verlies de verrukking van het moment niet. Zelfs als het moeilijk gaat en je jezelf slecht voelt, leef je nog! Je bent er nog! Terwijl het kon zijn dat je er niet meer was… En dat maakt het bijzonder verrukkelijk!” – probeer ik me weer gerust te stellen, hoewel ik hier weinig verrukkelijks zie! Ik protesteer steeds brutaler, categorischer. Om nog overtuigender over te komen, trommel ik even met mijn vingers op de tafel: – Neen, ik ben niet weggegaan! Als je het wilt weten; ik ben onsterfelijk! Nu verwacht ik wel dat de oude man weer in lachen zal uitbarsten, maar in plaats daarvan bekijkt hij mij met toegeeflijk medelijden. Alsof hij erbij nadenkt dat ik een zelfvertrouwde stommerik ben die net iets krankzinnigs uitblafte. Hij vraagt me hierbij even toegeeflijk: – Wie heeft je nu dan zoiets gezegd? – Hoezo, wie? – probeer ik te protesteren. Dan stop ik even en denk na. Werkelijk, wat was die jongen in de bieb toch voor een gast? Bestond hij in het echt? Wat er wel is, is deze duisternis rondom mij: de nacht, de winkel, de lantaarn, de tafel, de oude man. Er is niets anders! Neen! Ophouden! Ik mag de verrukking van het moment niet verliezen! Zelfs als het moeilijk gaat, en ik me slecht voel, leef ik nog! Ik ben er nog! Dat is gewoon een simpele zinsbegoocheling! Ik haal verschillende woorden door elkaar, maar kan mijn eigen persoonlijkheid in de jongen niet uitleggen aan deze bejaarde: – Ik weet dat van… een… hm… wel, ik wil gewoon dat ik onsterfelijk ben, dat is alles! Dit argument vind ik het meest toepasselijk, omdat niemand behalve mezelf mijn eigen wil ter discussie kan stellen of verwerpen. Niemand kan het beter weten, dan ikzelf! – En dat word ik dus wel! – voeg ik uitdagend eraan toe, waarna ik de handen op mijn borst kruis – Ik wil en ik word… – herhaalt de oude man nadenkend. – Interressant. Daarna leunt hij weer met zijn rug tegen de stoel met zijn magere handen achter zijn achterhoofd, dat bijzonder groot lijkt – Wanneer ben je voor het laatst op het kerkhof geweest? Vond je het leuk? – vraagt hij me geeuwend, terwijl hij op de achterpoten van de stoel heen en weer schommelt – Niet echt – zeg ik met mijn gekruiste handen op mijn borst – Snoepen: dat vind ik wel leuk – Alles is sterfelijk, iedereen is sterfelijk – zingt de oude man verder. – De bomen sterven, de vogels sterven, de dieren en de mensen sterven. De hele natuur smeult! En je zult ook sterven, zoetje. Van stof ben je gemaakt, tot stof zal je keren – Toch worden er nieuwe bomen geplant, nieuwe vogels, dieren en mensen geboren! – spreek ik hem tegen, al bijna roepend. – misschien ben ik wel van stof gemaakt, maar zal niet tot stof keren! Ik zal niet sterven! De onsterfelijke sterven niet! – Wil je misschien wat koffie? – vraagt de man me onverwacht. – Ik kan je een lekkere, pikzwarte koffie maken! – Neen, dank u wel, uw zwarte humor volstaat al. U houdt mij hier voor de gek, hou ermee op en zeg gewoon wat u van me wilt. – zeg ik beslissend. De oude man stopt met het schommelen op zijn stoel. Hij leunt nu tegen de tafel, kauwt even met zijn lippen en zegt: – Je luistert gewoon niet echt naar mij. Dus herhaal ik het nog eens: de mensen sterven, niemand kan herleven. Jij zal, evenals iedereen, sterven. Jij zal niet herleven!
Отрывок из книги
Текст предоставлен ООО «ЛитРес».
Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию на ЛитРес.
.....
Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию на ЛитРес.
Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.
.....