Читать книгу Niels Holgersson's Wonderbare Reis - Lagerlöf Selma, Marie Franzos - Страница 1

I. De jongen

Оглавление

De kabouter

Er was eens een jongen, die zoo ongeveer veertien jaar oud was, lang en mager en met vlashaar. Hij was eigenlijk een deugniet: hij had ’t meeste pleizier in slapen en eten, en verder hield hij van kattekwaad.

Nu was het een Zondagmorgen, en de ouders van den jongen waren bezig zich klaar te maken om naar de kerk te gaan. De jongen zelf zat in zijn hemdsmouwen op den rand van de tafel, en dacht er aan hoe heerlijk ’t was, dat Vader en Moeder allebei weggingen, zoodat hij een paar uur lang zijn eigen baas zou zijn.

“Nu kan ik Vaders geweer nemen en een beetje schieten, zonder dat iemand zich er meê hoeft te bemoeien,” zei hij in zichzelf.

Maar ’t scheen wel, dat Vader de gedachten van den jongen geraden had, want juist toen hij op den drempel stond, klaar om heen te gaan, bleef hij staan en keerde zich om.

“Nu je niet met Moeder en mij meê naar de kerk wilt gaan,” zei hij, “vind ik, dat je de preek ten minste wel hier thuis lezen kunt. Wil je me beloven, dat je dat doen zult?”

“Ja,” zei de jongen, “dat kan ik wel doen.” En hij dacht natuurlijk, dat hij niet meer lezen zou, dan waar hij lust in had.

De jongen vond, dat hij Moeder nooit zoo voortvarend had gezien. In een wip was zij bij den boekenhanger, kreeg het preekenboek, en legde het klaar op de tafel bij het venster, opengeslagen bij de preek van den dag. Ze zocht in den bijbel den tekst van de preek op, en legde ’t boek open naast het preekenboek. Toen trok zij den grooten leunstoel bij de tafel, waarin anders niemand dan Vader zitten mocht, en die ’t vorige jaar op de verkooping in de pastorie van Vemmenhög was gekocht.

De jongen zat er op den tafelrand over te denken, dat Moeder zich al te veel moeite gaf om de tafel in orde te maken, want dat hij niet van plan was meer dan één of twee bladzijden te lezen. Maar nu was het alweer, alsof Vader dwars door hem heen kon kijken. Hij ging op den jongen toe en zei streng:

“Denk er nu om, dat je behoorlijk leest; want als we thuis komen, zal ik je elke bladzij overhooren, en als je wat overgeslagen hebt, kom je er niet gemakkelijk af.”

“De preek is veertien en een halve bladzij lang,” zei Moeder, alsof ze de maat vol wou maken; “je mag wel gauw gaan zitten lezen, als je hem uit wilt krijgen.”

Toen gingen zij eindelijk heen, en toen de jongen hen in de deur stond na te kijken vond hij, dat hij in den val geloopen was. “Nu loopen ze er zich in te verheugen, dat zij ’t zoo mooi in orde gemaakt hebben, dat ik den heelen tijd met mijn neus in die preek zitten moet, zoolang ze weg zijn.”

Maar Vader en Moeder verheugden zich in ’t geheel niet; integendeel, ze waren heel bedroefd. Hij was een arme keuterboer, en hun hoeve was niet veel grooter dan een tuintje. Toen ze er in ’t begin kwamen wonen, konden zij daar niet meer dan een varken en een paar kippen houden; maar ze waren bizonder vlijtige en knappe menschen, en nu hadden ze èn koeien, èn ganzen. Het was hun buitengewoon goed gegaan, en ze zouden tevreden en blij naar de kerk zijn gewandeld, als ze niet over hun zoon hadden hoeven denken. De vader klaagde er over, dat hij traag en lui was. In school had hij niets willen leeren, en hij was zoo onbruikbaar, dat men hem ternauwernood de ganzen kon laten hoeden. En Moeder kon niet ontkennen, dat dit waar was, maar zij was het meest bedroefd, omdat hij zoo wild en akelig was, – hard tegen de dieren en boosaardig tegenover de menschen.

“God moge zijn boozen wil breken, en hem een ander hart geven,” zei ze. “Anders wordt hij een ongeluk voor zichzelf en de onzen.”

De jongen stond er lang over na te denken of hij de preek zou lezen of niet. Toen was hij met zichzelf overeengekomen, dat het ’t beste was dezen keer gehoorzaam te zijn. Hij ging in den grooten leuningstoel zitten, en begon te lezen. Maar toen hij een poosje lang de woorden halfluid opgerabbeld had, was het alsof hij slaap kreeg van dat gerabbel, en hij merkte, dat hij knikkebolde.

Buiten was het allerheerlijkst lenteweer. ’t Was nog niet later in ’t jaar dan de 20ste Maart, maar de jongen woonde in de gemeente West Vemmenhög, heel in ’t zuiden van Skaane, en daar was de lente al in vollen gang. De boomen waren nog niet groen, maar alles stond frisch en vol knoppen. Er was water in alle greppels, en het hoefblad stond in bloei aan den kant van den greppel. Al ’t kreupelhout, dat op het steenen walletje om den akker groeide, was bruin en glanzend geworden. Het beukenbosch in de verte stond als ’t ware te zwellen, en werd ieder oogenblik dichter. De hemel was hoog en helder blauw. De huisdeur stond op een kier, zoodat men in de kamer de leeuweriken hoorde zingen. De kippen en ganzen liepen in den tuin, en de koeien, die zelfs in den stal de lentelucht voelden, begonnen nu en dan te loeien. De jongen las en knikkebolde, en streed tegen den slaap.

“Neen, ik wil niet slapen,” dacht hij, “want dan kom ik er den heelen morgen niet door.”

Maar hoe dat nu kwam – hij sliep in.

Hij wist niet, of hij lang of kort geslapen had, maar hij werd wakker door een licht gedruisch achter hem. Op de vensterbank recht voor den jongen stond een spiegeltje, en daarin kon hij bijna de heele kamer zien. Juist toen nu de jongen het hoofd oplichtte, keek hij toevallig in den spiegel, en toen zag hij, dat de deksel van Moeders kist openstond.

Nu had Moeder een groote, zware, met ijzer beslagen eikenhouten kist, die nooit iemand anders dan zijzelf mocht opendoen. Daar bewaarde Moeder alles, wat zij van haar moeder geërfd had, en waar zij bizonder goed op paste. Daar lagen een paar ouderwetsche boerinnenpakjes van rood laken met korte lijfjes en geplooide rokken, en met kralen versierd borststuk. Daar waren gesteven witte hoofddoeken en zware zilveren broches en kettingen. De menschen wilden nu zooiets niet meer dragen, en Moeder had er al vaak aan gedacht, die oude dingen weg te doen, maar zij had het niet over haar hart kunnen verkrijgen.

Nu zag de jongen in den spiegel heel duidelijk, dat de deksel van die kist open stond. Hij kon niet begrijpen hoe dat gekomen was, want Moeder had de kist afgesloten, eer ze heenging. ’t Zou Moeder niet overkomen, dat zij de kist open liet, als hij alleen thuis was.

Hij vond het griezelig. Hij was bang, dat een dief de kamer was binnengeslopen. Hij durfde zich niet verroeren, maar zat stil in den spiegel te staren.

Terwijl hij zoo zat te wachten, tot de dief zich vertoonen zou, begon hij er zich over te verwonderen, wat dat toch voor een schaduw was, die over den rand van de kist viel. Hij keek en keek, en kon zijn oogen bijna niet gelooven. Maar wat in ’t begin maar een schaduw was, werd al duidelijker, en hij merkte al gauw, dat het iets werkelijks was. ’t Was niet meer of minder dan een kabouter, die als een ruiter te paard op den rand van de kist zat.

De jongen had wel over kabouters hooren spreken, maar hij had nooit gedacht, dat zij zóó klein konden zijn. Hij, die daar op den rand van de kist zat, was niet grooter dan een handbreed. Hij had een oud, rimpelig gezicht, zonder baard, en droeg een zwarten rok, korte broek en een zwarten hoed met breeden rand. Hij was heel netjes en keurig met witte kant om hals en mouwen, gespen op de schoenen, en kousebanden met rozetten dichtgeknoopt. Hij had uit de kist een geborduurd mutsje genomen, en zat zóó aandachtig naar het ouderwetsche werk te kijken, dat hij niet gemerkt had, dat de jongen wakker geworden was.

De jongen was heel verbaasd, toen hij den kabouter zag, maar zoo erg bang werd hij niet. ’t Was onmogelijk om bang voor iemand te worden, die zoo klein was. En omdat de kabouter daar zoo in gedachten verdiept zat, dat hij niets zag of hoorde, dacht de jongen, dat het grappig zou zijn hem een poets te spelen: hem in de kist te duwen, en den deksel dicht te klappen, of zoo iets.

Maar de jongen was toch niet zoo moedig, dat hij den kabouter durfde aan te raken met zijn handen; hij keek in de kamer rond naar iets, waar hij hem een stootje meê geven kon. Hij liet zijn oogen van de klaptafel naar de kachel gaan, en van de kachel naar de klaptafel. Hij keek naar de pannen en de koffiekan, die op een plank naast de kachel stonden, naar den wateremmer bij de deur, en naar lepels, en messen, en vorken, en schalen, en borden, die door de halfopen kastdeur te zien waren. Hij keek op naar Vaders geweer, dat aan den wand naast de portretten van de Deensche koningsfamilie hing, en naar de geraniums en fuchsia’s, die in ’t venster bloeiden. Eindelijk viel zijn oog op een oud kapellennet, dat aan het kozijn hing.

Nauwelijks had hij het net in het oog gekregen, of hij trok het naar zich toe, sprong op, en zwaaide het over den kant van de kist. En hij was zelf verbaasd, dat het hem zoo meeliep. Hij begreep bijna niet, hoe hij dat klaar gespeeld had, maar hij had werkelijk den kabouter gevangen. De stumper lag onder in het lange net, met het hoofd naar beneden, en kon niet naar boven komen.

In ’t eerst wist de jongen heelemaal niet, wat hij met zijn vangst beginnen zou. Hij vond het alleen vermakelijk het net heen en weer te zwaaien, zoodat de kabouter geen gelegenheid zou hebben naar boven te kruipen.

De kabouter begon te praten, en smeekte zoo innig om vrij te komen. Hij had hun zooveel jaren lang goed gedaan, en was een beter behandeling waard. Als de jongen hem nu losliet, zou hij hem een ouden rijksdaalder geven en een zilveren lepel en een gouden munt, zoo groot als de kast van zijn vaders horloge.

De jongen vond niet, dat dit bod groot genoeg was, maar het was hem zoo gegaan – nu hij den kabouter in zijn macht had – was hij bang voor hem geworden. Hij merkte, dat hij met iets vreemds en griezeligs in aanraking gekomen was, en hij was maar blij, dat hij van dat duivelsche gedoe weer afkomen kon.

Hij ging daarom dadelijk op den koop in, en hield het net stil, zoodat de kabouter er uit kruipen kon. Maar toen die er bijna uitgekropen was, viel het den jongen in, dat hij grooter schatten had moeten bedingen, en alle mogelijke heerlijkheden. Ten minste had hij dit moeten bedingen, dat de kabouter hem de preek in ’t hoofd zou tooveren.

“Wat was ik dom, dat ik hem vrij liet,” dacht hij, en hij begon het net te schudden, opdat de kabouter weer naar beneden zou vallen.

Maar op hetzelfde oogenblik, dat de jongen dat deed, kreeg hij zoo’n vreeselijke oorvijg, dat hij meende, dat zijn hoofd in stukken zou springen. Hij vloog eerst tegen den eenen wand, en toen tegen den anderen, en eindelijk viel hij op den grond, en bleef daar bewusteloos liggen.

Toen hij weer bijkwam, was hij alleen in de kamer. Hij zag geen spoor meer van den kabouter. De deksel van de kist was gesloten, en het net hing weer op zijn gewone plaats in het venster. Als hij niet gevoeld had, hoe zijn rechterwang gloeide van de oorvijg, zou hij in de verzoeking gekomen zijn te gelooven, dat alles maar een droom geweest was.

“Vader en Moeder zullen in alle geval wel beweren, dat het niet anders geweest is,” dacht hij. “Zìj zullen wel niets van de preek willen aftrekken om den kabouter. Het is het beste, dat ik maar gauw ga zitten lezen.”

Maar toen hij nu naar de tafel ging, merkte hij wat wonderlijks op. De kamer kon toch niet gegroeid zijn! Maar hoe kwam het dan, dat hij zooveel meer stappen moest doen dan gewoonlijk om bij de tafel te komen? En wat bezielde den stoel? Die zag er niet grooter uit dan zoo pas. Maar hij moest eerst op de sporten tusschen de pooten klimmen en dan verder klauteren om op de zitting te komen. En ’t ging al net zoo met de tafel. Hij kon niet over het blad van de tafel heen kijken, zonder op de leuning van den stoel te klimmen.

“Wat in de wereld is dat toch!” zei de jongen. “Ik geloof, dat de kabouter den leuningstoel en de tafel en de heele kamer betooverd heeft.”

’t Preekenboek lag op de tafel, en schijnbaar was het precies als anders, maar daar moest toch ook iets aan mankeeren, want hij kon er geen woord in lezen, zonder gewoon weg op het boek te gaan staan.

Hij las een paar regels, maar toen keek hij toevallig op. Daardoor viel zijn oog op den spiegel, en toen riep hij hardop: “Kijk, daar is er nog een!”

Want in den spiegel zag hij duidelijk een klein, klein kaboutertje, gekleed met een slaapmutsje en een leeren broek aan. “Die is precies gekleed als ik,” zei de jongen, en sloeg de handen in elkaar van verbazing. Maar toen zag hij, dat de kabouter in den spiegel hetzelfde deed.

Toen begon hij zich aan zijn haren te trekken en zich in de armen te knijpen en rond te draaien, en oogenblikkelijk deed hij daar in den spiegel het hem na.

De jongen sprong een paar keer rond, om te zien of er een of ander klein kereltje achter hem stond. Maar hij vond niemand – en toen begon hij van schrik te beven. Want nu begreep hij, dat de kabouter hem betooverd had, en dat de kabouter, dien hij daar in den spiegel zag, niemand anders was dan hijzelf.

De wilde ganzen

De jongen kon maar niet gelooven, dat hij in een kabouter veranderd was.

“’t Is zeker maar een droom – of verbeelding,” dacht hij. “Als ik even wacht, word ik wel weer een mensch.”

Hij ging voor den spiegel staan, en sloot de oogen. Hij opende ze eerst na een paar minuten, en verwachtte toen, dat het weer over zou zijn. Maar dat was niet zoo: hij was en bleef even klein. Overigens was hij precies, zooals hij geweest was. Het lichte vlashaar en de zomersproeten op neus en lippen, de lappen op zijn leeren broek en de stoppen in zijn kousen, alles was precies eender; alleen was alles kleiner geworden.

Neen, stil te staan en te wachten tot het overging, dat diende nergens voor; dat merkte hij wel. Hij moest wat anders probeeren. En het verstandigste wat hij doen kon, was, meende hij, den kabouter op te zoeken en zich met hem te verzoenen.

Hij sprong op den grond, en begon te zoeken. Hij keek achter stoelen en kasten, en onder de slaapsofa, en in den oven. Hij kroop zelfs in een paar rattegaten, maar hij kon den kabouter niet vinden.

Onder het zoeken schreide hij en smeekte, en beloofde alle mogelijke dingen. Hij zou nooit weer zijn woord breken tegenover iemand, nooit zou hij weer ondeugend zijn, nooit weer slapen onder de preek. Als hij maar weer een mensch mocht worden, zou hij zoo’n beste, lieve, gehoorzame jongen zijn. Maar wat hij ook beloofde, het hielp hem geen zier.

Op eens kwam het hem in de gedachte, dat hij Moeder had hooren zeggen, dat ’t kleine volkje gewoonlijk in den koestal woonde, en hij besloot dadelijk daarheen te gaan, om te zien of hij daar den kabouter niet kon vinden. ’t Was een geluk, dat de huisdeur op een kier stond, want hij zou niet bij het slot hebben kunnen komen om die open te doen. Maar nu kwam hij er zonder bezwaar door.

Toen hij in de gang kwam, keek hij rond naar zijn klompen, want in de kamer had hij natuurlijk op kousen geloopen. Hij dacht er met verwondering over, hoe hij zich redden zou met die groote, lompe klompen, maar op ’t zelfde oogenblik zag hij een paar kleine klompjes op den drempel staan. Toen hij merkte, dat de kabouter zoo zorgvuldig geweest was, dat hij zelfs zijn klompen veranderd had, werd hij nog angstiger. ’t Scheen wel de bedoeling te zijn, dat al dit akelige lang zou duren.

Op de oude eikenhouten plank, die voor de gangdeur lag, sprong een musch rond. Nauwelijks kreeg hij den jongen in ’t oog, of hij riep: “Tiliet! tiliet! Kijk eens naar Niels den ganzenjongen! Kijk eens naar klein Duimpje! Kijk eens naar Niels Holgersson, klein Duimpje!”

Dadelijk keken de ganzen en de kippen naar den jongen, en daar begon een geweldig gekakel: “Kukeleku!” kraaide de haan, “dat is zijn verdiende loon. Kukeleku! hij heeft mij aan mijn kam getrokken!”

“Ka, ka, ka! Dat is zijn verdiende loon!” riepen de kippen, en dat riepen ze maar al door.

De ganzen liepen naar elkaar toe, staken de koppen bij elkaar en vroegen: “Wie kan dat gedaan hebben? Wie kan dat gedaan hebben?”

Maar het vreemdste van alles was, dat de jongen verstond wat ze zeiden. Hij was zoo verbaasd, dat hij op het stoepje bleef staan luisteren.

“Dat komt zeker, omdat ik in een kabouter ben veranderd,” zei hij. “Daarom zeker versta ik nu de taal van de vogels.” Hij vond het onuitstaanbaar, dat de kippen maar niet ophielden te roepen, dat het zijn verdiende loon was. Hij gooide ze met een steen en riep. “Houdt je stil, schooiers!”

Maar hij had er niet aan gedacht, dat hij niet meer zoo was, dat de kippen bang voor hem hoefden te wezen. De heele troep kippen rende op hem toe, ging om hem heen staan en riep: “Ka, ka, ka! dat is je verdiende loon! ka, ka, ka! dat is je verdiende loon.”

De jongen probeerde weg te komen, maar de kippen vlogen hem na, en schreeuwden, zoodat hij er bijna doof van werd. Hij was zeker nooit van hen afgekomen, als de huiskat er niet aan was gekomen. Zoodra de kippen de kat zagen, werden ze stil en deden, alsof ze nergens aan dachten dan aan krabben in den grond om eten te zoeken. De jongen sprong dadelijk op de kat toe. “Lieve, beste poes,” zei hij, “je kent zeker wel alle hoekjes en gaatjes hier op de plaats. Wees nu eens lief en vertel me, waar ik den kabouter kan vinden.”

De kat antwoordde niet dadelijk. Zij zette zich neer, legde den staart sierlijk om haar pootjes, en staarde den jongen aan. ’t Was een groote, zwarte kat met een witte vlek op de borst. Heur haar lag glad en glansde in den zonneschijn. Zij had de klauwen ingetrokken, en haar oogen waren egaal grijs, met enkel een klein smal spleetje in het midden. De kat zag er innig bescheiden uit.

“Ik weet wel, waar de kabouter woont,” zei ze met een zachte stem; “maar ’t is niet zeker, dat ik je dat vertellen wil.”

“Lieve poes, je mag me wel helpen,” zei de jongen. “Zie je niet, hoe hij me betooverd heeft?”

De kat deed de oogen wat wijder open, zoodat het groene en leelijke er in begon uit te komen. Ze spon en snorde van genoegen, vóór ze antwoordde. “Moet ik je misschien helpen, omdat je mij zoo dikwijls aan mijn staart getrokken hebt?” vroeg ze eindelijk.

Toen werd de jongen boos, en vergat heelemaal hoe klein en machteloos hij nu was. “Ik kan je nog wel eens aan je staart trekken!” zei hij en sprong op de kat toe.

Maar opeens was de kat zoo veranderd, dat de jongen nauwelijks kon gelooven, dat het ’t zelfde dier was. Ieder haar op haar lichaam stond overeind. Ze zette een hoogen rug, de pooten werden langer, de klauwen sloeg ze in den grond, haar staart was kort en dik geworden, haar ooren lagen achteruit, de mond blies, de oogen stonden wijd open, en ze gloeiden als rood vuur.

De jongen wou zich niet laten bang maken door een kat, en deed een stap vooruit. Maar toen nam de kat een sprong, kwam boven op den jongen neer, gooide hem onderste boven, en ging over hem heen staan met de voorpooten op zijn borst, en den bek open boven zijn keel.

De jongen voelde hoe de klauwen door zijn vest en hemd in zijn huid drongen, en hoe de scherpe hoektanden zijn keel kietelden. Hij schreeuwde om hulp, zoo hard hij kon.

Maar niemand kwam, en hij geloofde vast, dat zijn laatste uur geslagen was. Toen voelde hij, dat de kat haar klauwen introk en zijn keel losliet.

“Zie zoo,” zei ze, “nu is ’t genoeg! Ik zal je dezen keer nog loslaten ter wille van de vrouw. Ik wilde alleen maar, dat je weten zou, wie van ons beiden nu de baas is.”

Met die woorden liep de kat weg, en zag er weer even glad en zachtzinnig uit, als toen ze kwam. De jongen was zoo beschaamd, dat hij geen woord zei, maar zich haastte naar den koestal om den kabouter te zoeken. Daar waren niet meer dan drie koeien. Maar toen de jongen binnenkwam, begon er een gebrul en een spektakel, zoodat men best kon denken, dat er minstens dertig waren.

“Boe, boe, boe,” loeide Meiroos. “Het is maar goed, dat er rechtvaardigheid in de wereld is.”

“Boe, boe, boe!” hieven ze alle drie aan. Hij kon niet hooren wat ze zeiden, zoo overschreeuwden ze elkaar.

De jongen wilde naar den kabouter vragen, maar hij kon zich niet verstaanbaar maken, omdat de koeien in volslagen oproer waren. Zij gedroegen zich, zooals ze gewoonlijk deden, als hij een vreemden hond bij hen binnen liet. Ze sloegen met de achterpooten, schudden hun halskettingen, keerden de koppen naar buiten en dreigden met de horens.

“Kom jij maar eens hier,” zei Meiroos, “dan kun je een trap krijgen, die je vooreerst niet vergeten zult.”

“Kom hier,” zei Goudlelie, “dan mag je dansen op mijn horens.”

“Kom hier! dan zul je eens voelen hoe dat was, toen je mij met je klompen gooide verleden zomer!” loeide Sterre.

“Kom hier, dan zal ik je de wesp betaald zetten, die je me in ’t oor gestopt hebt,” schreeuwde Goudlelie.

Meiroos was de oudste en wijste van allen, maar zij was ’t allermeeste boos.

“Kom eens hier,” zei ze, “dan zal ik je al de keeren betaald zetten, dat je den melkstoel onder je moeder hebt weggerukt, en al de keeren, dat je haar over je beenen hebt laten vallen, als zij met den melkemmer aankwam, en al die tranen, die ze hier om jou heeft geschreid.”

De jongen wilde hem zeggen, dat hij er berouw van had, dat hij zoo leelijk tegen hen had gedaan, en dat hij nooit anders dan goed voor hen wezen zou, als ze hem maar zeggen wilden, waar de kabouter was. Maar de koeien luisterden niet naar hem. Ze maakten zulk een spektakel, dat hij bang was, dat een van hen zich los zou rukken, en hij meende, dat het maar het beste was uit den koestal weg te sluipen.

Toen hij weer buiten kwam, was hij recht moedeloos. Hij kon wel begrijpen, dat niemand op de hoeve hem wou helpen om den kabouter te vinden. En het zou ook wel niet veel helpen, al vond hij hem.

Hij kroop op den breeden steenwal, die rond om hun hoeve lag en begroeid was met dorens en braamstruiken. Daar ging hij zitten om er over te denken, hoe het gaan zou, als hij niet weer een mensch werd. Als nu Vader en Moeder uit de kerk thuis kwamen, zouden ze wel héél verbaasd zijn. Ja, de verbazing zou over het geheele land gaan, en de menschen zouden komen van Oost Vemmenhög en van Torp en van Skurup, van ’t heele ambt Vemmenhög zouden ze komen om hem te bekijken. En misschien zouden Vader en Moeder hem meênemen, om hem op de markt te Vivik te vertoonen.

Neen dat was àl te vreeselijk om aan te denken. Hij wou het liefste, dat maar nooit meer iemand hem zien zou.

Het was toch verschrikkelijk, zoo ongelukkig als hij was. Niemand in de wereld was zóó ongelukkig als hij. Hij was geen mensch meer, maar een wonder. Hij begon zoo langzamerhand te begrijpen, wat het zeggen wou: geen mensch meer te zijn. Hij was nu van alles gescheiden: hij kon niet meer met andere jongens spelen; hij kon later de hoeve niet van zijn ouders overnemen; en hij kon zeker geen enkel meisje vinden, dat met hem trouwen wou.

Hij zat naar zijn huis te kijken. ’t Was een klein, wit gepleisterd boerenhuisje in kruisvorm gebouwd, en het lag als neêrgedrukt in het veld onder het hooge schuine stroodak. De bijgebouwtjes waren ook klein, en de akkers waren zoo klein, dat een paard er zich nauwelijks kon omkeeren.

Maar hoe klein en armoedig het plaatsje ook was, nu was het nog veel te goed voor hem. Hij kon geen beter woning begeeren dan een gat onder den vloer in den stal.

’t Was wonderlijk mooi weer: de knoppen begonnen te zwellen, en om hem heen was geruisch en gekwinkeleer. Maar hij zat in bitter verdriet verzonken. Hij zou nooit meer ergens blij om zijn.

Hij had nog nooit den hemel zóó blauw gezien als dien dag. En de trekvogels kwamen aanvliegen. Ze kwamen uit het buitenland en waren over de Oostzee gereisd, recht op Smygehuk aan, en nu waren ze op weg naar het noorden. Er waren zeker vogels van allerlei soort; maar hij kende geen andere dan de wilde ganzen, die aankwamen in twee lange rijen, die in een hoek samenvielen.

Verscheidene troepen wilde ganzen waren al voorbij gekomen. Ze vlogen hoog in de lucht; maar hij kon toch hooren hoe ze riepen: “Nu gaan we naar de rotsen! We gaan naar de rotsen!”

Toen de wilde ganzen de tamme ganzen zagen, die op de plaats liepen, riepen ze: “Kom mee! Kom mee! Nu gaan we naar de rotsen!”

De tamme ganzen konden niet laten de koppen op te steken en te luisteren. Maar ze antwoordden heel verstandig: “Wij hebben het goed hier; wij hebben het goed hier!”

’t Was, zooals we zeiden, een heerlijk mooie dag, met een lucht, zóó frisch en licht, dat het een waar genot moest zijn te vliegen. En bij iederen troep wilde ganzen, die voorbij vloog, werden de tamme ganzen onrustiger. Een paar keer klapwiekten zij, alsof ze lust kregen om meê te gaan. Maar dan zei altijd een van de oude ganzenmoeders: “Wees nu niet dwaas. Die daar zullen nog honger en kou lijden.”

Er was één onder de jonge ganzeriken, die door ’t roepen van de wilde ganzen een grooten lust tot reizen had gekregen: “Als er nog één troep komt, ga ik meê,” zei hij.

En toen kwam er een nieuwe troep, en riep als de andere: “Kom meê, kom meê!”

Toen antwoordde de jonge ganzerik: “Wacht even, wacht even, ik kom!”

Hij sloeg de vleugels uit, en hief zich op in de lucht; maar hij was zoo weinig gewend te vliegen, dat hij weer op het veld viel.

De wilde ganzen hadden zijn roepen zeker gehoord. Zij keerden om en vlogen langzaam terug, om te zien, of hij kwam.

“Wacht even! Wacht even!” riep hij en probeerde het weer. Dat alles hoorde de jongen, waar hij zat.

“’t Zou toch geducht jammer zijn, als die groote ganzerik wegvloog. Wat zouden Vader en Moeder bedroefd zijn, als ze uit de kerk kwamen, en merkten, dat hij weg was.”

Toen hij daaraan dacht, vergat hij weer heelemaal, dat hij klein en onmachtig was. Hij stond met een sprong midden tusschen de ganzen, en sloeg de armen om den hals van den ganzerik.

“Je zult het wel laten om weg te vliegen,” riep hij. Maar juist op dat oogenblik was de ganzerik er achter gekomen, hoe hij doen moest om van den grond op te vliegen. Hij kon niet ophouden om den jongen af te schudden, zoodat die mee de lucht in moest.

’t Ging zóó snel in de hoogte, dat de jongen rilde. Eer hij er aan dacht, dat hij de gans los moest laten, was hij zóó hoog gekomen, dat hij doodgevallen zou zijn, als hij op den grond was neergekomen.

Het eenige, wat hij doen kon om het wat beter te hebben, was probeeren om op den rug van den gans te komen. En daar kroop hij ook op, maar niet zonder groote moeite. En ook was het geen kleinigheid zich in balans te houden op dien gladden ganzerug, tusschen de twee op en neer slaande vleugels. Hij moest diep in de veeren en het dons grijpen met beide handen, om niet naar beneden te tuimelen.

De geruite doek

De jongen werd zoo bedwelmd, dat hij lang niet wist wat er met hem gebeurde. De lucht huilde en suisde hem te gemoet, de vleugels sloegen op en neer, en door de veeren bruiste het alsof er een heele storm was. Dertien ganzen vlogen om hem heen. Alle fladderden en kakelden, alles draaide voor zijn oogen, en ’t suisde in zijn ooren. Hij wist niet, of ze hoog of laag vlogen, of waar ze heen gingen. Eindelijk kwam hij zoover bij, dat hij begreep, dat hij op moest letten, waar de ganzen hem heen brachten. Maar dat was niet zoo gemakkelijk, want hij wist niet, hoe hij ooit naar beneden zou durven kijken. Hij wist zeker, dat hij duizelig zou worden, als hij dat probeerde.

De wilde ganzen vlogen niet heel hoog, omdat hun nieuwe reiskameraad in de allerfijnste lucht geen adem kon halen. Om hem vlogen zij ook wat langzamer dan gewoonlijk.

Eindelijk dwong de jongen zich even naar de aarde beneden te kijken. Toen was ’t hem, alsof er een groote doek onder hem lag uitgespreid, verdeeld in een ongeloofelijke massa kleine en groote ruiten.

“Waar in de wereld ben ik nu gekomen?” vroeg hij zich verbaasd af.

Hij zag niets dan ruit aan ruit. Sommige waren schuin en sommige langwerpig, maar overal waren er hoeken en rechte lijnen. Niets was rond, en niets was er puntig.

“Wat is dat voor een groote geruite doek, dien ik daar beneden zie?” zei de jongen in zichzelf, zonder van iemand antwoord te verwachten.

“Akkers en weiden, akkers en weiden!” riepen dadelijk de wilde ganzen, die om hem heen vlogen.

Toen begreep hij, dat de groote geruite doek de platte grond van Skaane was, waar hij nu over heen vloog. En hij begon te begrijpen waarom die er zoo geruit uitzag, en zoo veel kleuren had. De lichtgroene ruiten herkende hij het eerst; dat waren de roggeakkers, die in het vorige najaar bezaaid waren, en onder de sneeuw groen waren gebleven. De geelgrijze waren de stoppelvelden, waar den vorigen zomer koren gestaan had; de bruinachtige waren oude klavervelden, en de zwarte waren leege weilanden of opgehoogde tuinbedden. De ruiten, die bruin waren met gele randen, waren zeker beukenbosschen, want daartusschen staan de groote boomen, die midden in ’t bosch groeien, kaal in den winter; maar de kleine beukjes aan den kant van het bosch, behouden hun dorre gele blaadjes tot aan ’t voorjaar. Daar waren ook donkere ruiten met grijs in het midden: dat waren de groote hoeven in het vierkant gebouwd, met de zwartgeworden stroodaken en de steenen plaatsen in ’t midden. En dan waren er ruiten, groen in ’t midden en met bruin omzoomd: dat waren de tuinen, waar ’t gras al begon groen te worden, terwijl de struiken en boomen er om heen nog naakt in hun bruinen bast stonden.

De jongen kon niet laten te lachen, toen hij zag, hoe alles geruit was.

Maar toen de wilde ganzen hem hoorden lachen, riepen ze als bestraffend: “Vruchtbaar en goed land! Vruchtbaar en goed land!”

De jongen was al weer ernstig geworden: “Hoe kan jij nu lachen! Jij, wien ’t allerergste is overkomen, wat een mensch gebeuren kan!” dacht hij.

Hij bleef een poos ernstig, maar gauw begon hij weer te lachen. Naarmate hij aan het vliegen en de sterke vaart was gewoon geraakt, zoodat hij aan iets anders kon denken, dan aan het zich in evenwicht houden op den ganzerug, begon hij op te merken, hoe vol de lucht was van vluchten vogels, die naar het noorden vlogen. Er was een roepen en schreeuwen van de eene vlucht naar de andere: “Zoo, zoo! zijn jelui vandaag gekomen?” riepen sommigen. “Ja, dat zijn we,” antwoordden de ganzen.

“Wat denk jelui van den winter?”

“Geen blad aan de boomen en koud water in de meren,” klonk het antwoord.

Toen de ganzen over een hoeve vlogen, waar tam gevogelte buiten liep, riepen ze: “Hoe heet de hoeve? Hoe heet de hoeve?”

Toen stak de haan den kop op, en antwoordde: “De hoeve heet Lillgärde, van ’t jaar als verleden jaar, van ’t jaar als verleden jaar.”

De meeste hoeven heetten naar de eigenaars, zooals gewoonlijk in Skaane, maar in plaats van te antwoorden, dat het de hoeve van Per Mattson of Ola Persson was, bedachten de hanen namen, die zij gepast vonden. Zij, die op armoedige hoevetjes of keuterboerderijtjes woonden, riepen: “Deze hoeve heet “Grutteloos”.” En zij, die op de allerarmste woonden, riepen: “Deze heet “Deugt niet veel, Deugt niet veel! Deugt niet veel!””

De groote, welgestelde boerenhoeven kregen mooie namen van de hanen, als b.v.: “Geluksveld, Eierberg en Geldstad.”

Maar de hanen van de groote buitens waren te deftig om wat grappigs te verzinnen. Een van hun kraaide en riep zóó hard, alsof hij zich tot geheel op de zon wou laten hooren: “Dit is ’t landgoed Dybeck! Van ’t jaar als verleden jaar, van ’t jaar als verleden jaar!”

En wat verder op stond er een te roepen: “Dit is Zwanenholm. Dat moet de heele wereld weten!”

De jonge merkte, dat de ganzen niet rechtuit voortvlogen. Zij zweefden heen en weer over de heele provincie Söderslätt, alsof ze blij waren, dat ze weer in Skaane waren, en iedere hoeve wilden begroeten.

Ze kwamen bij een plaats, waar een stuk of wat groote, zware gebouwen stonden met hooge schoorsteenen, en daaromheen veel kleine huisjes: “Dit is de suikerfabriek Jordberga,” riepen de hanen. “Dit is de suikerfabriek Jordberga!”

De jongen richtte zich met een ruk op. Die plaats had hij toch moeten kennen. Die lag niet ver van zijn huis, en ’t vorige jaar was hij daar herdersjongen geweest. Maar alles zag er toch zoo heel anders uit, als je het van boven af zag.

En stel je voor! Asa ’t ganzenmeisje, en de kleine Mads, zijn kameraden van verleden jaar! De jongen zou graag willen weten, of ze er nog waren. Wat zouden ze wel zeggen, als ze wisten, dat hij zoo hoog over hun hoofden heen vloog?

Toen verloren ze Jordberga uit het oog, en vlogen over dalen en meren en kloosters en bergen. De jongen zag meer van Skaane op dien eenen dag, dan hij ooit in zijn heele leven gezien had.

Als de wilde ganzen tamme ganzen zagen, hadden ze ’t allermeest pleizier. Dan vlogen ze heel langzaam en riepen naar beneden: “Nu gaan we naar de rotsen. Gaan jelui meê, gaan jelui meê?”

Maar de tamme ganzen antwoordden: “De winter is nog in ’t land. Jelui zijn te vroeg! Ga terug, ga terug!”

De wilde ganzen vlogen nog lager om beter gehoord te worden, en riepen: “Ga meê, dan zullen we jelui leeren vliegen en zwemmen!”

Dan werden de tamme ganzen boos, en antwoordden niet, zelfs niet met gekakel.

Maar de wilde ganzen kwamen nog lager, zoodat ze het veld bijna raakten, en dan vlogen ze omhoog als pijlen uit een boog, alsof ze vreeselijk schrikten: “O! O! O!” riepen ze. “’t Waren geen ganzen! ’t Waren maar schapen, ’t waren maar schapen!”

De ganzen beneden op ’t veld werden heelemaal woest, en schreeuwden: “’k Wou, dat jelui geschoten werden, allemaal! Allemaal!”

Toen de jongen al die plagerij hoorde, lachte hij. En dan dacht hij er aan, hoe ’t nu met hem was – en dan schreide hij weer. Maar na een poosje lachte hij weer. Nooit te voren had hij zoo snel gereisd. En hard en wild rijden, dat had hij altijd heerlijk gevonden. En hij had zich natuurlijk nooit kunnen voorstellen, dat het boven in de lucht zoo frisch was, en dat er van den grond zoo’n heerlijke geur van mulle aarde en hars opsteeg. En hij had er ook nooit aan gedacht, hoe ’t zijn zou, daar zoo hoog over de wereld te vliegen. Dat was, alsof hij wegvloog van alle bekommering en verdriet en ergernis, die je maar bedenken kon.

Niels Holgersson's Wonderbare Reis

Подняться наверх