Ik weet het niet
Реклама. ООО «ЛитРес», ИНН: 7719571260.
Оглавление
Nelly Claeys. Ik weet het niet
Colofon
Voorword
1984. 29.01.84. Hutsepot, dát zal ik eens maken. Terwijl ik een raap in stukjes snijd, komt Bert de keuken in geslenterd “Waarom lach jij naar die raap?” vraagt hij “Lach ik?” “Ja, je lacht.” “Och, ik denk aan mijn schooltje van vroeger. Eens kreeg ik van mijn tante Begijntje een hele doos mooie, kleurige lappen. De kleuters wilden er bedjes mee maken voor poppenkinderen, helaas hadden we geen poppen. ‘Kom,’ zei ik, ‘we gaan kindjes zoeken.’
1986. 10.01.86. Van Nolle ’t Was nieuwjaar en ik vond geen wens. Oh, wel een wens voor andere kennissen, familie, vrienden, maar geen voor jou. Gek? Ik heb er over nagedacht. Woorden. Ik heb er altijd last mee, vooral als ze boodschap willen zijn. Dan zijn ze te leeg, te luid, te veel, te…ja, te. Een gedicht van mij dan? Toen. Er was geen enkele vogel. in de lucht, geen trage of lage vlucht. geen vogel in de lucht; de ijzig witte takken. kraakstil, geen zucht. en langs de gracht. een uitgewaterd spoor; geen vogel. zo ver de dichter kijken kon. en verder nog. wel zeven verzen lang, geen bange vogel. in de lucht. Toen ging hij dood. Nolles vogelloze luchten blijven steeds in mijn landschap hangen. 19.03.1986. Er zijn nog van die dagen dat ik een warm levensgevoel heb. Het voorjaar haalt zijn puberteitskuren uit: regen, wind en zon, alles tegelijk. Ik zit gezellig in Nietzsches boeken te lezen “Je moet eens luisteren, Bertje,” roep ik enthousiast, “wat Nietzsche hier neerschrijft: ‘Door de onbevlekte ontvangenis af te kondigen heeft men de ontvangenis bevlekt.’” Bert: “Excuseer, dat ik van de os op de ezel spring, maar weet jij al wat we zullen eten deze middag? Het is half twaalf.” Bloody Mary, alweer dat eten! Ik weet helemaal niet wat we zullen eten. Eten koken terwijl er zoveel boeiends in die boeken staat en terwijl ik ook mijn tijd graag verdoe aan nutteloze dingen. Neem nu de BBC. Het programma English by Radio riep zijn luisteraars op om een gele briefkaart te sturen met hun ‘favourite word’ and ‘why’ Ik schreef: My favourite word is ‘perhaps’ because there are perhaps no certainties. 10.04.1986. Er valt een brief in de bus waarmee ik wel blij ben: Johan Anthierens gaat weer schrijven. Het blad De Zwijger heeft niet lang bestaan. Johan was waarschijnlijk niet zakelijk genoeg. Nu komt hij aandragen met een nieuw initiatief: elke woensdag een brief. Bert zegt kritisch: “Het zal weer iets worden dat geen duur heeft en waar jij je geld aan kwijtspeelt.” En ik: “Zo is het vaak met kunstenaars verlopen. Ze halen het niet in deze harde wereld. Ook al loopt het weer mis, ik wil hem steunen als kunstenaar. Er waren er al zo veel die armoe kenden omdat ze niet of te laat erkend werden. Van mij mag hij zichzelf zijn, hoe speels dat ook uitvalt.” “Praat me niet meer over die vent. Ik bedoel, je mag er wel over praten, doch ik sta er niet achter. Jij loopt daar allemaal in. Hij moest zich maar eens gedragen als een ander, dan zou hij ook werk vinden als een ander.” “Dan was hij geen kunstenaar doch een bediende. Ik wil een beetje bijdragen om hem in leven te houden.” En zo zal er nu een wekelijkse brief komen van Johan Anthierens. Hij goochelt met alle kleuren van de regenboog. Is dat niet het waarmerk van alle kunstenaars? Wat is hun waarheid? Ze gooien zichzelf verloren want ze vinden geen grond waar ze kunnen wortelschieten en openbloeien. Ze spelen en de wereld van de volwassenen tolereert dat niet. Weelderige wildgroei overwoekert die eenlingen. Ze lijken onkruid om te vertrappelen tot een aandachtige botanist de unieke plantjes opmerkt en ze een ereplaats geeft. Vaak te laat. Kunstenaars zijn niet te verwarren met politici. Van dat laatste soort zijn we overdaan. We worden wat mismeesterd door dat zuilenvolk. Ik ben blij dat er hier en daar eens iemand is die het aandurft oxiderend te plassen tegen gelijk welke zuil. Vergeef de kunstenaars hun bestaan. Laat ze spelen met verf, met klei, met woorden, met steen en met eenieders voeten. Laat ze toch geest-ig zijn. 13.04.1986. Het weekblad De Zwijger was een blad naar mijn hart. Ik had daar zoveel aan. Je werd tot meespelen uitgenodigd. Het prikkelde mijn verbeelding. De redactie schreef regelmatig prijskampen uit. Die van een zekere Camp bijvoorbeeld. Wie Camp was, wist geen kat. Absurde vragen waar ik absurde antwoorden op gaf. Ik was laureaat. Ik kreeg een telefoontje van Camp die eigenlijk Herman Brusselmans bleek te zijn. In die tijd was de man nog vrijwel onbekend. Hij wou de prijs eigenhandig afleveren. Ik moest maar zeggen waar we elkaar konden zien. Maar ik liep nog op krukken na nog een heupoperatie en wilde niet dat hij me zag. Toen kreeg ik zijn boekje Prachtige ogen toegestuurd. ‘k Had er veel lol aan. Door de jaren heen is mijn spijt gebleven dat ik zo’n kans heb verkeken om Herman Brusselmans persoonlijk te ontmoeten. 10.05.1986. Ik neem een potlood, zomaar, en begin met een lijn… en ik zie Nietzsches Zarathustra met zijn dieren verschijnen. Ik dacht er niet aan ooit Zarathustra te tekenen, ook zijn dieren niet. Nu zijn ze er ineens. En ik ben blij, ‘blij als een kip die het ei heeft uitgekipt en kakelt om het wonder’
1987. 06.03.1987
Wit is de zon. Verschaalt niet. Verschroeit niet. Gaat niet onder. Gaat niet zonder. Een leugen is de boom! Een leugen tot de zoom! Zijn takken naar het licht? Zijn wortels aardsgericht? Pijn is het been. Verrot niet. Verrijst niet. Pleit geduldig. Altijd schuldig. De wanhoop zuigt geniep. De wortels naar haar diep. De takken? Spijkers zijn ’t. Ook als de zon schijnt. 02.04.1987 ‘k Heb weer veel getypt voor Roeland. Dat deel is nu weer af. Het is meer dan typewerk. Het is een tocht door een tragisch leven. Hij zal vragen wat hij mij schuldig is. Ik weet al wat ik zal vragen: zijn leeuwenvlag. Een prachtige linnen leeuwenvlag. Symbolisch is dat sterk, omdat ze in mijn dorp, Ramskapelle, zal wapperen nog lang nadat hij dood zal zijn. Zijn West-Vlaamse leeuwenvlag! Ik weet zeker dat ik ze zal krijgen. 06.05.1987. En dan dat ander soort mensen… o.a. een soort dat me uit mijn evenwicht brengt. Bert is uitgenodigd voor een etentje bij een confrater van hem die alleen woont. Ik mag mee omdat we nu eenmaal samenwonen. Ik heb er geen zin in, want ik heb die vent al meerdere malen meegemaakt. Hij beschouwt de kerk als de maatstaf van zijn waarden. Hij voert graag zijn bloedeloze zekerheden ten tonele. Hij neemt ons mee naar een mooi restaurant. Voor de deur staan grote wagens van verschillende nationaliteiten geparkeerd. Het eten is erg lekker. Maar die praat zeg! Daar gaat hij weer: “De mensen hebben elk hun eigen waarheden, wie durft er nu nog over dé waarheid te spreken?” “Heb jij die soms voorhanden?” vraag ik, niet ontdaan van spot. Ja, hoor, die heeft hij. Homoseksuelen bijvoorbeeld, dat zijn varkens, met als enig voordeel dat ze zich niet voortplanten “Wees gewoon blij dat jij met dat probleem niet hoeft te worstelen. Misschien is het een verstrooidheid van de natuur,” breng ik er weer tussen “Wablief? Verstrooidheid van de natuur? Varkens die geen seksuele voldoening meer vinden in een relatie met een vrouw en meer perversiteit zoeken.” En Bert, die zo mild is voor alle mensen en nooit een oordeel, ver van een veroordeling, uitspreekt, zegt niets. Voor we uiteengaan, nodigt die vent ons ook nog uit bij hem thuis op een andere datum. Op onze terugweg vraag ik Bert: “Waarom reageerde jij niet op wat hij daar allemaal uitkraamde?” “Je kunt mensen niet veranderen.” “Ik ga niet mee hoor, naar ginder. Ik kan niet tegen die vent.” “Jawel, als hij ons allebei uitnodigt, dan moet je meegaan. Je moet ook eens aan anderen denken en niet enkel je eigen zin doen.” Ik denk in stilte na hoe het zou zijn als ik mijn eigen zin zou doen. Dan zou ik mijn huis afsluiten. Niemand kwam er nog in die ik er niet wenste. Ik zou de verplichtingen van familiale en andere aard schrappen en enkel nog omgaan met wie ik zelf uitkies. Om mezelf wat te sussen in mijn ziedende opstandigheid, zeg ik tot mezelf: we kunnen er wel wat aan doen als we willen. Langzaam zullen we in de relaties snoeien. Je zult zien, het zal gaan. Ik kan hier die hele namiddagconversatie niet reconstrueren, wil ze liever vergeten ook, maar het heeft op mij de uitwerking alsof ik in een giftige stofwolk heb geademd. Dan kom ik thuis en grijp naar Nietzsches Zarathustra en lees daarin De thuiskomst. Dat is dan alsof Nietzsche zijn hand op mijn schouder legt met de raad: blijf uit de buurt van dat soort mensen. Dat zou ik heel graag willen, maar het leven laat dat niet toe. Altijd weer moeten we ons in alle soorten luchten begeven. Ik kan er niet goed meer tegen, verwend als ik ben door Nietzsches berglucht en de milde aanwezigheid van Bert. Dan bijt me ook een heimwee naar mijn kleuterschooltje, zo vrij van volwassenen als een zomer zonder muggen. Zo toonde ik op een regenachtige dag eens dia’s aan mijn kleuters over Afrika. Er kwam daar een man in voor met een lange hals en een sterk geprononceerde adamsappel. Toen riep Marianne: “Maar kijk toch naar die mens. Hij heeft veel te veel gegeten, de brokken zitten nog in zijn keel!” 10.05.1987. Bert luistert steeds naar mij, doch hij zet er zelden iets tegenover. Sinds hij medicamenten neemt tegen manische depressie, is hij niet meer wie hij ooit was. Hij geeft me gelijk, zoals hij de andere mensen ook gelijk geeft. Discussiëren lost niets op, zegt hij. Het kan toch boeiend zijn? Als ik Bert iets uiteenzet dat ik gelezen heb bijvoorbeeld, dan zegt hij: “Excuseer dat ik van de os op de ezel spring maar…” en dan komt hij af met iets praktisch. Dan voel ik me wel wat eenzaam. Voor hem is het misschien gewoon zelfbescherming omdat spanningen hem te veel geworden zijn. Nolle is mijn beste gesprekspartner, maar ja, we zijn te zelden samen sinds ik hier met Bert woon. Waarom ga ik hem niet vaker opzoeken? Hij is na Bert en mijn moeder en buiten Roeland mij het meest nabij. 12.05.1987. In de nacht lig ik te denken aan vroeger, aan mijn schooltje te Ronsele en mijn collega met wie ik onvergetelijke belevenissen deelde en prettige schoolavonturen. We vulden elkaar goed aan. Zij was vooral sterk in muziek, ik in tekenen. Dat brachten we over op onze kleuters. Heel ons verdere leven zullen we wel met een glimlach onze vele mooie belevenissen blijven gedenken. Ik denk ook aan die vele kleuters, die godenjongen van toen. Ze waren eten en drinken voor het kind in mij. Dat kind is er nog en gaat hand in hand met een vrouw van alle leeftijden voorbij. Ik denk aan mijn moeder die als een dikke, trouwe poedel achter me aanliep om alles voor me te doen en om een niet-begrijpende getuige te zijn van wat ik aan vreugde en pijn te veel had en wat als gensters vuur uit mij naar buiten spatte. Ik denk aan die muskusratten die gevangen zaten in een waterton en elkaar zaten te likken tot in de dood. Ik denk aan die zwarte kat die met mijn tam, wit parkietje in haar bek wegvluchtte. Ik denk nog aan zo veel… Allemaal zo lang geleden. 20.05.1987. Het is stil. Alleen het tikken van de klok is hoorbaar. Zou dit niet het beste plekje van de wereld zijn? Zuivere zeelucht, stilte, een warm nest en Bert altijd nabij. Nabij als een zacht wollen kleed waarmee mijn leven omhangen is, rijkelijk en solide. Het maakt me gelukkig hem bezig te zien, zo tevreden, zo altijd even zacht en attentievol. Ik voel me maar een lichtgewicht dat toch zoveel broos geluk mag dragen. 21.05.1987. We hebben een beetje in de tuin gewerkt. Ik voel me altijd het gelukkigst als we samen, ongestoord, werkjes opknappen. Dat geeft zo’n harmonisch, idyllisch gevoel. Na een tijdje zegt Bert: “Je moet nu ophouden.” Hij heeft gelijk, ik moet ophouden, anders presenteren mijn heupen me de rekening. Bert weet dat ik dan aan het schreien ga en van geen ophouden meer weet. Er is echter nog zo veel dat ik graag zou willen doen en de zon is er nog. “Ophouden,” dringt hij aan. Ik voel me als een kind dat van het kermismolentje af moet omdat het geld op is. Een kermisdag, ja dat is het. Voor Bert. Als jij er niet was, ‘k zou niets en minder zijn. Het zonlicht zou een hinder zijn ‘k Zou een versteende ruiker zijn. Een diepzeeduiker. in een modderplas. als jij er niet was. Als jij er niet was, ‘k zou bijten en gebeten zijn ‘Waarom’ zou ik vergeten zijn. en als de koorts zou over zijn. zou ‘k voor een lied nog dover zijn. dan mijn regenjas, als jij er niet was. Als jij er niet was. dan zou mijn land verzopen zijn. en mij een angst bekropen zijn ‘k Zou een skelet van honger zijn. tot verder gaan gedwongen zijn. zonder kompas, als jij er niet was. 08.06.1987. Bert gaat een paar dagen naar zijn familie. Remi Doré komt op bezoek. Hij jammert aan een stuk door over zijn eenzaam verblijf op een kamertje waar hij op zijn piano vreugdeloos zijn muzieklessen zit te oefenen. “Zo zet je je vingers en zo houd je je polsen en met die vinger sla je de sol aan en met die de mi…” Ik onderdruk een geeuw. ‘s Avonds wordt hij weer zwaarmoedig. Hij wil meer van mij dan ik hem geven kan. Ik zeg: “Zoek een vrouw, gaaf van leden en vijftien jaar jonger dan ik ben. Bovendien, ik wil mijn leven met Bert voor niets en niemand ruilen. Wat heb je dan eigenlijk aan die dromen?” Hij antwoordt: “Ik heb tijd. Met jou kan ik praten zoals ik het met geen enkele andere vrouw kan. Ik zeg niet dat er geen bestaan, doch in mijn leven komen ze niet voor. En wat heb ik aan een mooie, jonge vrouw die me na een tijdje misschien weer in de kou laat staan? Ik wil ze niet meer. Ik wil warmte en geborgenheid. Seks en schoonheid duren niet.” “En als ik straks in een karretje zit?” “Dan duw ik het voort. En ik zou net als Bert de boodschappen doen. Ik zou het huis schoon houden. Ik kan dat allemaal, hoor. Dat je invalide bent en het nog meer zult worden, is dan vooral spijtig voor jou. Ikzelf wil het erbij nemen. Ik wil er alles bij nemen, ook dat je voor Bert wilt zorgen en er misschien nooit een toekomst voor ons is, maar laten we wat meer naar elkaar toegroeien.” Ik weet dat het mijn weg niet is. Ik weet het zeer goed. Waarom me in een avontuur storten en dan eigenlijk nog hoofdzakelijk uit medelijden, want dat is het, medelijden en uiteraard ook sympathie. Vooral dat kinderlijke in hem trekt me aan. Maar kom, een beetje strelen, daar kan niets mis mee zijn. Trouwens, veel meer is er van mij niet te verwachten. 05.09.1987. Ik typ de kronieken van Bert op mijn nieuwe schrijfmachine. Mooi werk. Uit welke tijd komen we toch? Hij herinnert zich zuster Virginie uit zijn kleuterschoolperiode. Dat was rond 1920. Voor de speeltijd begon, moesten de jongetjes naast elkaar voor een greppel gaan staan, hun broekje open maken en dan gebood zuster Virginie: “Naar omhoog kijken en naar beneden pissen!”
1988. 02.02.1988. Telefoon. Het is Roeland. Ik dacht dat hij nog in Kameroen was “De vroege zwaluw is terug,” zeg ik als ik zijn stem hoor “De zwaluw komt sterven,” antwoordt hij. Ik weet niet wat ik hoor, zinverduistering slaat me. Hij vervolgt: “Ik ben met het vliegtuig in spoed teruggebracht en lig in de kliniek. Kom morgenvoormiddag eens naar hier, dan zal er waarschijnlijk niemand zijn.” Met een aarzeling langs beide kanten sluiten we het gesprek af, maar dan kan ik de hele verdere dag niet meer stoppen met huilen. Bert leeft erg mee. Ik haal mijn potjes waterverf uit de kast en door mijn tranen heen schilder ik toch maar iets voor Roeland
03.02.1988. Deze ochtend, nu ik naar Roeland wil gaan, zijn mijn ogen bijna dicht geschreid. ‘k Moet ze betten. Ik koop een heleboel gele tulpen en stap verdwaasd zijn ziekenkamer binnen. Hij ziet er zo goed uit, gebruind door de zon. Niets wijst op wat komen zal. Evenwichtsstoornissen, uitzaaiingen in de hersenen. “Doodvonnis,” zegt hij. “Ze zeggen hier wel dat ze het nog niet weten, maar ik weet het.” Hij spreekt met me in vertrouwen over hoe hij nu verder leven en sterven wil. 04.02.1988. Roeland belt dat de diagnose bevestigd is: uitzaaiingen. Ze zouden aan een dagelijkse bestraling beginnen. Hij is reeds vertrouwd met de gedachte aan de nakende dood, zegt hij “Maar als je dood zal zijn, blijf me dan toch nog nabij!” “Geloof je dat ik dat zal kunnen? Nee, ik word opgenomen in de kringloop van eeuwige wederkeer. Tot stof zal ik wederkeren.” “Maar wie weet, blijven er toch nog energiedeeltjes over… ik weet niet hoe, och nee, laat me zeveren… ja, je wordt niets dan stof.” “Ik zie je graag,” stamel ik nog “Wederkerig,” antwoordt hij. 16.02.1988. Dit is een winter die je bijna een zomer kan noemen. Alweer schijnt de zon. De heesters staan te botten en bloemen bloeien. Met Bert maak ik een fietstocht langs een kanaal, maar hij zit zo onzeker op die fiets. Opeens valt hij dan ook. Hij heeft zich wel geen pijn gedaan, maar ik kan er niets aan doen dat ik moet schreien. Mijn liefste mens toch. Zwaar weegt het leven, zo zwaar. 09.03.1988. Een onvervangbare vriend gaat dood. Maar de tv braakt verder haar programma’s uit, zonder een minuut stilte voor dit – mijn – wereldgebeuren. De madelieven sproeten wit in het gras als voorheen. De onverschilligheid van de natuur steekt me. Ze leeft haar eigen leven. Ze weent en juicht niet met ons mee, zoals wij wél met haar doen. Ze sleept onze kleine levens mee in haar kosmische wentelingen van dag en nacht, van eb en vloed, van warmte en kou, van droog en nat, van leven en dood. Of ik het accepteer of niet, het leven vraagt er niet naar. Het lacht me niet uit. Het treurt niet mee. Doorgaan, doorgaan, nergens stilstaan. De molen draait. Hoe moet het zijn te weten dat dit je laatste lente is? 26.03.1988. Roeland komt wankelend op zijn benen. Zijn mooie golvende haardos is erg uitgedund en op zijn huid zitten donkere vlekken die er nooit eerder waren. Wat zou ik hem graag beschermen tegen die aanslag op zijn leven. Het is een hard leven geweest vol eenzaamheid en strijd en juist nu het wat zachter is geworden, krijgt hij het ticket toegestuurd voor de aftocht. Hij is lang gebleven. Terwijl ik even naar de telefoon moet, ziet hij een verzenbundel liggen van Herwig Hensen, slaat hem open en leest: Laat anderen God en hemel duiden. We zijn reeds lang met alle wanen klaar. Hij zegt dat hij zijn levensboek heeft laten lezen door een vriend. Die had kritiek op de vele bladzijden die eigenlijk door Roelands broer, een dominicaan, zijn geschreven. Die bladzijden vallen uit de toon en zouden beter als resumé worden gebracht, had die man gezegd. Weer een werkje voor mij. Tachtig bladzijden moeten eruit. Hij vertelt nog over Mark Eyskens die een interessant boek heeft geschreven en daarin bewijst dat hij op vele terreinen thuis is. In dat boek schrijft Eyskens dat men in iets moet geloven. Bedoelde hij een godsdienst? We vragen ons samen af of dat zijn eigen mening kan zijn. Moet een mens zijn eigen inzichten wel uitdragen? Of mag hij zichzelf wat camoufleren zodat de gemeenschap er niet over struikelt? We weten het niet. Roeland vermoedt dat Eyskens echt het christelijk geloof bedoelt. Ik vermoed eerder dat hij wil zeggen dat een mens in iets moet geloven, wat dat ook is, of zou hij zo praten uit politiek belang? We zullen het nooit weten. Enerzijds heeft Eyskens toch een kunstenaarsziel en kunstenaars zijn vaak ‘echt’. Anderzijds is hij politicus en dat zijn meestal hooggeschoolde palingen. Zo’n thema snijden we nog aan, stel je voor. Ik bewaar het beeld van hoe hij naar de auto strompelt. 28.03.1988. Beste Roeland, Als een leeuwin heb ik me weer op mijn taak gestort. Die tachtig bladzijden zijn er nu twintig. Ik hoop dat ik er de essentie wist uit te halen. Indien het niet goed is, zeg het maar, dan herneem ik mijn opdracht. ‘k Wens dat het Leielandschap heel speciaal voor je zomert en er nog een liedje binnen in jou zingt. 03.04.1988. Bert zit aan tafel. Hij is altijd al een mooie man geweest, groot, met een uitstraling van wijsheid en verstand, doch nu begint de ouderdom door te zetten. Zijn stem en gebaren verliezen hun vastheid. Ik zou hem willen behoeden tegen dat verval. Maar ik ben slechts toeschouwer, geboeid in de twee betekenissen van het woord. De trechter vernauwt. Het zelf ondergaan is één punt, maar het zien gebeuren bij de mensen die je lief zijn is ook een punt. Ik zou een wolletje willen zijn waarin hij zachtjes zou kunnen slapen. Ik zou een liedje willen zijn. Ik zou een warm drankje willen zijn met een beetje verdoving erin, tegen dat het snoer wordt dichtgetrokken. ‘k Zou hem zo graag een beetje willen teruggeven van wat hij voor mij deed en was: het winnende lot uit de levensloterij! Dat was en is hij voor mij! De vraag waarom juist ‘ik’ een eind levensweg met hem mag gaan, zou dwaas zijn. Alle vragen naar een ‘waarom’ zijn dwaas. Er is geen waarom, daarom. Er is slechts ‘toe–val’. Het lot valt ons toe. Dát soort lot omdat we zijn zoals we zijn. Het valt in onze handen als een onverdiende gave; als een ongevraagde opdracht. 16.04.1988. Roeland komt weer. Ik weet bij voorbaat dat we maar dingen zullen zeggen die er niet veel toe doen, terwijl ik hem zou willen strelen en met hem huilen en de plek op zijn kop zou willen zoenen waar de doodseskaders van de kanker zijn gelegerd. Ik weet ook wel, hij zal het onderwerp niet ontwijken. Hij zal de realiteit niet verdoezelen met zacht klinkende benamingen. Ook in zijn dood gaan zal hij een heer zijn. Hij zal zijn gevoelens niet componeren, doch beitelen. Iemands geestelijke sterkte kan worden gemeten aan de hoeveelheid waarheid die hij juist nog uithoudt. Duidelijker gezegd: in welke mate hij de waarheid verdund, verhuld, verzoet, gedempt, vervalst nodig heeft. F. Nietzsche. 02.05.88. Ik koop witte lelies en rijd daarmee naar Roeland. Het is een bang afwachten. De ene keer ziet hij eruit alsof hij regelrecht op de dood afstevent. De andere keer denk ik dat ik overdrijf en hij best nog een paar jaartjes te leven kan hebben. Het is warm en gezellig rondom en in het huis. Telkens als ik daar kom, loodst hij me mee naar zijn bureau. Daar moet hij wel het liefst vertoeven. “Ga eens op mijn plaats aan mijn bureau zitten,” zegt hij. Inderdaad, het moet heerlijk zijn daar te werken in die ruime, heldere plaats. Links is er een heel breed vensterraam met uitzicht op de Leie: een groot schilderij dat varieert met de seizoenen. Hij zegt: “Er zijn nog die tachtig getypte bladen die we te veel hebben, laten we ze nu verbranden.” Hij haalt het deksel van een kachel, we verfrommelen de overtollige bladen. Er wordt een lucifer aangestoken “Ik zie je zo gaarne,” zeg ik “Ik zie jou ook gaarne,” antwoordt hij. Dan zwijgen we terwijl we in de vlammen kijken. Terug in de woonplaats spreekt Roeland over zijn levensgevoel. In het licht van het einde moet dat wel een intens leven zijn, meen ik. Maar nee, zegt hij, dat is het niet. Het is maar half en half leven. Je kunt niet meer helder denken. Je vergeet vandaag wat er gisteren gebeurde; je ziet niet meer zo scherp. Lezen is vermoeiend. Hij is bang. Wie zou het niet zijn? Hij spreekt ook zijn zorg uit over zijn neergeschreven levensgeschiedenis. Ik moet een exemplaar bij mij bewaren, zegt hij. Ik kan niet uitdrukken welk gevoel het geeft tegenover een mens te zitten die ik zovele jaren lang uitzinnig lief had en die nu dood zal gaan. Woorden verliezen hun betekenis, maar iedere gelaatstrek, elk gebaar registreer ik aandachtig. Een scheepje op de oceaan dat langzaam maar zeker wegdrijft. Ik blijf wuiven, wuiven, terwijl ik zijn bootje zie zinken en weet dat hij angst heeft, veel angst. Innerlijk gesprek met hem op weg naar huis na een bezoek. Mijn vriend, jij bent ‘een mens’ geweest. Kind ben je geweest in zijn volheid. Met scherpziende, verwonderde ogen, heb je de wereld ingekeken. De wereld van de grote mensen heb je aandachtig geobserveerd. Je hebt geravot, gevochten, gespeeld, angst en goodwill beleefd. Alles wat een normaal kind kan meemaken heb je meegemaakt. Daarna heb je gestudeerd en ervan genoten. Later werd je heel vaak met leven en dood geconfronteerd. Je hebt het begrip ‘God’ in erkenning en ontkenning en twijfel doorleefd, innerlijk eerlijk. Jij, die zo rijk bedeeld was van geest en hart, hebt naar beide geluisterd. Je hebt ze elkaar laten bevloeien en bevruchten en van die vruchtbaarheid de last en de grootheid gedragen. Je bent ‘mens’ geweest, mijn vriend, met elan ben je mens geweest, met vuur ben je mens geweest, met zicht op de afgrond. Door een labyrint van eenzaamheid ben je gegaan. Met God en zonder God heb je geprobeerd mens te zijn. En mens was je mét en zónder God! Het maakte geen verschil voor die god, wel voor jou, maar het was een kwestie van levensernst. Magere Hein heeft zich nu in je eigenste woonst genesteld en wet zijn mes. Je vertrouwt hem niet meer. Hij blijkt niet die professionele scherpschutter te zijn die je hebt verwacht, een die met één enkele virtuoze beweging je midden in je levensdans zou treffen, mild want direct raak. Nee, zo een is het niet. Hij komt als een amateur-huurling die maar lukraak wat inhakt op je leven en je nog wat laat voortstrompelen, om dan weer onverwachts, met botte bijl, wat in het wild rond te slaan in jouw huis van leven. Jij bent nu bang. Wie zou het niet zijn met zo’n bewoner van wie je de uiteindelijke intenties kent? Die angst slorpt je energie op. Er zijn nachten die dagen duren. Er zijn dagen die nachten van moeheid zijn ‘God,’ stamel je nu, als mensen niet toereikend meer zijn “God!” Stel dat God toch een illusie is want zwijgen doet hij. Wat maakt het uit een illusie minder of meer in ons leven? Kunnen we zonder? Zou een leven zonder illusies niet ijzig koud uitvallen? Wie heeft er een boodschap aan onze heldhaftig geleden koude? Misschien hebben we illusies nodig als een soort huid. Misschien helpen ze ons het leven door te komen. Misschien kunnen we best aan het leven vragen: neem ons alsjeblieft onze illusies niet af. Misschien zijn ze dagelijks brood. Bewust leven is al geen kleinigheid. De opdracht bewust dood te gaan zal wel niet mededeelbaar zijn. Welaan dan, tast naar een god nu je zon ondergaat. Mijn vriend, jij laat me de grote verrijking jouw menselijk gezicht te mogen zien, ook in al zijn smartelijke trekken van doorstane angsten. Ik mag weten dat er, zelfs voor de avontuurlijkste en moedigste der mensen, een laatste uur komt waarin hij, in vertwijfeling, naar een bovennatuurlijke verbindingslijn zoekt. “Zwak,” zei ik. Wat weet ik van kracht? Ik keek nog geen sluipmoordenaar in de ogen. Als bij zoveel strijd en moeheid het monotone ritme van geprevelde ‘weesgegroetjes’ je kan helpen een beetje rust te vinden, rust die je zo nodig hebt, hoe durf ik dat zwakte te noemen? Pretentie is de domheid van de ongerijpte mens. Je laat me je vertwijfeling zien. Ik geloof dat je me zult leren zwijgen over kracht of zwakheid, over wanen, over weten. Ik heb nog alles te leren, want ik heb de messen slijpende Magere Hein me nog niet grijnzend zien fixeren. Zijn hete adem heeft mijn haren nog niet weggebrand. Ik las nog zijn papieren niet waaruit blijkt wat een knoeier hij kan zijn bij het uitvoeren van zijn opdracht. Mijn vriend, samen met jou ben ik bang. Ik vraag het leven om een beetje mildheid voor jou. Jij bent ‘mens’ geweest en ‘echt’. Weldra zal je in de grote mysteriestroom opgenomen worden en een eeuwig zwijgen zijn. 03.06.1988. Dit schrijf ik in deze slapeloze nacht voor Roeland. Veronika. Als er een god gaat sterven. bloeien de bloemen door. Geen vogeltjes verzamelen. voor een treurig koor. Dat nu een god gaat sterven. weet zijn geliefde, Vlaanderen, niet. Zal het in een boomstam kerven. één lettertje verdriet? Toch gaat een god nu sterven. en ik – wie niemand kent – kreeg in mijn duurzaam linnen. zijn aangezicht geprent. 26.06.1988. Leven, even, bijna lukraak, een kleurenveeg zijn in elkaars bestaan en dan weer wegdrijven. Ons spoor? Veel vergeten en een plukje onthouden en voor wat nog komen moet, een taaie brok niet weten en wat verwondering, want in alles schuilt toch nog wonder. Dan weer aarde en water worden – compost voor nieuw leven. 20.07.88. Brief aan Roeland. Beste Roeland, Toen je nog volop leefde, wist ik van een onoverbrugbare afstand en een nooit tanende, intense aanwezigheid. Nu je dood zal gaan, weet ik dat ik ook dát uithouden moet. Ik wil wel graag vaak naar jou toe komen zoals je vraagt, maar anderzijds heb ik remmingen. Ik wil geen storend element zijn bij de laatste bocht die je nu nemen moet. Dus wil ik ook op afstand blijven. Ik weet niet goed wat ik moet doen. ‘k Zou het liefst wachten op je telefoontjes. Een uur later sta ik daar. Je had zondag wel niet veel aan mijn bezoekje, denk ik. Ik leek wel verdoofd. Thuis ben ik dat niet. Ik dank je omdat je me op de valreep nog zoveel bewijzen wilt geven van wat we ‘ons verbond’ hebben genoemd. 22.07.88. Onze vrienden komen: Pieter en Myriam, Dina en Pros en ook nog Laura. Is me dat een vervoerende namiddag, avond en nacht! Ernst en fantasie met ogenblikken van vertrouwen stromen allemaal vanzelf in elkaar. Geen remmen, geen krassende woorden, geen uit de toon vallende gedachten, nee, enkel een heldere, harmonische bergwaterval. We laten onze verbeelding los en plannen een commune. We hebben het over de voordelen en de gevaren eraan verbonden, alsof het ons diepe ernst is er ooit een te vormen. We vragen ook aan elkaar wat we wel zouden willen zijn bij een wedergeboorte. Pieter zou een vogel willen zijn, niet om van de aarde weg te vliegen, trouwens, de luchten behoren ook tot onze planeet, maar om zomaar te kunnen vliegen zonder meer. Myriam zou een grote arend willen zijn en in de bergen wonen. Laura een boom, om zowel met de wortels goed in de grond te staan als met de kruin naar boven te reiken, soms naakt ’s winters, soms in weelderige zomertooi, onder wiens lover mensen schaduw zouden vinden bij zonnebrand. Bert zou het liefst een giraf worden omwille van die lange hals om dan ook lang te kunnen genieten als er iets heerlijks door zijn keelgat komt. Dina en Pros zijn niet erg duidelijk, ze hebben er nog niet bij stilgestaan. Zij hebben ook het minst van het kind in zich bewaard. Ze zijn meer materialistisch ingesteld. Ikzelf wilde al altijd een aap zijn, met een stevige staart en vier gave poten om in de lianen van het oerwoud te slingeren met een jong aan mijn buikvel bengelend. En dan dat vlooien zeg… Ja, een aap. Wat is het heerlijk zo in het rijk van de droom te stoeien met elkaar. Op een innig moment neemt Pieter een boek en leest er een paragraaf uit voor: Als mens van kwalitatieve overvloed heeft hij de anderen niet nodig om zijn behoeften te vervullen en zal hij ook niet geneigd zijn de anderen te onderwerpen of uit te buiten in dienst van eigen macht of profijt. Zijn genieten is niet hebberig of gierig, hij ligt niet gevangen in banden van eigen bezit, maar wil samen met anderen genieten, in gemeenschap. Zijn leven wordt niet beheerst door afgunst of jaloersheid, maar door aanvaarding en verbondenheid. De ander wordt niet ervaren als een bedreiging, maar als mogelijkheid tot ontmoeting en wederzijdse verrijking. Ook zijn huis is geen bolwerk van zelfgenoegzaamheid, individualisme, maar een open en gastvrije woning, waar mensen bij elkaar welkom zijn, met elkaar vrienden worden en hun vriendschap bezegelen met vreugdevol spelen en feesten, soms tot diep in de nacht, zelfs tot aan de nieuwe dageraad. Rond 2.00 uur in de nacht gaan ze weer weg, de vrienden, elk naar hun eigenste nest. 23.07.88. De commune-gedachte blijft op mijn fantasie inbeuken. Ik denk dat ik eens een ontwerp maak. 24.07.88. Er komt een brief van Myriam: Met zachte kracht van zomerregens zijn we gekomen en we kregen de warmte van zeven zonnen! Dank voor alles! Ik heb ervan genoten met volle teugen. Het is goed, dicht bij jullie. Er wordt een stroming voelbaar in je nabijheid. Dit keer is het ons gelukt ernst en droom door elkaar te laten vloeien op zo’n spontane manier dat het deugd deed. En toch attent aanwezig bij onze gevoelens om stil te ontdekken waar we al dan niet aan toe zijn. Bert is enig. Altijd attent en stil aanwezig, maar soms met tussenkomsten die veel laten vermoeden en op het juiste moment kan hij zo geestig zijn. Dat hij een giraf wou zijn, vind ik een geweldige vondst, om dat lange nagenieten van zo veel goede dingen (Vandaag voel ik me ook een giraf als ik aan gisteren denk.) Zo wens ik jullie samenzijn één langgerekt genieten van en met elkaar en als het even kan laat anderen en ons ervan mee proeven. Met ‘communale’ groeten, Myriam. 08.08.1988. Dit is een erg droevig bezoekje aan Roeland. Hij zit op het terras. De tuin met zwembad paalt aan de Leie met zicht op de weidse natuur. Maar Roeland praat nu verward. Triestig, triestig. Ik moet naar adem snakken. 24.08.88. En dan komt de dag die komen moet. Ik krijg een telefoontje van Roelands broer die ik niet ken. Een dominicaan. Hij zegt: “Broer is zopas gestorven. Ik wil je dat als eerste melden.” Daar begrijp ik niets van, maar het doet nu niets ter zake. Roeland is dood. 31.08.88. Op de begrafenis vult een menigte de kerk, het portaal en een deel van het plein daarbuiten. Toch mis ik daar nog mensen zoals Anton van Wilderode, die hij goed heeft gekend, en meer voormannen van de Volksunie. Karel Dillen en Van Der Elst, de gewezen voorzitter van de Volksunie, zijn wel gekomen. Zal de volgende generatie nog iets weten van die dappere voorvechters die voor Vlaanderen zoveel tijd en geld en beroepsschade over hadden? Het is een prachtige uitvaartdienst die eindigt met het lied Gebed voor het Vaderland van Gaston Feremans. Alle aanwezigen zingen met vuur: Heer, laat het Prinsenvolk der oude Nederlanden niet ondergaan in haat, in broedertwist en schande. Na de plechtigheid, aan tafel, komt Roelands broer naar ons toe en zegt dat hij gauw eens op bezoek wenst te komen. Hij had zijn broer bijgestaan als broer én als priester, zegt hij. Nu, in de avond, is Roeland nog slechts een handvol as in een urne. 04.09.88. Hoe pijnlijk ook, ik kan het niet laten naar mijn cassette te luisteren waarop Roeland een Zuid-Afrikaans liedje zingt. Hij zong zo graag, vooral in de auto zong hij steeds. En as ik eenmaal sterven moet. Sing dan geen klälied nie. Plant dan geen rose op mij graf. Noch koel cypressen nie. Ek sal nie meer die reën voel. Nie meer die môredouw. En as jij wil… vergeet. En as jij wil… onthou. 05.09.88. Er komt een brief van de dominicaan, de broer van Roeland … ik dank u om wat u voor mijn goede broer hebt gedaan en om wat u in zijn zo vaak getormenteerd leven voor hem hebt betekend. Het is allemaal zo stil geweest, maar zo diep, zo innig en schoon. Gaandeweg ben ik het gaan beseffen. Schroomvol. In schroomvolle eerbied en dankbaarheid blijf ik ernaar opzien als naar iets dat in het dorstige landschap van broers leven, misschien ook van het uwe, als een oase was. Rust, verkwikking, adempauze, leeftocht voor een eind verdere levensreis… 12.09.1988. De broer van Roeland is hier en spreekt veel over zijn broer en over het boek dat hij geschreven heeft. Er staat veel in waarmee deze dominicaan niet akkoord kan gaan. Zo bijvoorbeeld dat Roeland op het einde zich afvroeg of hij zijn krachten niet beter aan andere dingen had gewijd dan aan de Vlaamse zaak. Roeland trok op het einde van zijn leven de idealen die hij had gediend een beetje in twijfel en dat beviel zijn broer niet. 01.10.88. Brief aan broer van Roeland. Beste Pater, Je bent wel weggegaan, doch ook blijven hangen. Ik geraak niet zo goed los van wat je ergerde in het levensboek van Roeland. Dat hij bepaalde waarden in zijn leven trouw heeft beleden en geleefd, maar dat hij, naar het einde van zijn leven toe, in alle oprechtheid de vraag stelde aan zichzelf of die waarden dat wel waard waren; of hij niet beter af ware geweest met andere accenten te leggen… Waarom had hij zich dat niet mogen afvragen? Misschien is het nog wel waar ook? Dat mag niet aangevoeld worden als een uiteindelijk afvallen van wat hem een leven lang zo heilig is geweest. Misschien, door rijping en door bepaalde ontgoochelende ervaringen – die heeft hij gehad – kwam hij tot het inzicht dat zijn idealen ook maar een relatieve waarde hadden. Hij heeft zijn waarden door alle vuurproeven heen geloodst… doch… waren ze dat wel waard? Een oprechte vraag van een eenzame, oprechte, gelouterde, grote mens. Hij durfde zichzelf de vraag te stellen: ‘Hier sta ik aan de eindmeet. Gaaf heb ik de idealen van mijn jeugd door het leven mee gedragen, maar waren ze wel waard zo veel andere, ook waarden, daaraan op te offeren?’ Haalt een mens zichzelf naar omlaag door zich dat af te vragen? Of kan je, dwars door die twijfel heen, de klacht verstaan dat de prijs wel erg hoog is geweest. Niemand anders dan hij alleen weet hoe hoog die prijs was. Getuigt het niet van moed en echtheid dat hij die vraag stelde? Durft een generaal, op een herdenkingsplechtigheid van de gesneuvelden, op die uitgestrekte gravenvelden, de waarden afwegen? Met welk een pathos moet hij laten geloven dat die vele, bevende en om hun moeder roepende jongetjes helden waren met een groot doel voor ogen. Uit duizenden openscheurende gravenmonden schreeuwt het: Wij wilden niet doden noch gedood worden, wij wilden leven en liefhebben! Dat weet die generaal goed, doch dat durft hij niet te zeggen. Hij durft de vraag niet te stellen of het zin had. Uit de ziel van Roeland is de twijfelschreeuw losgekomen: kon het niet anders? Maar nee, het kon niet anders omdat hij zo was en niet anders! Onze redeneringen, onze argumentaties zijn eerder gevolgen van ons zó zijn dan dat ze de oorzaak ervan zijn. Misschien bestaan er zelfs geen oorzaken en gevolgen, misschien ‘zijn’ we enkel en ‘zo’ Ik weet het niet. Woorden misleiden ons. Onze diepere lagen hebben geen theorieën. Zij zijn het misschien veel meer die ons drijven en stuwen. We leven misschien enkel met ‘de waan’ dat we ánders hadden kunnen handelen en zijn. Nee, ik weet het allemaal niet. Maar ik heb toch recht op mijn eigen sterke vermoedens en ik heb die vermoedens. Och, alweer gooi ik wat slordige bedenkingen naar jou toe zonder logische opbouw. Ik ben geen geleerde. Mijn klein bestaan leef ik echter aandachtig en soms slaat de verbazing over mezelf me zo uit het lood, dat ik wel stil moet blijven staan bij de vraag: kan ik ánders zijn dan ik ben; anders doen dan ik doe?
1989. 06.01.1989. In de eerste dagen van het nieuwe jaar viel de volgende wens in de bus, van de oude pastoor. Beste vrienden, Mocht ‘t nieuwe jaar ons samen houwen. om ruime vriendschap op te bouwen! om veel van elkaar te leren. en al wat snood is af te weren! Ons deur voor u staat immer open! Vermijd ze steeds voorbij te lopen. kom vaak ons kleine woning binnen, gij kunt, als wij, er veel bij winnen. Zeer genegen en dankbaar. 18.03.1989. In deze periode vorig jaar was Roeland naar zijn levenseinde aan het gaan. Ik dacht toen dat ik dat verlies moeilijk te boven zou komen. Ik was dan ook verwonderd dat er eerder een vrede over me kwam dan een pijn. Dat onrustig zoeken naar hem, altijd weer naar hem, is stilgevallen. Maar nu lijkt het erop dat ik uit de verdoving van de voorbije maanden ontwaak. Ik mis hem. Naast mijn schrijfmachine hangt zijn foto. Hij kijkt me glimlachend aan en ik glimlach terug. “Je moet het leven niet denken, je moet het leven,” zei je. En nog: “Volwassenen dat zijn deze die zich hebben leren aanpassen.” Was jij dan wel bij die volwassenen te rekenen? Je vertrouwde me ook toe dat je voor niemand anders ooit geknield had dan voor God. Een knieval te veel, als je ’t mij vraagt. 11.04.1989. Dinsdag. Remi krijgt weer mijn namiddag. We kunnen niet fietsen wegens de regen en de windstoten. Ik zal me vervelen met hem, dat weet ik. Hij praat maar door over zijn pianolessen en hoe hij zijn vingers moet zetten bij deze en gene toetsaanslag. Do re mi fa sol la si do… do si la sol fa mi re do… Zou hij zich nooit afvragen of dat wel interessant kan zijn voor iemand die dat moet aanhoren? Als hij dan toch tenminste wilde schaken of zoiets “Willen we de boeken terug dragen naar de bibliotheek?” vraag ik. Dat doen we. Als we daar aankomen, regent het geweldig hard. Ik heb mijn wandelstok, mijn tas met boeken en nog een paraplu. Ik zeg: “Ik heb handen te kort, wil jij die boeken dragen?” “Nee,” antwoordt hij, “ze zouden denken: daar loopt een dame met haar boy, want jij bent zo mooi gekleed en ik dan ernaast met de bagage.” “Ik heb die mooie kleren nodig wegens mijn geschonden figuur, anders zie ’k eruit als een sukkel met een stokje. Met mooie kleren zie ik er minder beklagenswaardig uit.” “Maar ze zullen toch denken…” “Wie zijn ‘ze’?” “Leden van het koor en zo, die me kennen.” “Moet ik mijn tas zelf dragen omdat jij het zo belangrijk vindt wat zij van jou zouden denken áls je er al één zou tegenkomen?” Ik ben erg onder de indruk van zijn houding en ga verder: “‘Ze’ zullen altijd wel wat denken hoor: ofwel dat jij mijn boy lijkt, ofwel dat je geen manieren hebt en me alleen laat sukkelen terwijl jij er vrij naast loopt. Er brandt een rood lichtje als ik je zulke dingen hoor zeggen.” “Laat maar branden, ik praat er verder niet meer over.” “Je voelt je niet goed met me. Zoek dan toch gezelschap waar je wel mee naar buiten kan komen. Ik gun het jou,” zeg ik gemeend. Stilte. Nel, maar Nel toch! Wat belet je hier de deur achter Remi te sluiten? Tóch medelijden? Ik weet het niet! Ik weet het niet! 13.04.1989. Brief aan Pieter en Myriam. De creatieve mens is levendiger, vloeiender, meer bekwaam tot veranderen (Uit boek van Pieter) Lieve vrienden, Zo, hier ben ik dan. Dank voor de videobanden en vooral dank voor die aangename uren samen. Ik lees De Trotse Toren van Barbara Tuchman. Geschiedenis is wel erg leerrijk. In veranderende tijden tekenen zich toch altijd weer diezelfde patronen af van vechters, van verdrukten en verdrukkers. Soms is er naar levensvormen gezocht vanuit een ideaal, doch na een tijd ontaardden die vormen weer in hetzelfde machtsmisbruik en onbekwaamheid om aan dat beginnend ideaal te voldoen. Zoals veredelde planten terugkeren naar hun oorspronkelijke soort als je ze niet in toom houdt. Pieter, heb je geen zin om daar eens bij stil te staan? Waarop enten jullie die grote droom? Laten we onbevooroordeeld schouwen en de mens niet zien zoals we hem wensen te zien, zoals we hem dromen, doch zoals hij werkelijk blijkt te zijn: een heel dun laagje cultuur op een zware onderlaag dier. Met je dromen lijk je wel op een meubelontwerper: prachtig zoals hij ze uittekent. Doch hij houdt er geen rekening mee dat het hout waaruit ze zullen worden gesneden geen eikenhout is doch slechts wilg met weren en naden en erg week van structuur. Die misrekening maken precies alle wereldverbeteraars. Jij wil niet horen dat we enkel een gradueel verschil uitmaken met de andere dieren. Ikzelf zie ons als de schadelijkste diersoort. Wat coloradokevers zijn voor een aardappelveld, dat zijn wij voor onze blauwe planeet. Zou het niet goed zijn voor onze aardkluit een tijdje van ons verlost te zijn om haar huid en haar bloed tot genezing te kunnen brengen? Jij zegt: we zijn geen dieren, we zijn gemuteerd. Ik weet het dus niet. Misschien dat we maar best leven, liefhebben, de dagelijkse zorgen dragen, blij zijn met het merelgefluit, blij met dat gevoel van geborgenheid – weliswaar broze geborgenheid – blij met Mahlers Lied van de Aarde en een boek. Ja, ik heb Marion Brodley hier. Matthieu bracht het mee. Ondertussen leven we maar voorzichtig verder. 18.04.1989. We hebben een charmant straatje. Ik had bij de gemeente de wens uitgedrukt bloemen te planten tegen de blinde muur aan de overkant. Er ligt grint. Nu zijn ze hier gekomen met een vrachtwagen aarde die ze langs de blinde muur uitgieten en effenen. Als Bert dat ziet, wordt hij zenuwachtig: “Waarom moet jij je nu ook al met de straat gaan bemoeien? Hebben we niet genoeg werk in onze tuin? Je wilt je heupen niet sparen.” “De buurman zal die beplanting wel onderhouden.” “Ja, tot ik mijn rug gekeerd ben, dan zit jij erin te werken.” Hij heeft uiteraard gelijk. Maar toch ben ik blij dat die aarde er ligt. 20.05.1989. Iemand legt me uit waar hij woont en heeft het daarbij over ‘de baan’ Ineens herinner ik me een kleuter van lang geleden. Hij woonde langs de baan van Zomergem naar Oostwinkel. Toen ik hem met mijn kevertje naar huis voerde en vanuit de eikendreef het dorp van Ronsele naderde, riep de kleine Ronny enthousiast: “Ha, doar is de boane.“ “Ja,” zei ik, “daar is de baan.“ “Is dat de baan?” vroeg hij, me goed imiterend “Ja, dat is de baan.” “En woar is dan de boane?” vroeg hij. 25.05.1989. We kweken nu haantjes. De tweede helft van onze tuin is voor hen “Let op,” zegt Bert, “dat je ze straks niet allemaal weggeeft.” “Nee, dat zal ik niet doen. Alleen dat oude pastoortje en de bakker die ons al dat brood bezorgt en Remi Doré voor zijn verjaardag, die krijgen er toch eentje?” Eigenlijk loopt er iets mis in de relatie tussen die haantjes en mezelf: ik heb niet gewenst ze tam te maken omdat ik me niet goed voel met hun vertrouwen in mij, terwijl ik weet dat ik dat vertrouwen grondig zal beschamen. Ik zal ze ter dood veroordelen. Maar wenselijk of niet, die haantjes eten uit onze handen en lopen voor onze voeten, ze praten zelfs. Ze hebben zulke kleine, blinkende blauwe oogjes als juwelen. Ik durf er haast niet in te kijken. Ik zeg tegen mezelf: de hele schepping steunt op het principe van eten en gegeten worden! Vooruit! Meespelen! Jij hebt dat principe niet uitgevonden. Je zit gewoon midden in het systeem, geen flauwekul. 28.05.1989. Mandus, een oude boer, is onze haantjes komen halen. Daarna kregen we ze terug, dood en gepluimd. We hebben er eentje aan het oude pastoortje gegeven. Nu komt deze tekst van hem. Requiem. Wat heeft die lieve haan. in Godsnaam toch misdaan, dat hij zo vroeg moest sterven. en ’t zoete leven derven? Wat heb ik toch gedaan. om in uw gunst te staan, en ’t dode beest te erven… en ’t malse vlees te kerven?? ‘k Aanzie het als een plicht. dat ik tot u me richt. om, “al mijn handen wrijven…” u DANK U toe te schrijven!! Ik ben wel wat beschaamd (’t wordt door Marleen beaamd)! Wat kunnen wij u schenken ? Geef een paar goede wenken! Ons tuintje is zo klein. en veelal nog onrein. we zijn twee oude lieden, die, ach, zo node wieden! Ons hofken brengt niets op… ’t is bluts van teen tot kop! Wat onkruid wil wel tieren. Wie moe je daarmee vieren? HET BESTE NOG VAN AL. is wat ik schrijven zal: KOM VAAK MET LEGE HANDEN. die smeden d’ hechtste banden. N.S. Op dag van zon en maan. verscheen de lieve haan. ter tafel van ons beiden… Hij wist ons te verleiden. en door zijn OVERLIJDEN. zelfs duchtig te verblijden. Mijn antwoord op 01.06.1989. We moorden dat ‘t een lust is. gewoon, omdat ’t een must is. Is de schepping dan niet mooi? Iedereen vindt hier zijn prooi! Geen sprake van clementie! De aardbol draait op efficiëntie! De natuur is een eerlijk boek. waarin ik die wijsheid zoek. Kom, laten we moorden dat ’t een lust is. gewoon, omdat het een must is. 13.06.1989. Toen Pieter en Myriam hier waren, zakte Pieter door een stoel. Het zijn ook maar gewone keukenstoelen en we hebben er slechts vier. Daarom besluiten we nieuwe te kopen. Ze moeten aan drie voorwaarden voldoen: licht, sterk en mooi zijn. We vinden wel zulke: Thonet. Ik wil ze kopen, ook al zijn ze heel duur. Het mag niet van Bert. Die mens is van nature niet gierig, ver daarvan! Maar hij heeft levensangsten. Dat is zijn ziekte en die wil ik ontzien. Weten waaraan je voorrang moet geven, dat behoort ook tot de levenskunst. Het is steeds een afwegen van waarden. Die stoelen hebben toch maar een erg relatieve waarde? Een mens aan je zijde hebben die om je bekommerd is, die je verdraagt, ‘ver’-‘draagt’, ligt in waarde toch ver daarboven? Kom, niet die stoelen, en het levensfeest gaat toch door. We betalen dat feest met alle soorten zielenbrouwsels, dat wel. Voor wat we doen en voor wat we niet doen; voor wat we zeggen of zwijgen, altijd is er een rekening. 05.08.89. Bert en ik gaan naar een grote zaak op zoek naar een geschikt kastje voor mijn moeder in het rustoord. We zoeken, meten, aarzelen, overleggen, maar komen zonder kastje thuis. Ze waren te hoog of te laag, te breed of te smal, hadden niet de juiste kleur of waren niet praktisch. Geen enkel kastje had rollende schuiven, wat zeker moest. Weer thuis teken ik een kastje naar wens, ga naar de keukenfabriek hier in Ramskapelle en vraag wat het uitvoeren van mijn ontwerp moet kosten. Vandaar rijd ik met mijn briefje van de oogarts naar een opticien en koop daar een mooie bril. Ik kom heel enthousiast thuis en vertel Bert dat ik er zo’n 50.000 BEF (€ 1.250) heb doorgedraaid. Hij lacht om de vermeende grap “Geloof je het of geloof je het niet?” vraag ik “Ik geloof het niet.” “En toch is het zo: een kastje van 20.000 BEF (500 euro) en een bril van rond de 30.000 BEF (750 euro). Nu zegt hij misnoegd: “De kastjes die we gezien hebben waren wel goed genoeg.” “Ze hadden geen rollende schuiven.” “Je neemt nogal een loopje met ons geld. En ik die maar alles zou uitsparen voor jou.” “Je kunt kwaad zijn, maar ik voel me niet schuldig aan verkwisting. Integendeel, ik ben zeer blij met mijn aankopen.” “Maar toch weer zonder met mij te overleggen.” “Het is niet in me opgekomen. Bovendien, dat overleg was toch uitgelopen op een weigering.” Zo zeuren we nog een tijdje door, maar ik krijg deze keer geen spijt. Misschien moet ik wel meer rekening houden met de angsten van Bert. Maar moet ik steeds het patroon overnemen van een mens die ziek is? Ik weet het niet. 06.08.1989. Ja, ik heb in een mum van tijd vijftigduizend Belgische frank (€ 1.250) verpatst. Dat is juist zo heerlijk, niet eerst te moeten zitten tellen of het wel kan. Ik begrijp al die gezegden tégen geld niet. ‘Het slijk der aarde’ bijvoorbeeld, maar wie veegt dat slijk het huis uit? Vechten om er zich in te kunnen wentelen, dat zie je meer gebeuren ‘Geld brengt geen geluk’, dat hoor je ook zo vaak. Misschien niet, maar het laat je dan toch toe om eventueel op een comfortabele manier ongelukkig te zijn. Ik gun jullie allemaal de hemelse glorie, maar laat mij een beetje ‘spelen’ met het slijk der aarde! Geld. toverstokje. honingbrokje. wiele wolle walletje. voor de één een glibberig kwalletje. voor de ander een grote val. voor mij een vuurwerkknal. met duizend kleurenklanken. kleed van haagwinderanken. en een hoed van tierelantijn. met geld kan ’t leven feestelijk zijn!!! 05.09.89. Bert is gaan wandelen langs het strand met vrienden. Remi is hier en ongenietbaar. En maar klagen over zijn ongelukkig zijn. Ik zeg: “Kijk, ik heb me nu al zo lang met alle aandacht over jou gebogen. Ik heb je alles gegeven wat ik kon. Meer is er van mij niet te verwachten. Toch blijkt het onvoldoende te zijn om je een beetje op te vrolijken. Zoek het alsjeblieft toch elders.” Stilte. Ik herbegin: “Weet je wat, Remi, we zullen eens een tijdje afstand nemen. Ondertussen kunnen we de waarden en onwaarden eens afwegen.” “Ik herken het al,” zegt hij, “het einde.” “Eens een maand afstand.” “Dan zal ik te trots zijn om nog weer te komen.” “Blijf dan weg.” “Ik klaag over mijn leven en jij neemt dat op jou. Ik zal naar een psychiater gaan. Ik zal me opsluiten. Ik geloof dat ik maar best een punt achter heel mijn leven zet.” Weer krijg ik medelijden. Hij is ziek, denk ik, neurotisch. Had ik hem maar nooit ontmoet. Maar weer zal ik niet ingrijpen terwijl ik heel goed weet dat ik fout zit. Heilige ziekte. Onder hoeveel onzin, tegenslag en pijn. kunnen wij ons verweer bewaren? Het lot is dom. De tijd is klein. En met de sleet der jaren. buigen wij door onder bedrog en last, liggen wij lam in ’s werelds netten. En toch blijft iets, onaangetast. ons in beweging zetten. Herwig Hensen. 05.10.89. Vrienden van ons gaan scheiden. Ervaringen en gesprekken van vroeger en nu, met koppels allerlei, maken ons wel duidelijk dat er overal, maar werkelijk overal, periodes opduiken van relatieproblemen. Bij sommigen worden ze gedwarsbalkt in een metalen spoor waarop de trein rollende blijft, misschien kil en stram, maar dóórgaand. Bij anderen worden ze een breekpunt. Zij stappen over op een zogenaamde nieuwe levensweg met de hoop op beter. Francis moet het kunnen uitschreien. Juist op hun tiende huwelijksverjaardag slaat de bliksem toe uit een grijze wolkenhemel waarvan niemand had kunnen vermoeden dat het gebeuren zou en ook in hun levens een ravage zou kunnen veroorzaken. De énige vrouw die hij heeft liefgehad, voelt hij ontglippen. ‘Mocht het toch niet waar zijn’ schreeuwen alle vezels van zijn hart, want hij houdt van haar. Ook nu in die snijdende momenten van pijn en verwijten merk je hoe lief hij haar heeft. Toen uit hun prille vriendschap geleidelijk en aarzelend de idee opkwam om het samen te wagen voor het leven, zag het er zo beloftevol uit, want het zijn twee innerlijk rijke mensen. Maar zij heeft het als een ontgoocheling ervaren. Ze heeft een stilte gebouwd omheen de brokken eenzaamheid die in elk mensenleven voorkomen. Een stilte of een onvermogen om het hem duidelijk te maken. Hij heeft de noodsituatie niet gemerkt en voelt zich nu schuldig aan die onvolkomenheden die door ‘het-geen-tijd-hebben-voor’ waren overgekomen als een gemis aan warmte en een tekort aan opvang. Toch heeft hij haar tekorten, die er ook waren, en die het beeld van haar voor zijn ogen vertroebelden, weten te relativeren en integreren in een geduldige liefde. We weten niet wat het worden zal. De tijd zal zijn genezend werk moeten doen. Mochten ze de moed en de wijsheid hebben in deze wazige nevels geen overhaaste en definitieve beslissingen te nemen. 22.10.1989. Dina en ik hebben elkaar gevonden al op de eerste dag van mijn normale schoolleven. In de studiezaal zaten we naast elkaar. Zij zat in het tweede jaar. Dat is nu veertig jaar geleden. De commune: Dina en Pros; Myriam en Pieter; Laura, Bert en ik willen dat vieren. Het probleem is: ik kan niet feesten! Ik kom dan telkens in een tegenstroom terecht. Al dagen, soms weken vooraf, komen de gemoedsgolven woelig aanrollen. Er komt een niet meer willen. Ik wil niets kunnen. Als een vlieg door spinnengif gestoken en verlamd. Weken voorheen. is de datum. bepaald. waarop we zullen vieren. Een cycloon in wording. telkens weer. En ik ben. bang. bang. omdat ik zo bang ben. van mezelf. Want. buiten verhouding. met mijn. kaartenhuisjesgeluk. met mijn. wonen daarin. met mijn vaardig tamtammen. op het leven… Buiten verhouding. komt. komt de cycloon. En ik ben. bang. omdat ik zo bang ben. buiten verhouding!
Vogels zonder vleugels. Nieuwjaarswens voor 1990. Er hoort een wens bij het nieuwe jaar: Laten we wat ruimte scheppen voor creativiteit in 1990. Ik wens dat we nooit volzet geraken door onze activiteiten, zodat er ruimte blijft voor het onverwachte, het verrassende. Mogen we wat braakland bewaren, wat wildgroei. Misschien wordt juist dát het oord van onze verwondering waardoor we nieuwe vragen gaan stellen; het oord ook waar we misschien de nog onontdekte of vergeten gezond makende kruiden vinden voor onze zere plekken. Op 1990 en op het leven: Prosit! 12.01.1990. In onze garage staat nu een nieuwe koningsblauwe Volkswagen te wachten om ons te brengen waar we willen zijn. Telkens als we een nieuwe kopen denk ik: ‘een rode’, maar het gebeurt niet. Toch heerlijk dat gevoel van herwonnen vrijheid! Waar is de tijd dat mijn wagentje vooral diende om mijn kleuters te vervoeren? Ik zie ze vooral staan wachten op mij bij hun huis, als joden uit de diaspora. Dat was als we van plan waren een dag lang te schilderen. Dan waren ze in lompen gekleed zoals ik dat had gevraagd aan hun ouders, want het werd een mors- en spetfestijn. Het gaf allemaal niet. Alles stond dan in dienst van de creativiteit! En de verhalen “Ik schilder een heks. Haar tanden staan los. Ze zit op het nest van haar kraai. Haar haren groeien.” Als het penseel wat te ver naar onder was gekomen, tot aan de rand van het grote stuk behangpapier, zei Geert: “Ze groeien vast aan de grond.” Ik hoorde Hilde tegen Nancy zeggen: “Ik schilder een mooi huis, want wij hebben een mooi huis.” Waarop Nancy antwoordde, met evenveel trots: “En wij hebben mooie prei.” In de hoop Luc een plezier te doen met mijn inzicht in zijn werk raadde ik: “Ha, dat is zwarte Piet met zijn zak.” “Maar nee,” lachte hij luid, “dat is een man met twee koppen. Als zijn ene kop slaapt, wordt zijn andere kop wakker.” “Het is dus een mens?” “Ja.” “Dan is het er een met twee hoofden. Dieren hebben een kop.” “Nee, mijn moeder zegt altijd: ‘Luc, gij hebt een kop.’” Ik zoende dan dat harde kopje van Luc. Mijn hart kan niet vergeten. 16.01.1990 ‘k Ben mijn dagboek wat aan het verwaarlozen, net wanneer er zo veel te schrijven is. Dat mag niet. Als je weet wat je wilt en je bereikt het niet, dan ben je toch wat decadent volgens Nietzsche. Je moet hard zijn voor jezelf en voor anderen zoals voor jezelf in functie van je doelstellingen. Ik heb de indruk dat vooral Matthieu dat zo aanpakt. Ik wil dus een beetje meer schrijven. Maar omdat ik dat zo wil, voel ik beter dat ik opgezogen word met huid en haar door Bert “Schrijf eens een briefje naar…” “Ja, als het huishoudelijke ochtendwerk gedaan is, zal ik dat briefje schrijven.” En dan mijn dagboek, denk ik erbij. Terwijl ik nog dat briefje aan het schrijven ben, komt Bert ook aan het bureau zitten en zegt nu: “Zoek eens een gedicht over ‘zwijgen’.” “Ik denk niet dat ik gedichten zal vinden die expliciet over zwijgen gaan. Waarom zou ik dat moeten zoeken?” “Ik wil voor mijn groepje bejaarden een uiteenzetting houden over ‘spreken is zilver en zwijgen is goud’.” “Daar hebben de dichters het niet over. Bovendien is spreken evenwaardig aan zwijgen. Het hangt van de context af.” “Ik zal dan over iets anders spreken.” Ik wil aan mijn dagboek werken, maar eerst nog de correspondentie vlug doornemen. Nu Bert weer: “Geef me eens mooie jongens- en meisjesnamen.” En ik nukkig: “Dat is relatief. Wat de een mooi vindt, is dat voor een ander helemaal niet.” “Geef ze toch maar.” “Lieselotte, Mirabelle, Annelies, Bruno, Bavo, Victor…” Ik denk: verdorie, straks zit mijn tijd er weer op. Ik neem een doos met een verzameling geboortekaartjes en zeg: “Voilà, zoek maar.” De bel. Eten koken. Vaatwas. Dan daagt eindelijk de namiddag voor me op als de tros op een kermismolentje. Het wordt een misgreep. Er ligt iemand in de kliniek. Daar wil Bert heen “Je mag er niet alleen naartoe, te gevaarlijk. Ik zal je ernaartoe brengen,” zeg ik. Daar gaan we. Thuis rond 16u00. “En nu een lekker kopje koffie,” zegt de goede man. De koffie is al lang klaar. Ik wacht. Wacht te lang naar mijn zin, ga op zoek en vraag: “Waar blijf je?” “Een mens kan niet eens op zijn gemak naar het toilet gaan,” antwoordt hij “Doe maar rustig. Ik ga naar boven.” Ik laat hem alleen bij zijn koffie. Eindelijk iets neerschrijven, denk ik. Meer dan drie zinnetjes staan er nog niet op papier of Bert komt naar boven en zegt: “Ik rijd nog even tot bij Flor hoor.” Eindelijk, eindelijk een uurtje voor mezelf denk ik weer… maar… ik hoor in ons straatje autogekraak en nog en nog. Bert krijgt het wagentje niet in de juiste versnellingen. Het kan me niet schelen. Maar nog krak en krak. De bel “Ik geraak niet weg,” zegt hij. Toen heb ik hem naar Flor gevoerd. In de auto gewacht. Dan nog naar de garage want de eerste versnelling is kapot. Dan is het weer tijd voor het avondeten. Ik zou vandaag schrijven, dus doe ik een nieuwe poging. Bert komt roepen aan de trap: “Het nieuws begint.” “Ik moet het niet zien,” snauw ik. Maar hij is nu wel goed boos als ik eruit flap: “Ik ben net een lijfeigene die je ter beschikking hebt: chauffeur, secretaresse, inspiratiebron, keuken- en kuis- en noem maar op slaaf.” “Ik zal hier weggaan als het je te veel is.” Nu zit ik eindelijk te schrijven. Het is niet dát wat ik schrijven zou en tegen welke prijs wordt deze bladzijde gevuld… 18.01.1990. Na die wilde opstandigheden van een paar dagen geleden, na die stormen die uit diepere lagen kwamen aanrollen, is mijn gemoed als een strand na de storm: stil, verlaten met overal de aangespoelde brokstukken van spijt en bezinning. Heb ik niet gewenst Bert door zijn oude dag te dragen met altijd helpende handen? Waarom wilde ik eergisteren zijn pen niet zijn? Zijn stuur? Zijn inspiratie? Waarom mocht hij niet aan mijn huid hangen? Ik weet het allemaal niet meer waarom. Misschien moeten we aanvaarden dat ook wij een brok natuur zijn met windstoten, regenvlagen en milde zomerdagen. Ik wil mezelf op die manier een beetje vrijspreken van schuld, maar toch in het besef dat ik die dag Bert te kort heb gedaan. Ik wil zijn dragend schip zijn. Ik kan toch genoeg anderen uit de weg duwen ten voordele van mijn dagboek? Hem niet! Hem niet! Kom, jongen, ik zal de origineelste naampjes voor je opsporen. Ik zal het juiste gedicht voor je zoeken. Ik zal mooie liedjes voor je op cassette brengen zodat je je kan laten drijven als je wakker ligt in de nacht. Ik zal jouw pulls wassen, kipjes bakken, een boek voor je samenvatten dat als geheel te veel aandacht van je vraagt en met ons koningsblauwe wagentje zal ik je voeren waar je zijn wilt. Met het witste gaasdoek van mijn aandacht houd ik alle muggen van je weg. Ik zal jouw vergeten en jouw onthouden zijn. Ik zal ijs zijn op je schaatsbaan en zout op je ijsgang. Dek alstublieft mijn falen toe met de wol van veel begrijpen. Broze mens, roos waar ik verantwoordelijk voor ben. 25.01.1990. Vanavond zijn Phil Bosmans van Bond zonder Naam en dominee Jan Visser uit Rotterdam op tv. Phil verheerlijkt het dagelijkse leven waar zoveel mensen, in hun oppervlakkigheid, aan voorbijgaan. We staan niet genoeg stil bij de grote gaven die God elke dag in zoveel kleine dingen naar ons toe brengt. Hij zegt iets van deze aard: Toen ik deze morgen mijn brood at met honing, had ik zo’n dankbaar gevoel. Wat een liefde is er toch in mijn leven… Wat is er toch niet voorafgegaan opdat ik hier dat lepeltje honing zou mogen eten! De zon heeft de bloemen doen bloeien. De bijen hebben de bloemen bezocht en zonder ophouden die honing verzameld. Mensen hebben het mogelijk gemaakt dat die honing nu op mijn tafel stond. Ik had hem maar op te eten. Zou een mens geen redenen hebben om God dankbaar te zijn? Bij de dominee speelt een lachje om zijn mond. Hij trekt een venster open op een wereld zonder honing! Ikzelf had graag aan Phil Bosmans gezegd dat die honing gewoon gestolen was! Hij behoorde toe aan de bijen. Zij hadden hem verzameld voor de moeilijke wintertijd. Beschouwt Phil Bosmans het als een evidentie dat wij alles stelen van de andere dieren? Wel, pluim de dieren als je denkt dat het mag of moet, maar spreek dan niet van ‘krijgen’ maar van ‘afpakken’. En een dief dankt de bestolene niet en ook God niet. Hij sluipt weg en zwijgt. Of zou hij blijk geven van religieus gevoel als hij zou bidden: “Dank u, God, omdat je die oudjes zo doof liet worden, zodat ze mijn inbraak niet konden horen. Dank u, God, omdat die rijke stinkerds zoveel geld in hun huis achterlieten en ik nu een jaartje comfortabel leven kan. Ik voel uw liefde in mijn leven…” Wij bestelen en verkrachten de natuur zonder scrupules. Wij bestelen en verkrachten ook hele volkeren. Daardoor hebben we het hier zo goed. Dank u, God! Verdomme, laten we gauw onze zogenaamde religieuze bek toe houden en verder op strooptocht gaan of het is gedaan met die liefde van een god voor ons! Als wij, het wilde westen, morgen de arme landen wat minder bestelen, dan zal de god van Phil Bosmans ook een beetje naar hen die we uitbuiten kunnen glimlachen. Die godsliefde voor ons is buitgemaakt! Ik geef geen moreel oordeel. Ik ben nog altijd niet zeker dat het geen basiswet is: nemen of afgenomen worden. Zo ja, dan ben je uiteraard beter af als je neemt. Het is niet goed slachtoffer te zijn. Als het zou kunnen zonder slachtoffers, dan zou ik te vinden zijn voor een beetje meer verdeelde goedheid en rechtvaardigheid, van Phil Bosmans’ god. Naar die spelregels zijn de idealisten altijd weer aan het zoeken. Vaak is er een poging geweest, maar er waren te weinig eerlijke spelers. Hopelijk komen er ooit nog spelers die tegen wat verlies kunnen! Het is veel gevraagd. Het is veel gehoopt. Het is niet te geloven… 27.01.1990. Het is donderdag. Dat is kaartdag met buren, onder andere met Mandus. Hij is een oude boer, die alles en allen vergelijkt met dieren, met paarden vooral. Spreek je over opvoeding, dan zegt hij: Ik weet er alles van, ‘k heb genoeg met paarden omgegaan. Je moet ze in toom houden, godverdomme; je moet de baas zijn en dat is met kleine kinderen ook zo. Spreek je over gezondheid, ook dan weet hij er alles van, want hij heeft hetzelfde honderden keren met de paarden meegemaakt. Spreek je over vreemde landen, ook dan weet hij het, want hij was een krijgsgevangene in Duitsland. Sinds onze andere buren door ziekte en dood niet meer kunnen kaarten, komt de pastoor van hier recht tegenover nu ook de donderdag. Mandus en de pastoor zijn allergisch voor elkaar. Mandus wil mij met halve frankskes (€ 0,01) betalen en ik zeg: “Verdorie, Mandus, van dat kleine grut ben ik niet gediend hoor, betaal ten minste met franken.” “‘Dat is ook geld,” antwoordt Mandus, waarop de pastoor zegt: “Ik heb er alzo een hele zak naar de post gedragen.” En ik: “Waar haal je dat?” “De kerkgangers leggen dat in de schaal. Je begrijp niet hoe ze dat durven.” Mandus: “Awel, ik leg ook een half frankske in je schoale. Waarom moet ik joen iets geven? Toen ik in Duitsland gevangen zat, heb ik ook nooit iets gekregen.” De pastoor nu kwaad: “Wat heeft dat ermee te zien?” “Awel, als je denkt dan ik jou niet durf antwoorden. ‘k Ben geen strontvent, nee.” Zo spreekt die man, maar dan in dat mooie West-Vlaams dialect. Bert tracht dan voorzichtig een einde te maken aan dat soort dialogen. Er is echter altijd wat waarvoor Mandus en de pastoor in elkaars haar zitten. We kunnen verwachten dat de bom eens zal ontploffen en een van de twee niet meer zal willen komen. 29.01.1990. Wat gebeurt er in een boerendorp dat iemand kan interesseren? Af en toe wordt een mens geboren en gaat er iemand dood. Daartussen leven we hier allemaal ons doodgewone leventje. Er breekt eens wat en dan lijmen we het. Het regent al eens en het droogt dan weer op. We raden eens ‘ja’ en we gissen eens ‘nee’ We zijn er heel vaak naast, te vaak. Misschien is dat wel een wereldwijd geldend verhaal, maar te goed gekend om belangrijk te zijn. 10.02.1990. Een troep wilde ganzen schuift door de luchten boven mij. Ik voel me gekleed in een witte sluier van begenadigd leven. Het heeft met gisteren te maken. Bij Pieter en Myriam keken we in de avondlucht naar de verduisterde maan. Het was als een uitroepteken na een kleurige volzin. Hoe kon het mysterie zich voltrekken en konden juist zulke mensen in ons leven komen? Mensen die verstaanbaar uit het levensboek lezen en tastend duiden. Mensen die ook geïnteresseerd en ontvankelijk luisteren naar wat een ander beweegt en beroert. Mensen die bereid zijn je te verstaan. Als je het bijvoorbeeld over een spar zou hebben, dan zoeken ze eerst uit welke spar je bedoelt: een spar weggedrukt onder bomenlover, een spar op een heuvel of over een van de vele sparren in een bos en dan pas denken ze mee. Pieter is een atletisch denker, zou ik willen zeggen. Myriam heeft veel kwetsbaarheid in zich. Gisteren, toen we daar waren, hadden we het over het samen optrekken van doods- en levensinstinct; over de onvoldaanheid bij het besef van niet geleefde levenslijnen; over de manipulatie van de mens en de remmingen op zijn creatieve ontplooiing; over de behoefte aan groeien, aan uitbouw van zichzelf en de daarmee gepaard gaande bevestiging. De tijd was vlug om. De maan lokte ons naar haar uniek vertoon. Toen zijn we weggegaan. Nu zie ik die troep wilde ganzen voorbijschuiven en weet me gekleed in een witte sluier van begenadigd leven. De sterren zullen me nog vaak een mooi verhaal vertellen over Pieters bevrijding van het monotheïstische denken. 17. 02.1990. Ik en mijn spiegelbeeld. Toen ik mijn Hooglied componeerde. was jij de melodieën-dief. Wat ik droomde en wat ik leerde, jij kauwde het tot ongerief. Je zei: domein waar kraaien krijsen, doorschoten muren, ziltig krot! Maar ben ik voor veel muzewijzen. niet ’t stamcafé en druk bezocht?! Hoe schuimbekkend wij elkaar bevochten. of uitgeblust weer d’ ander zochten, we bleven DEEL. tot we een ‘ JA’ van Nietzsche leerden, die w’ in ons beiden programmeerden. We werden HEEL. 26.02.1990. De razende bek van de storm schuimt wit. De zon speelt voor rode lap. En wij? Wij kijken machteloos toe op wat kraakt en valt en breekt en splijt. De oude muur tussen ons en onze goede buren valt ook. Muren… dat voert me terug naar mijn kleuterschooltje en de scheidingsmuur tussen de speelplaats en de tuin van de buren. De buurvrouw kwam klagen dat de kleuters stenen over de muur gooiden op haar ganzen. Ik zou dus detective spelen tijdens de speeltijd. Een al te gemakkelijke vraag naar wie dat deed zou maar een mentaliteit van verklikken in de hand werken. Nee, ik zou ze pakken op heterdaad! En ja, na een tiental minuten zag ik een groep wild stoeiende kleuters elkaar achterna hollen met elk een steen in de handen, recht naar de plaats van de misdaad. Ik kwam triomfantelijk op ze af en riep: “Hé daar, mannen, stop eens. Ik zou weleens willen weten waarheen je met die stenen loopt.” Ze keken me niet-begrijpend aan. Een antwoordde: “Maar dat zijn geen stenen, het zijn konijnen.” “Ze lopen naar hun konijnenpijp,” vulde een ander aan. Ik zag dat ze in ruil voor mijn glimlach bereid waren me mijn grote mensenstreken te vergeven. Maar ik dacht weer aan die boze buurvrouw en zei: “Konijnen kunnen niet vliegen, dat weten jullie toch?!” Ze lachten luid, natuurlijk konden de konijnen dat niet. Ik wees naar nog meer stenen en zei: “Kijk, nog meer konijnen. Je ziet het hè, het zijn geen vogels.” De wilde jongen, die Franky heette, sprong wat dichterbij en zei: “Nee, juffrouw, het zijn geen vogels, want die zijn gisteren allemaal weggevlogen.” “En als je nog eens vogels hebt, mag je ze niet over de muur laten vliegen want ze zijn veel liever hier, bij jullie.” ‘Stenen’, zo noemde de buurvrouw hun vogels omdat ze hun spel niet verstond ‘Stenen’, noemde ik hun konijnen omdat ik bevooroordeeld was ‘Een steen’, noemen mensen soms een hart als over de muur van verdriet een hard woord op hen neerkomt. In die tijd lachte ik, samen met mijn kleuters, de grote mensenwereld vierkant uit. Soms nog. 04.03.90. Hé, ik heb God op mijn antenne! Hij: “Even maar hoor, omdat jij het bent. Kijk, ik ben kosmische, grote, wilde dionysische lijnen. Ontploffing, schittering, ijs, beweging, adembenemend vuurwerk, zwarte gaten. Ik ben kleur, ritme en ruimte. Heerlijk onbelemmerd schaats ik door de oneindigheid die mijn terrein is waar ik sterren blaas en kosmische winden drink! ‘k Ben ook een flits door jullie klei. Nu, ik moet me even inhouden want mijn luide schaterlach om jullie zou die aardse speelbal verpulveren. Waarmee zijn jullie daar toch bezig? Dat je elkaar de ogen uitkrabt, tot daaraan toe, jullie kunnen zich maar amuseren. En dat je blauwzuur in de oceanen plast zal mij een zorg wezen. Doe maar hoor, stom ongedierte. De rekening komt wel. Waarover ik echter mijn verpulverende lach zou kunnen lachen is wel om jullie theorieën over mij! Jullie vragen aan mij. Jullie hopen op mij. Jullie maken een mensennar van mij. Minder dan een zandkorrel voor een woestijnkoning zijn jullie. Toch janken jullie: ‘God, waarom liggen wij hier zo ongunstig in donkerte en vochtigheid en die anderen in de zon? Waarom worden wij anoniem verzwolgen in de zoute zee en waarom krijgen anderen zoveel aandacht in een zandlopertje?’ Alsof iemand zich om een zandkorrel bekommert! En zo zijn jullie maar bezig tegen mij, die kosmische oerkrachtige grootheid. Jullie zijn slechts onzichtbare mijten op een pingpongballetjes-planeet. En jullie maar eigenwijs zeuren en ruziën over ‘wie’ en ‘waar’ en ‘hoe’ en ‘of’ ik ben! Al die drukte om mij is een grote grap! Als jullie dat maar weten.” Tot zover Gods uitzending op mijn antenne. 11.03.90. Zoals wel allang duidelijk is: ik leef te midden van katholieken. Ik kan ze niet begrijpen. Wat er op de wereld ook gebeurt – en of er wat gebeurt – ze verdenken hun god nergens van, zelfs niet van een vergaande onverschilligheid. Het klopt allemaal niet, maar ze staan daar niet bij stil! Ze durven zelfs luid te zingen: ‘Wat zijt Gij goed, o Heer.’ Dringen de beelden over Afrika niet tot hen door? Dat ál weten, dat ál kunnen, dat grenzeloos beminnen zou dan toch voor die zogenaamde ‘persoonlijke God en Vader’ een ondraaglijke toestand moeten teweegbrengen als hij zou zien wat wij hier elkaar aandoen? Hel, niets dan hel uit medelijden zou zijn deel zijn. Een slagveld zou hij zijn. Maar goed ook, want als die god die knoeiboel – ons – uit zijn hoed zou hebben getoverd, dan ware hij ook schuldig aan het uit de hand lopen van zijn creatie. Schuldiger dan wij die enkel uit onze klei kunnen halen wat Hij er zogenaamd in gestopt zou hebben. Kom, allemaal larie. We houden er ons niet meer mee bezig. We blijven beter bij de dagelijkse dingen en bij de mensen die een beetje van onze voelbare warmte zo nodig hebben. We halen uit onszélf genoeg kracht om de pijn, de onmacht, en het veel niet-weten te dragen. We hoeven geen beroep te doen op de zuurstoffles ‘God’. We kunnen zelfstandig ademen zoals gezonde mensen doen. Droom in de nacht van 16 op 17 maart 1990. Ik stond op een groot binnenplein, een soort grote patio. Suzanne was bij mij. Het gebouw aan de overzijde was overweldigend prachtig. Er zijn geen woorden voor hoe prachtig. Het was van mij, dat wist ik gewoon. Het bleek een conservatorium te zijn. Vanaf een soort balkon gaf de dirigent orders aan muzikanten die zo’n beetje aan het oefenen waren op dat binnenplein. De voorgevel van dat gebouw was mooier dan wat ik op tv ooit zag. Nog mooier dan het stadhuis van Leuven. Een beeld van Mozes, drie etages groot, stond langs één kant. Het vormde een geheel met de hele voorgevel die net kantwerk was. Op alle verdiepingen waren op balkons mensen te zien in klassieke maatpakken. Ze praatten gedempt en met beheerste bewegingen “Kom,” zei Suzanne, “we gaan het eens van binnen bekijken, het is toch jouw eigendom?” We staken het binnenplein over, de muzikanten voorbij. Je kon langs de buitenkant naar alle verdiepingen. Alleen, de eerste trede die ik op moest, kon ik moeilijk nemen. Ze was te hoog. Ik moest een grote omweg maken om erop te komen. Ook verderop kwam ik hier en daar voor moeilijk te nemen trappen of schommelende toestanden. Maar mooi! Mooi dat het toch overal was. Ware het niet mijn eigendom geweest, dan zou ik daar niet hebben durven komen. Het leken daarbinnen allemaal mensen van hoge cultuur. Ze bezagen ons niet. Ineens waren we op een heel ander terrein, eerder een oude hoeve. Ook die bleek mijn eigendom te zijn. Schuren vol stro, waterputten, mesthopen, modder. Daar liepen acteurs rond die een toneelstuk aan het instuderen waren. Ze groetten wat onverschillig alsof ze me wel kenden maar verder niets met me te maken hadden. Ik gleed daar uit in de modder en werd wakker. 20.03.90. Omdat ik te vroeg was voor waar ik zijn moest, kwam ik toevallig op het hondenkerkhof van Heusden terecht. Het was veel rijker aan bloemen dan een mensenkerkhof. Te gek wat daar op die hondengraven te lezen stond over baasje, over vrouwtje dat Toetoetje en Froefroetje voor altijd in het hart zou bewaren. Het strafste wat op een hondengraf te lezen stond was wel: Je zal Jezus’ licht uitdragen. Toen ik vertrok kwam daar net een jong paar een mooie bos bloemen neerleggen op het graf van hun dierbare Nero. Hadden ze die bloemen niet beter naar hun ouders gedragen? Ik dacht aan wat ik eens ergens las: een mens zou zijn laatste vriend verliezen als zijn hond kon spreken. 17.03.1990. Hier heb je het voorjaar weer. Het richt zijn spots op vensters, muren, tuin, kortom op alles. We zijn – gelukkig maar – niet blind en zien dus dat heimelijk binnengeslopen winters vuil overal. Ik ben bang. Het is de tijd dat mijn wilde beesten zenuwachtig worden omdat ze aan banden liggen! Zo veel moet gedaan worden! Zo veel zou ik graag doen! Zoveel energie zit in me te deuken. Zoveel lichamelijke onmacht dringt zich aan mijn bewustzijn op! Dáárop worden vooral de lentespots gericht. Goed, goed, ik zal het janken laten over mijn pijn en over de ouderdom die Bert zichtbaar ondermijnt. Ik zal het laten. 02.04.1990. Met vertraagde verwachting en een mat hart wacht ik op de komst van de zwaluwen. Ze zijn wat van hun betekenis verloren. Ze brengen de belofte niet meer mee dat ook jij, Roeland, in aantocht bent. Onherroepelijk blijf je dood. Dood. Voor altijd dood. Door jouw heengaan zijn er in mijn land bloemenperken in verval gekomen. Daar waar jij de feestgebeurtenis was waar ik naartoe leefde en die mijn wereld met muziek vulde en met kleurige lampionnetjes versierde, is nu leegte. Pure levensluxe was jij. Duurbetaalde feestelijkheid was je. Ik mijd de plekken in mij waar het onkruid van vandaag de bloemenperken van gisteren overwoekert. Ik weet het wel, er is nog zo veel om me rijk mee te voelen. Mijn leven is nog ver van een faillissement. Bert blijft de zon die niet verschraalt en niet verschroeit en veel stabiliteit aan mijn leven geeft. Maar hij neemt het heimwee niet weg naar jouw stem, naar jouw unieke manier van aanwezig zijn. De zwaluwen zullen komen. Het wordt mijn allerzielendag. Dinsdag 03.04.1990. Ha, onze koning Boudewijn! Eindelijk heeft de man eens echt van zich laten horen. Eindelijk is hij eens vóór alles ‘mens’ geweest. Dat hij voor een rel heeft gezorgd en dat het hem is kwalijk genomen, en wat de inhoud van die rel ook is, het doet er allemaal niet toe. Hij heeft eens iets gedurfd: ‘Ik speel even niet mee,’ heeft hij gezegd. Hij heeft zijn hoofdrol in de hoek gegooid voor een paar dagen, samen met zijn smile naar zijn waarde landgenoten. Al zolang als Boudewijn onze koning is, erger ik me aan zijn voorspelbaarheid; aan zijn gemis aan profiel: bas-reliëf dat nooit eens uit zijn achtergrond loskomt. Met zijn arm teder om de lenden van Fabiola en met een verkrampte glimlach wandelt hij steeds rond waar hij wandelen moet. Knikkend als een ouderwets missiebusje waarin men ‘frankskes’ stopt opdat het knikken zou doorgaan. Maar plots laat hij het afweten. Met de moed van een elastiekspringer heeft hij zich van zijn hoge troon geworpen, zonder de zekerheid of die sprong hem als koning niet fataal zou worden. Onze koning Boudewijn heeft ‘nee’ gezegd terwijl het ‘ja’ moest zijn. Op zijn zestigste jaar toont hij zich boven zijn troon verheven. Voor het eerst in zijn koninklijke carrière maakt hij aanspraak op zijn recht eens gewoon ‘mens’ te mogen zijn. Weer eens is het voor me duidelijk dat lijden een mens tot mens maakt. Met de wet van recht op abortus duwt men op zijn zere plek. Wie heeft de volheid van zijn pijn en gemis ooit onderkend? Nu zet hij zijn tragische verhaal in brailleschrift om voor de blinden die we waren; voor de blinden die hij ons liet zijn tot op deze dag. Een rel dus! Koning Boudewijn geeft zijn handtekening niet om ook maar één kind in aantocht dood te mogen maken. Hij zal hier wel handelen uit een existentiële pijn; uit een existentieel gemis dat hem dieper aangaat dan zijn koningskroon. Maar als ikzelf beweer dat alle toekomstige nieuwgeborenen met een handicap recht hebben op ‘niet hoeven te leven’, dan weet ik ook waarover ik praat! En dat weet Boudewijn dan weer niet! En als verschoppelingen van vrouwen een toekomstige verschoppeling weten groeien in hun buik, dan weten zij als geen ander wat ze straks weer iemand zullen aandoen en dat ze het hun eigenste kind zullen aandoen! Weet Boudewijn dan hoe gegrond ook hún wetsovertreding, hun daadwerkelijk protest wel is? We weten het allemaal van elkaar niet. Maar toch bewonder ik in Boudewijn dat hij voor één keer niet zijn gezicht heeft laten schminken. Hij toont het ons met de ingekerfde littekens dat het draagt. Boudewijn is dus toch een mens. Hij overtreedt de wet! Leve Boudewijn. Dat beweer ik wel. Maaaaaaar… ik ben naïef wordt me nu duidelijk gemaakt. Ik ken Opus Dei niet en daar is de drijfveer van zijn sprong te zoeken. Er wordt mij aangeraden het boekje van Aster Berkhof te lezen, Octopus Dei. Ik zal het doen. 10.04.1990. Francis is sinds vele jaren een vriend van Bert, hoewel hij wat jaren jonger is. Hij heeft ons, een tijdje geleden, een tragische brief geschreven over een onverwachte scheiding waar hij niet op voorbereid was. Omdat we nu voor een begrafenis in zijn buurt zijn, besluiten we hem een bezoekje te brengen. Hij is blij. Sinds de scheiding is hij ingetrokken in een eenvoudig, net huisje aan een bosrand. Alle meubilair is in de grote villa gebleven bij zijn vrouw. Daar was Francis ook niet aan gehecht. Enkel zijn dochtertje is zijn alles. Hij ontvangt ons als mensen die door zijn huis, zijn hart en zijn geest mogen wandelen. Open, origineel en heel intelligent is die man. Er staat op een roestige kachel een kommetje overdekt met een handdoek. Daarin heeft hij deeg bereid voor wafels. Maar Bert valt in slaap. Hij is zo moe. We zijn ook al zo lang op pad. Francis leidt me door alle lokalen van zijn huis. Hij heeft de gordijnen zelf gestikt. Daarvoor heeft hij een oude naaimachine eerst in elkaar moeten steken en voorzien van een motortje uit een verwezen stofzuiger. Ontroerend is zijn enthousiasme over dat zo stuntelige naaiwerk! Van een kolenhok heeft hij een schrijnwerkerij gemaakt. Zijn keuken is keuken tot de versiering toe. De luchter is een deksel van een oude kasserol waarover hij een gaasdoek heeft gehangen en daarin heeft hij takjes lavendel gestoken. In zijn schrijflokaal zijn de bureaupoten gemaakt van stokken die hij uit een konijnenkot heeft losgebroken. Het blad is een oude pingpongtafel. De slaapkamer… Daar moet ik alles op alles zetten om niet te schreien van pure ontroering. Die luchter bijvoorbeeld maakt meer indruk op me dan de luchter in het Casino van Knokke. Het zijn vodjes, gewoon, oude gordijnenvodjes in alle kleurtjes. Met steken van minstens een centimeter groot heeft hij ze aan een draad geregen en die draad met al die kleurige lapjes loopt van het lichtpunt tot aan het bed waar zijn dochtertje soms slaapt. Koninklijk als je de hoeveelheid ‘luxe’ vervangt door de hoeveelheid ‘hart’ die hij daarin heeft geïnvesteerd. Overal hangen zelfgemaakte luchters van wegwerpmateriaal en gekleurd papier. Ik kan er niet goed tegen. Zo ontroerd ben ik. Zijn enthousiasme, zijn creativiteit, zijn hart, zijn eenvoud, zijn levenslust alle omstandigheden ten spijt. De volgende kamer. Alleen voor kleren. Hij had een lange stok van zo’n drie meter, uit het bos gekapt, geschuurd en geverfd. Die heeft hij horizontaal op stokken in X vorm gelegd en daaraan hangen nu zijn kleren want een kleerkast heeft hij eigenlijk niet. Met de armbewegingen van een dirigent voor een koor, staat hij daar zijn blijheid uit te juichen om die vondst en de efficiëntie ervan: “Nu zie ik tenminste wat ik heb! Ik heb aan mijn studenten gezegd: nu zal ik niet meer altijd in dezelfde pakken verschijnen.” Hij strekt zijn armen uit en zegt: “Ik heb maar te kijken en te kiezen.” Hetzelfde systeem heeft hij toegepast voor zijn dassen, maar dan aan een kleinere en dunnere stok. Met niet aflatend enthousiasme leidt hij me nu naar een minder goed afgewerkte kamer. Het is meer een zolder in L-vorm. Daar staat hij weer bijna te dansen van vreugde te midden van al de materialen die hij heel ordelijk, in honderden doosjes, op primitieve rekken heeft uitgestald. Precies een magazijn voor doe-het-zelvers, maar dan gespecialiseerd in elektronica. In een hoek trekt hij wat vodden weg en daar verschijnt een orgel. Ook dat orgel heeft hij grotendeels zelf samengesteld “Maar Francis, daar kan je toch niet zitten spelen?” “O, jawel, hier heb ik de beste akoestiek. Maar ik moet de balken eens schilderen.” “En de eigenaar is toch al een oude man, als hij doodgaat, waar moet je dan heen?” “Misschien kan ik dan zelf dit huisje kopen, al moest ik daardoor gras eten.” We komen terug bij Bert die ondertussen eens heeft kunnen wegdommelen. Francis bakt ons lekkere wafels. Vooraleer we wegrijden, stopt hij me nog een tekst in de hand die hij geschreven had de dag voor zijn huwelijk. Ik lees. De laatste dag van dit stuk leven. is maar ’n woord ’n schim, door mensenhand bewogen. in het skelet van lijn en vorm. want anders dan de anderen. is hij niet, zoals de dag van gister. en de dag van morgen. geleidelijk vloeien in elkaar. zoals de lente in de zomer. en de bloesem in de vrucht. zoals het leven in een schoot. van cel tot mens groeit. zonder naad van tijd en wezen. één. in worden en in zijn. in zijn en weer in worden. met het geheugen naar de geboortedag der sterren. De laatste dag van dit stuk leven. is maar ’n woord: er zijn geen grenzen aan de dingen van het leven. er is alleen maar. hoop en liefde. en steeds weer ‘nieuw-zijn’ Op de terugweg ben ik stil van ontroering. Hoeveel zielennood wuift hij weg met een misleidend enthousiast gebaar? “Dat zou een man voor jou zijn,” meent Bert. Maar dat is niet zo. Zijn hart is volzet met zijn dochtertje en bovendien, een bepaald type mens kan maar beter nooit trouwen. Mislukken verzekerd. 03.06.1990. En weer is er een bijeenkomst van de vrienden. We belanden bij het thema ‘kinderen of geen kinderen op de wereld zetten’. Bert luistert maar zegt niets. Pieter, Laura en ikzelf hebben er geen en we drukken daarover onze tevredenheid uit. Myriam (vriendin van Pieter) en Pros (man van Dina) beweren dat ze ook geen kinderen meer op de wereld zouden zetten als ze het konden herdoen. Bij de mannen is het omdat deze wereld er niet meer voor deugt. Bij de vrouwen eerder omwille van de rem op hun eigen zelfontplooiing en omdat alle zorgen hoofdzakelijk op de schouders van de vrouwen terechtkomen. Dina weet niet precies wat ze eraan heeft. Zij vertegenwoordigt als het ware de woordeloze vanzelfsprekendheid waarmee men een gezin met kinderen heeft en zich daarin realiseert. Opeens springt er een nar op in mij. Zo van: opzij, laat me door! Het is het begrip ‘decadentie’. Ik laat het door en zeg: “Waarmee zijn we eigenlijk bezig? Het leven doorgeven behoort toch tot de essentie van het leven zelf? Dat ‘nee’ zeggen tegen doorgeven van leven, zou dat geen decadentie kunnen zijn? Moet ons verstand niet in dienst van het leven staan? Als we het een zelfstandig leven laten leiden, ontsporen we misschien wel.” De vrienden beweren dat het leven niet meer levenswaardig is in onze veramerikaanste continenten. Ze zeggen ook: “We moeten ons verkopen voor geld waar enkelen zich mee verrijken.” Ja, je kunt het zo zien… ik weet het niet. 09.06.1990. Leven doorgeven of niet… Ik ben er nog mee bezig en schrijf naar Pieter en Myriam: Was het leven waardiger onder die vele soorten verdrukkers en mensonwaardige toestanden uit het verleden? Mensen waren vaak al verkocht nog voor ze geboren werden. Ze kregen slechts een hongermaal of helemaal niets voor hun diensten. Zij hadden meer redenen om geen leven te willen doorgeven. Hebben mensen ooit een meer beschermde leefwijze gekend dan hier en nu? Werklozen- en weduwensteun, kindergeld, studiebeurzen, vervangingsinkomen, pensioenen, ziekteverzekering enzovoort. Uiteraard hebben we dat grotendeels te danken aan het socialisme dat de verdrukten aanzette zich te verenigen tot een tegenmacht. Een stokje breek je zonder moeite, maar een hele bundel stokjes krijg je haast niet meer kapot. Misschien krijgt niet iedereen die voorzieningen in voldoende mate. Het kan. Mijn grootmoeder had zeven kleine kinderen toen haar man, een veldwachter en de enige broodwinner, doodging. Dat was in 1903. Ze kreeg geen enkele soort ondersteuning, niets. Toch moest ze zich erdoorheen slaan en deed het. Was dat toen beter in die nog niet veramerikaanste en zogenaamd christelijke wereld? Nu worden, door de vele voorzieningen, de mensen zo week en krachteloos. Ze willen het allemaal ‘krijgen’. Ze hebben er ‘recht’ op. Ze zijn misnoegd als anderen nog méér krijgen. Waarom zouden we nu niet tevreden durven leven en leven doorgeven? Moet de hele wereld een pretpark zijn vooraleer we nog verder willen; vooraleer we gelukkig durven te zijn in relatieve weelde met een relatieve vrijheid? Het is waar, niet alles is hier nectar en ambrozijn. Moet dat om nog kinderen op de wereld te durven zetten? Ja, het kan hier lelijk misgaan. Voor velen gaat het ook mis. Morgen sluipen armoede en oorlogsepidemieën naar weer andere plekken van de wereld. Als je pech hebt, zit je er middenin. Morgen komen ook andere soorten onderdrukkingen dan deze van vandaag en gisteren. In veranderende vormen zal dat wel altijd zo zijn. Dus geen kinderen meer? We zouden in hongerstaking kunnen gaan omdat het hier niet is zoals het hoort… Hele continenten zijn in hongerstaking zonder dat het hun keuze is. Wie let daar op? In onze tuin staat een plant waaruit een stam tevoorschijn komt met een hele tros witte bloemen eraan als een levenstrofee! Ernaar kijken geeft me al een goed gevoel. Wat bij de kippen rondhangen met Bert of achter de schrijfmachine zitten, is ook goed. Of met vrienden samen zijn, bij voorbaat wetend waarover we het zullen hebben, omdat elke mens zijn eigen prioriteiten heeft. Dat is allemaal zo goed. Dan ook nog weten dat ik twee mensen een beetje door het leven kan verder helpen. Dan, boven mijn wisselende zelfaanvaarding een nietzscheaanse ‘ja’ ophangen… Ja, dat is goed. Och, ik weet het eigenlijk allemaal niet hoor. Laten we proosten op wie leefden en het leven doorgaven aan ons. Proosten ook op alle toekomstigen! 06.07.1990. Antwoord daarop van Pieter: Dag Nel, Eindelijk wat tijd om te antwoorden op uw brief over DECADENTIE. Of we het nu in onze veramerikaanste wereld niet beter hebben dan onze voorouders in de armoede? Ja, natuurlijk, als je alleen maar kijkt naar onze materiële belangen: welvaart, reizen, media enzovoort. Maar wat met onze menselijke groei? Je zegt zelf dat onze hedendaagse maatschappij ons krachteloos en week maakt. Daar gaat het juist om. De veramerikaniseerde maatschappij is geen onderdrukking met geweld. Ze is een sluipend gif dat ons van binnenuit aanpast aan de normen en de regels van het opgelegde systeem. We verwelkomen het als ‘de hoogste vorm van een vrije wereld’ (zie de naïeve dromen van mensen uit het Oostblok over de glitter van het Westen) We worden hier gesust met steeds meer welvaart en grotere sensaties en we zien niet dat dit alles gebeurt op de kap van meer dan twee derden van de mensheid, die leven in armoede en honger… Misschien zijn we wel wat verfijnd (of is het vervreemd?) in onze directe menselijke omgang en communicatie. Maar wat met de rationalisatie en manipulatie van ons denken en handelen, met stressverschijnselen en het nuttigheidscomplex, met de tranquillizers en de pepmiddelen om het ondanks alles uit te houden? Ik ben me er zeer goed van bewust dat er vroeger ook geen rechtvaardige structuren waren. De evolutie is in dertig à vijftig jaar echter zo snel en zo eenzijdig technologisch geweest – en dat voor het grootste deel achter onze rug om – dat de kans op rechtvaardige structuren nu uiterst klein is geworden. Daarom kies ik, in verband met het thema van onze discussie, voor een periode zonder kinderen die of slachtoffers of heersers worden, maar in geen enkel geval zinnig kunnen leven in een veramerikaniseerd barbarendom. Nel, ik wens je verder een zonnige vakantie en een rustig genieten van samenzijn, bloemen, tuin en schrijfmachine. Lieve groetjes, Pieter. 25.07.90. Het zal hier nooooooit goed zijn voor iedereen omdat er uit onze houtsoort geen ideale mensen gesneden kunnen worden. We zitten vol weren en houtworm… met machtswil aan de basis, niet verkeerd te verstaan: geen vrij gekozen machtswil. Nee, machtswil als feitelijk en onontwijkbaar gegeven! Misschien is dat de dynamo. Zo denk ik erover maar ik weet het niet! Wat zwak is, manifesteert zich als zwakte; wat sterk is, manifesteert zich als sterkte. Onze moraalpraatjes hebben daar precies geen vat op. Dat is wat ik bij Nietzsche vind. 26.07.90. Leven. Met opgaven leven is ook leven. Het is een beetje anders leven. Het is een beetje anders denken over leven. Zou het beter zijn niet te zijn dan zo te zijn? Betalen we gelaten het leven uit aan pijn of willen we er niet voor betalen? Wel dan, een doos slaappillen en het doek valt. Nee, dat niet! Wel, betalen dan. Waarom zou ik niet, met open ogen, de afgronden durven zien? Waarom zou ik niet, spijts een wakker weten en zonder God of mens als getuigen, durven zeggen en durven leven: afgrondelijke wreedheid, bergenhoge schoonheid, vervoering, vertwijfeling en vriendschap, ik doe het ermee! Tussen twee bloedbraaksels door maak ik er zelfs een liedje van. Er zijn twee mensen die me gaarne zien: Bert en mijn moeder. Wat wil ik eigenlijk? Grote dingen gebeuren elders en in andere tijden. Hier en nu leef ik mijn kleine leven. Wie ben ik wel dat ik er geen vrede mee zou nemen? En zit er niet in elk mensenleven een dosis tragiek? Waarom zou er in het mijne geen mogen zitten? Wie ben ik wel? Uithouden! Het leven uithouden! Het leven in zijn gelaat uitlachen en uithouden! Lachen omdat het niet serieus te nemen is. Het leven trok me vanaf het begin reeds een goeie kloot af, maar wie ben ik dat het me niet had mogen overkomen? Wie ben ik dat ik eraan ten onder zou gaan? Waarden of onwaarden of wat er voor doorgaat, we proeven ze, slikken ze in of spuwen ze uit. Ik heb niet de goede bewijsstukken om een grote bek te openen over wijs omgaan met leven, geluk en pijn. De juiste bewijsstukken voor die vaardigheden heb ik niet. Hoe het zou moeten? Ik weet het niet. 05.08.90. In het grootwarenhuis kom ik Madam Van Maele tegen. Wat is dát lang geleden! En wat hebben we veel te vertellen aan elkaar. Ze is nu in dat nieuwe appartement naast het grootwarenhuis komen wonen. Daar gaan we gezellig een kopje koffie drinken. Ik ben nog maar tien minuten binnen of haar zoon komt aanwaaien als een tornado. Met harde ogen en een geladen stem zegt hij tegen zijn moeder: “Zo, je weet het hè, morgen om half negen klaarstaan en vermits de dokter heeft gezegd dat hij je om negen uur verwacht, moet het maar zo zijn. Hij mag niet denken dat ik vijf minuten langer zal wachten. Niet bij hem binnen om negen uur is terugkeren.” “Maar ik kan dat toch niet helpen als het niet zo vlug zal gaan,” zegt zijn mama kalm. Met wijd opengetrokken ogen en elektrisch geladen, geeft hij daar zijn zienswijze op de dokters ten beste en dat zij (zijn moeder) de volgende maal hém die afspraak moet laten regelen. “Dan doe ik dat op een dag en uur dat het me beter uitkomt,” zegt hij boos. Ik ken haar zoon, in zijn verzekeringskantoor is hij altijd zo vriendelijk. Ik vraag: “Jan, ben jij wel een gelukkige man?” Hij schrikt even en dan al even geladen zegt hij: “Nee, dat ben ik niet meer.” Hij springt naar de deur, keert zich nog eens om en herhaalt: “Nee, ik ben niet gelukkig en daar zijn ook wel redenen voor.” Hij verdwijnt. Er valt een grote stilte. Dan zeg ik tot zijn moeder: “Je had toch kunnen zeggen: er zal me wel iemand anders naar de dokter brengen als je dat zo tegen je zin doet.” “Och, ik laat ze maar zeggen, ik laat ze maar doen.” Aan haar toon en aan haar gezichtsuitdrukking kan je merken dat er zich een levensfilm voor haar geest afspeelt waarin ze al alles heeft gehad “Spreken is soms gezonder dan zwijgen,” zeg ik nog “Zo is het,” antwoordt ze, “ik hou alles binnen en daar geraakt het niet meer weg.” Er valt weer een stilte “Aan jou zou ik eens mijn leven willen vertellen,” zegt ze. “De mensen hebben me altijd ‘madam’ genoemd en gemeend dat ik het zoveel beter had dan die velen rondom mij. Maar moesten ze het weten… Ik zette een zachte mime op als ik bij de mensen kwam…” Ze lacht heel, heel bitter. En dan begint ze, eerst aarzelend, dan in grotere versnelling aan haar tragische levensverhaal. Ze onderbreekt zichzelf even om zich reflecterend af te vragen waartoe het dient dat allemaal op te rakelen. Ik zeg: “Voor mij is het een verrijking. Het maakt me bekwaam om de relativiteit in te zien van wat we bij een ander als ‘geluk’ menen waar te nemen. Jij was voor ons de gelukkigste dame uit de omtrek: een herenhoeve, knechten en meiden en altijd als een dame gekleed.” “Toch was ik ongelukkiger dan vele van die slonzige vrouwen die naar me knikten vanaf hun velden.” Ze gaat verder met haar verhaal. Dan een klop op de deur. Het is haar dochter. Het is al laat. Ik verwittig Bert dat ik op komst ben. Thuisgekomen neem ik een kaart en schrijf naar die zoon: Jan, ik herinner me jou als een lachende man met sterren in zijn heldere, blauwe ogen. Nu was je een met bliksem geladen onweerswolk ‘Genees met nieuwe liederen je ziel!’ (F.N.) 12.08.90. Vandaag is het de dag van de aarde. Mensen uit wijd uiteen liggende continenten gaan door ons land om voor de aarde te pleiten. Er zijn indianen bij. De indianen voor wie de aarde heilig is. O ironie van het lot, juist zij worden eraf geveegd! Om je hier te handhaven gelden andere regels dan die van eerbied en schroom. De wereld behoort aan de grootste bruten. De goden zijn de handlangers van de schaamtelozen. Dit wist een indianenstamhoofd reeds midden de 19de eeuw. Uit de brief van Seattle, het opperhoofd van de Duwamish, aan de Amerikaanse president in Washington in 1855 “…Wat is het dat de blanke man wil kopen, zal mijn volk vragen. Het is moeilijk te begrijpen voor ons. Hoe kun je de lucht kopen of verkopen, de warmte van de aarde, de snelheid van de antilope? Hoe kunnen we de dingen aan u verkopen en hoe kunt u dat kopen? Is de aarde van u om ermee te doen naar goeddunken, alleen omdat de rode man een stuk papier tekent en het geeft aan de blanke man? Voor de blanke man is het ene stuk grond gelijk aan het andere. Hij behandelt zijn moeder, de aarde, en zijn broeder, de lucht, als koopwaar die hij kan uitbuiten en weer verkopen als goedkope, bonte kralen. Zijn honger zal de aarde kaalvreten en slechts een woestijn achterlaten. Maar wat gebeurt met de aarde, gebeurt met de kinderen van de aarde. Als een man op de grond spuwt, spuwt hij op zichzelf. Wij zijn een deel van de aarde en de aarde is een deel van ons. De geurende bloemen zijn onze zusters, het rendier, het paard, de grote adelaar onze broeders. De schuimkoppen in de rivier, het sap van de weidebloemen, het zweet van de pony en van de man, het is allemaal van hetzelfde geslacht, ons geslacht. Maar we zullen uw aanbod overwegen want wij weten dat, als wij niet verkopen, de blanke man met zijn geweren komt en ons land met geweld neemt. God heeft uw volk lief maar zijn rode kinderen heeft hij verlaten…” Aarde. Zij is mijn groene moeder en zij kent. de stem van mensen, ’t paren van de dieren, ze zal met woud en zee mijn onrust sieren. en heil zijn als vertwijfeling mij schendt. Zij is de bruid, de zwellende geliefde, legt haar beloften in wolken en wind, zij woont in mij en bergt me als een kind. dat zij met dromen en bedrog geriefde. Zij is het water van vergeefse rust, de groene hoop van duizend gekke dagen, zij kan de blijdschap van de vogels dragen. en de gevechten van wie niet berust. Of is zij eer, verraad en groene tover. voor wie niet verder dan zijn einde ziet? Misschien zijn wij gevangen in een lied. en blijft er na het feest slechts schade over? Soms schiet een vogel blindelings in ’t lover. Jan Veulemens. 23.08.90. We hebben een huiselijke dag met ons tweetjes, Bert en ik. Zo zijn er te weinig. Altijd weer worden we bedreigd door mensen, mensen met en zonder afspraak. Ze staan daar ineens, met een zon van een gezicht en armen vol geschenken. Maar ze staan daar en wij moeten zogezegd blij. zijn met hun langverwacht of verrassend onverwachts bezoek… In ons hart denken we: verdomme, waarom kunnen jullie ons niet gerust laten! Kunnen jullie jezelf niet amuseren? Hebben jullie óns daarvoor nodig? Vandaag laten ze ons met rust. Zo met Bert alleen, dat is het beste van het beste. We hebben samen een halve emmer appels geschild want hij eet graag appelmoes. Met hem zou ik willen samenzijn tot aan mijn laatste levensdag. Het zal wel niet kunnen tenzij een doeltreffende, frontale autobotsing ons tot mère en père total zou muteren. We zaten hier gezellig boven aan ons bureau. Hij is nu naar beneden gevlucht, een geurspoor van aangebrande appels achterna. Hij gebruikt nu al zijn energie om een kookpot te bevrijden van wat appelmoes had moeten worden. Er zijn geen appels meer en er is geen moes, enkel nog een zwarte potverbonden brij. Daartegen is Bert in een strijd gewikkeld. Zo lang is hij bezig geweest met appels schillen en nu dit. Maar toch huiselijk gezellig… 26.08.90. Is er in ons overbezet en jachtig leven wel een ontwikkelingskans voor iets wat langzaamheid en leegte eist? Dat zit ik me vandaag af te vragen. 08.09.1990. Er worden weer eens stukken grond van de indianen afgepakt. Nu in Canada, om er golfterreinen aan te leggen. Wie praat daarover? Orkaan Gustaaf blaast door de haren van de natuur. Zijn wildste kuren haalt hij ver van ons bed uit. Gisteren gingen we naar een huwelijksreceptie. Trouwen is een versleten gebeurtenis. Alleen de opvoering wordt steeds door andere acteurs gebracht. Waarom heb ik elke morgen zo’n weerstand om aan de nieuwe dag te beginnen? 15.09.1990. We staan hier op een Canadees kerkhof. Rond het centraal monument liggen nog veel bloemenkransen van een plechtigheid die er geweest is enkele dagen voordien. Het is zo aangrijpend te zien hoeveel jonge levens hier bijeen liggen, steendood. We kunnen ons afvragen of dat alles de moeite waard was. In zijn geheel genomen misschien wel. Voor zijn vrijheid vecht een mens en een volk zich misschien wel dood. Vrijheid is het hoogste goed. Maar ik heb de neiging aan elke afzonderlijke dode soldaat te vragen: jongen, was je niet beter de gekkendans ontsprongen? Jij had ook maar één leven. Misschien is dat een vuile vraag. Ik weet het niet. Er wandelen stoeten naamloze moeders en vaders, geliefden en kinderen door mijn geest wiens levensgeluk gedeeltelijk mee het graf in ging met deze jongens. Een getemperd zonlicht ligt over het dodenveld. Er zijn veel mooie teksten te lezen op de grafstenen zoals: I often see his smiling face. as he made his last goodbye. and he left his home forever in a distant land to die. of He sleeps in peace. and awaits us all. resting. where no shadows fall. of …Remember me when I am gone away. gone far away into the silent land. We wandelen tot bij het gebouwtje waar de bezoekers iets kunnen neerschrijven in het ‘remember book’. We schrijven daar: War is done, youth stone dead. De zon verdwijnt, regen kondigt zich aan. We rapen enkele esdoornbladeren op en beginnen aan onze terugreis. Ik slenter anders wel graag eens op kerkhoven. Dan denk ik uiteraard ook terug aan die keren dat ik met de kleuters op het kerkhof van Ronsele wandelde. Er waren daar o.a. van die oude, ijzeren kruisen. Stefaan stond heel aandachtig naar zo’n kruis te kijken en vroeg toen: “Zal ons vel ook zo roesten als we dood zijn?” 19.09.1990. Sinds Bert een trombose heeft gehad kerven de jaren in zachter hout. Hoe kan ik deze lieve mens beschermen tegen de fratsen die Magere Hein ook met hem begint uit te halen? Bij het boodschappen doen laat hij al eens een pakje staan. Als het verkeerslicht groen wordt, krijgt hij het wagentje niet altijd weer op gang. Dan claxonneren de volgende wagens en wordt hij daar zo nerveus van. Eten, spreken en schrijven worden steeds moeilijker omdat de fijne motoriek gestoord is. Uiteraard neem ik zijn activiteiten steeds meer over. Hij vraagt wel tien keer op een dag: “Is het allemaal niet te moeilijk voor jou?” Ik heb me echter voorgenomen me erdoorheen te slaan, zonder janken, om hem een aangename oude dag te geven. Ik zal Magere Hein een beetje bang maken: beenderverpulverend zout naar hem gooien. Misschien vergaat hem dan wel de lust ons huisje te naderen! 26.09.90. Bert is naar zijn familie. Ik krijg een plotse inval, neem de telefoon en bel de oude pastoor. Ik vraag of ik hem mag komen halen om te genieten van die late septemberzon. Hij is akkoord. Ik ga hem halen rond 15u00. Hij is pas binnen als hij vraagt: “Hoe is het met de klok, werkt ze nog goed?” Het pastoortje werkt graag aan allerlei wekkers en klokken en heeft de onze ook eens gemaakt. Ik zeg: “Ze slaat niet meer op de juiste tijd.” Binnen vijf minuten heeft hij de wijzers in zijn handen, maar hij krijgt de slag niet goed “Kom, zet je nu een beetje te rusten,” zeg ik. Ik wil de zetel bij het venster slepen maar een poot begeeft het “Laat eens zien,” zegt hij. Ik moet het nodige alaam halen. De zetel wordt op zijn kop gedraaid en nu zit de oude man op zijn knieën te kloppen op die logge zetelpoot “Ja,” bedenkt hij luidop, “vooraleer een mens hier een beetje kan rusten moet hij er veel voor doen. Straks moet ik doodmoe naar huis.” donderdag, 01.11.1990. De laatste weken was het een waanzinnige drukte in alle richtingen. Bert is ondertussen geopereerd aan de knie. Hij valt ’s nachts regelmatig sinds zijn trombose. Na zo’n val kon hij niet meer gaan. Zijn knieschijf is gebarsten en meteen hebben ze de Bakerse Cyste eruit gehaald. Toen we in spoed daar aankwamen was er eigenlijk geen bed vrij. Een derde bed werd in een kamer van twee bijgeschoven. Er zijn daar maar lavabo’s en kasten voor twee. Het verplegend personeel is gehaast en slordig in de omgang met de patiënten. De twee mannen op die kamer zijn van het levendige soort. De een is een duivenmelker van rond vijfenveertig. Hij krijgt veel volk over de vloer. Hij kan virtuoos met die bezoekers omgaan. Hij geeft ze allemaal de indruk dat ze heel speciaal voor hem zijn. De tweede is een man van rond de dertig, een voetballer. Daar komt de sportwereld op af. Hij heeft een paar vingers afgezaagd en is dus eigenlijk niet ziek. Druk, lawaaierig is het er. De hele dag staat dan ook nog de radio aan en ’s avonds, tot in de late uren, de tv “Dat is hier niet uit te houden,” fluister ik Bert in het oor. Hij antwoordt dat hij blij is dat eens mee te maken om te kunnen begrijpen wat sommige zieke mensen moeten uitstaan, gewoon, omdat ze het geld niet hebben om alleen te liggen. Al die zeven dagen was ik daar van 14u00 tot 20u00. Tussendoor doe ik al het werk dat ook gedaan moet worden en dan die telefoons, om er gek van te worden. En maar vragen hoe het met Bert is en ik steeds hetzelfde verhaal vertellen, terwijl ik er echt geen tijd voor heb. Eten is er niet veel bij. 05.11.1990. Een vriend uit lang vervlogen dagen belt me op om te zeggen dat hij in de kliniek ligt te Poperinge en me nog éénmaal zou willen zien “Ja,” zeg ik, “maar ik heb een probleem. Nu ligt Bert ook in de kliniek en moet ik daarheen, maar zodra hij thuis is, zal ik komen.” 06.11.1990. Bert is thuis. Het begin van een hele onderneming: dokter, Wit-Gele Kruis, kinesist, hometrainer en nog allerlei dingen aanslepen, weer telefoons, bezoekers tot vervelens toe, kopjes koffie maken enzovoort. Dan is er ook nog mijn oude moeder die ik niet mag noch wil verwaarlozen. Veel voor een mens op slechte poten. Maar hoe staat het ook alweer in De Kleine Prins van Antoine de Saint-Exupéry? Al de tijd die ik aan mijn roos besteed heb, maakt mijn roos juist zo belangrijk. 08.11.1990. Die vriend uit mijn jonge jaren is nu dood. Ik ben er niet geweest. Verschrikkelijk. Zijn roep zal ik blijven horen. 17.11.90. Van Guido Gezelle lees ik voor de zoveelste maal: Mij spreekt de blom een tale. mij is het kruid beleefd, mij groet het allemale, wat God geschapen heeft! Deze verzen voeren me terug naar mijn kindertijd. Ik was vijf jaar oud en had veertien maanden kliniek achter de rug. Zelfstandig op mijn benen staan en gaan, kon ik niet. Al die tijd had ik in het gips gelegen van mijn lenden tot aan mijn tenen. Achter ons hof zag je, behalve in de verte de kerktoren, niets dan velden waar een kerkwegel doorheen slingerde. Langs die wegel stond een paal met bovenaan een klein, houten lievevrouwkapelletje met ervoor een rozenstruik. Elke dag voer mijn moeder me daarheen met de kruiwagen. Daar zal ze wel gebeden hebben om speciaal voor dat kind te zorgen. Toen mijn benen sterker werden, ging ik er alleen heen, iedere dag zolang als ik op de basisschool zat en het weer het toeliet. De weg door die velden was rijk aan belevenissen voor een kind met wat fantasie. Als het koren hoog stond te wiegen in een milde wind, dan vooral beleefde ik intense momenten. Het koren wuifde me feestelijk toe en bood me bloemen aan: korenbloemen, klaprozen en wilde margrieten. Ik plukte er telkens wat van en dankte het korenvolk luidop voor die attenties. Ik legde die bloemen dan neer bij de rozenstruik die daar de ganse zomer te bloeien stond vol witte, geurige boerenrozen. Ja, Guido Gezelle, toen was ook ‘mij het kruid beleefd’ Wie heeft die kruiwagen van mijn moeder overgenomen? Hoe kwam ik telkens weer bij een mijlpaal aan waar echter geen gipsen beeld, doch levende mensen stonden die me verder hielpen? Voor hen allen bloeien witte rozen van dankbaarheid als het zomert in mijn gemoed. 20 op 21 november 1990. Ik droomde. Het was al drukte. Allerlei mensen gingen heen en weer. Er was wel sfeer en vriendschap. Sommige kende ik in de droom (niet in het echte leven ) en zei ze goede dag. Veel anderen wandelden in alle richtingen voorbij. Het leek wel buiten, want er was gras en er waren bermen. Maar het leek ook binnen met geplaveide plekken; met tafels en stoelen. Maar zeker erg ruim en uitgestrekt. Nu zei men dat het een gebedsbijeenkomst was. Ik vroeg me af wat ik daar dan eigenlijk kwam doen. Er was water nodig of bloed (dat was niet zo duidelijk). In elk geval had ik plots een snede achteraan mijn been en daaruit ving ik een hele emmer water op. Dat stroomde daar zomaar uit, als vanzelfsprekend zonder dat het pijn deed. Toen de emmer overliep, werd ik wakker. 21.12.90. Ik ga een brief posten. Daarvoor moet ik voorbij de kerststal. Daar staan de vijf kloosterzusters van Zeebrugge voor wie Bert bijna dagelijks de mis leest en waar we samen weleens gaan kaarten. We kennen elkaar dus goed. “Kom maar eens mee binnen,” zeg ik. “Bert kan niet lang meer weg zijn, hij is op ziekenbezoek.” Die vijf zustertjes kijken hier een beetje rond in de woonplaats. Een wijst naar het grote, keramieken beeld “Kijk,” zegt ze, “Christus Koning.” “Het is de schaakkoning,” lach ik. Een ander kijkt vertederd naar een mensgroot houten beeld uit Haïti. “De barmhartige Samaritaan,” raadt ze. Het was een vrijend koppel! Dan staat hier nog een grote, keramieken pot met veel gaten erin gebakken. “Je zou in die gaten kaarsen kunnen steken,” zegt er nog een. Nu beginnen we echt te lachen met de situatie. Ze komen los en beginnen opzettelijk alle voorwerpen te associëren met iets uit hun kloosterwereld. We hebben reuzenpret. Als ze dan buiten komen in mijn grintstraatje vol putten, roept er een: “Maak effen de paden voor de Heer!” Met een daverend gelach kruipen ze alle vijf de auto in. We wuiven naar elkaar zo lang we elkaar kunnen zien. Deze belevenis doet me denken aan de woorden in De Kleine Prins: Het wezenlijke is voor de ogen onzichtbaar, met het hart kan je goed zien. Tot op heden heb ik die woorden onvoorwaardelijk aanvaard, maar nu krijg ik er mijn twijfels bij. Dat die vijf lieve nonnetjes met de ogen van hun geprogrammeerd hart hebben gekeken, is wel duidelijk. Maar mag je dat ook ‘goed zien’ noemen? Ziet het hart wel goed? Misschien niet. Ziet het verstand wel goed? Waarschijnlijk evenmin. Wie of wat ziet dan wel goed? Ik weet het niet. Kom, slechtzienden all over the world, we drinken op het maanlicht van het komende 1991. 23.12.1990. Ik moet aan die documentaire terugdenken die Panorama uitzond over Palestijnse kinderen. Ze hadden van die grote, zwarte ogen die vuur vatten als ze de grote stenen toonden die ze in hun kleine handen geklemd hielden, klaar om naar de Israëli’s te gooien. Die beelden hebben me blijvend geraakt
1991. Wens voor 1991. Voor 1991 wens ik je de vreugde van hemel en aarde in een waterplas! Als je aandachtig kijkt, zie je misschien ‘het kind’ dat je een beetje vergeten was. Het heeft jouw ogen. Het heeft jouw hart. Alleen, het geraakte misschien een beetje verward in de netten van volwassenheid. Als je het wil, wordt het bevrijd en kan het weer spelen. 19.01.1991. Ik ben moe. Sinds de Golfoorlog is uitgebroken kan ik niet meer doorslapen. Alle uren van de nacht luister ik naar de verslaggeving. Het vermoeden dat oorlog een normaal gegeven is dat altijd ergens uitbreekt zoals de mazelen bij kinderen, wil nog niet zeggen dat moeders niet bekommerd. zijn als het hun eigen kind overkomt. Maar ik ben toch de moeder niet van het Midden-Oosten en toch trek ik me dat zinloos lijden zo aan. Waarom vrees ik dat de vlam overslaat naar Israël en hoop ik dat Israël eens rust kan vinden? En waarom zou ik een beschermende hand willen houden over de Palestijnen en de Irakezen met hun zwarte ogen? Ik weet het niet. Ik ben alleen maar moe door drie slapeloze nachten om wat ginder gebeurt. 06.02.1991. Deze week is Bert verschillende keren gevallen in de nacht. Te zware slaapmiddelen, denk ik. Zijn lichaam zit vol blauwe plekken, als van een gemartelde. Ik lig in de nacht te luisteren of ik hem hoor om dan toe te springen. Dan staat de klok weer bijna op het volle uur en wacht ik op het Golfoorlognieuws. Dan hoor ik weer iets of niets en slaap mijn onrustige slaap. Ik ben moe en ook bang voor de toekomst. Bang vooral voor wat met Bert nog kan gebeuren. Heel bang ben ik. 10.02.1991. In de nacht word ik wakker. Er is licht in de kamer van Bert. Ik ga kijken. Daar ligt hij op de grond te bloeden want hij is gekwetst aan zijn hoofd. Het tapijt, de overgordijnen… bloed, bloed. Ik help hem weer in zijn bed, verzorg zijn wonden. En ik schrei. 11.02.1991. In de nacht hoor ik gekreun: “Nel, Nel…” Ik spring uit bed en vind Bert geknield liggen tussen het toilet en het bad. Het bloed sijpelt van zijn hoofd over zijn gezicht en kleren op de grond. We hebben wel een half uur nodig om hem weer in zijn bed te krijgen. Nu zie ik dat het bloedspoor eigenlijk al begonnen was aan zijn bed. Daar moet hij al een eerste val hebben gemaakt. Heb ik het dan niet gehoord? Wat een onmacht, wat een medelijden, wat een schuldgevoel, wat een angst maakt zich van mij meester. 01.03.1991. De Golfoorlog is over. Wat is eruit geleerd? Voor de Russen is het duidelijk. Ze moeten iets doen aan hun afweer. Ze gaan méér en bétere vliegtuigen en bommenwerpers bouwen. Dát hebben ze geleerd. Bush zal versterkt naar de presidentsverkiezingen gaan. Zo gefascineerd zijn de Amerikanen door hun opperkrijger. Alle mogendheden staan te trappelen en werken met hun ellebogen om bij de opruiming van de puinhopen aanwezig te zijn met een helpende hand. We zijn filantropen, weet je wel. How many roads must a man walk down. Before you call him a man? How many seas must a white dove sail. Before she sleeps in the sand? How many times must the cannon balls fly. Before they’re forever banned? The answer, my friend, is blowin’ in the wind, The answer is blowin’ in the wind. Bob Dylan. 08.05.1991. Een zonnige dag kondigt zich aan. We doen boodschappen. ’s Middags vlug eten! Wanneer eet ik eens niet vlug? Als Bert begint, heb ik ongeveer gedaan. Dat is ook wel te begrijpen, want als ik roep dat het eten klaar is, dan begint de man met poedertjes, pilletjes, flesjes, veeeeeel flesjes, of drinkt nog eerst een fruitsapje en slikt nog zo en zus een vitamine. Pas na al dat roeren en klutsen kan hij zich aan de maaltijd zetten. Eigenlijk zou hij een half uur eerder aan die ceremonie moeten beginnen. 27.05.1991. Ik kom thuis van mijn bezoek aan moeder. Moe. Daardoor waarschijnlijk die verhevigde wrevel en de vraag of er nu nooit meer rust voor me komt; of mijn leven nu zo verder moet met van alles doen en ondergaan wat ik niet kies doch onafwendbaar lijkt. Ik zeg wel vaak tot mezelf: als dát en. dát weer eens gedaan zal zijn; als die en die en die nog eens op bezoek geweest zijn, dán zal er rust komen! Toch heb ik het allang door. Nooit komt er rust. En toch, ik hunker naar rust aan al mijn grenzen. Ik ben zo moe, zo praat-moe, zo mensen-moe. Ik verlang naar mezelf en naar een beetje schrijven, een beetje schilderen, een beetje in de zon liggen met een boek. Maar nee, altijd maar mensen. Ik ben bang als ik de bel hoor rinkelen. Ik zou willen staken. 12.07.1991. Brief van Matthieu … Je brief heeft ons bewogen. Je spreekt over mijn leven van wetenschap en kunst. Ook al lijkt dat misschien niet zo van op verre afstand, maar juist zo een leven maakt gevoelig voor het leven zelf en zijn lotgevallen. Wij zijn deze vakantie thuis om nog wat te bekomen van het verlies van onze ouders. Zo iets is geen snijwonde die snel geneest en een klein litteken in de huid markeert. Neen, het is een levensproces, een zaak van leren groeien en sterven. We blijven nooit dezelfde. Ook jij bevindt je nu met Bert op de golven van de stroom op een vlot met weinig riemen. En we worden gedwongen van op de oever toe te zien hoe sterk de stroming wordt. We kunnen schreeuwen en roepen, maar het leidt jullie af. Het doorbreekt jullie concentratie en levenskracht die zich op het kleine vlak van het vlot wil concentreren. Medelijden met grote gebaren redt geen mensen. Misschien lukt het jou een nieuwe modus vivendi te vinden, van rol te veranderen. Zonder wat afzondering geen zuurstof meer. We wensen jou de kracht toe om je wat af te schermen met je schildersezel en de kerstfiguren die gemaakt willen worden… 27.07.1991. Een zacht voortglijdende prauw op een verstilde rivier tussen lover met vogelgefluit, zo schuiven de dagen voorbij. Rustig genietend van het werk dat gedaan moet worden, zonder gejaagdheid omdat er weer mensen te verwachten zijn. De remmen werken. Er is maar af en toe bezoek. Gedaan met de veel te velen die me uit evenwicht brengen. Er is tijd om te lezen. Samen met Bert doe ik leuke dingen. Ik ben een spinnende kat in de zomerwarmte. Zo droom ik het leven. Zou dat nu een beetje kunnen duren? Droom van 27 op 28 juli 1991. Ik stond buiten op een heuvelachtig gebied. Er was veel groen. Er waren nog wat schaduwfiguren bij me. Ze hoorden bij me, maar kwamen niet uit de verf. Waar ik was, daar hoorde ik thuis. Toen kwam daar een soort koets of auto (het rijtuig had iets van beide). Dat ding hield stil voor ons. Er werd niet uitgestapt. De koetsier onderhield zich met mijn nevenfiguren. Nietzsche zat achterin naar mij te kijken en ik naar hem. We zeiden geen woord. Toen ze wegreden, wist ik dat ze zouden terugkomen. 08.08.1991. Die televisiebeelden over varkenshouders en hun rendement kan ik niet kwijt geraken. Ik kan er niet tegen dat te moeten aanzien. De zeugen zitten zo gevangen dat ze enkel kunnen rechtstaan en neerliggen op roosters. Geen voetje kunnen ze verlopen. Ook de jonge varkentjes die klaar gemest worden voor het slachthuis, zitten opeengepakt. Hun krulstaartje is afgeknipt. Dierenmishandeling noem ik dat. O ja, er mogen varkens gekweekt worden voor consumptie, maar niet zo. Niet zo! Geef ze, terwijl ze nog leven, toch alstublieft een varkenswaardig bestaan. Kijk eens een varken in de kleine, blauwe ogen die voorzien zijn van zulke stekelige wimpertjes; kijk naar die vooruitgestoken lieve snuit als een stopcontact en kijk naar hun hunker… Waar is Gaia? Waar is Michel Vandenbosch? Misschien draagt zijn proteststem niet ver genoeg. Misschien is ze te schraal omdat ze er te weinig mee roepen? Zonder roepen gebeurt hier niets. Hij zou ons steunkaarten kunnen aanbieden voor sterkere micro’s die tot alle uithoeken doordringen. Door de dikste muren van het ministerie. van Landbouw en Dierenwelzijn, doordringen ook tot de paleizen van de Boerenbond in Leuven. Een geluid dat dag en nacht hoorbaar is! Michel, maak ons tot clubleden van de varkensvrienden. Varkens, ze liepen op de boerderij van mijn kinderjaren. We waren bevriend met ze. Het is niet te vergeten, een heel leven lang niet te vergeten, wat we soms beleefden op die boerderij. Mijn jongste broer en ik waren steeds gezworen vrienden en beleefden allerlei avonturen. Zo lag eens een zeug op haar flank met een bende zuigende biggetjes. Mijn broer nam de plaats in van een biggetje, want hij wilde ook eens proeven hoe die melk smaakte. Dieren stonden zo dicht bij ons. Ze hadden een naam en reageerden erop. We streelden de varkens en ze knorden zo voldaan. Maar nu… nu… ziet men niet het dier met noden, stress en gevoelens, men ziet transformatie naar geld en hoe dat op zo’n efficiënt mogelijke manier te bereiken is. Wat zijn we nog ver van ‘mens’wording! 10.08.1991. Een doodsbericht. Het is niet waar! Jules, de Ardennais, is dood. Heel wat jaren geleden trokken Bert en ik soms op weekend naar de Ardennen, altijd naar dezelfde plek. Dichtbij woonde een koppel oudere mensen: Jules en Thérèse. Zij leerden ons een kaartspel, ‘coullon’ of zoiets. Soms was het bij hen en soms bij ons te doen. Jules was een gereserveerd, niet te groot mannetje dat langzaam naar de grond toe groeide, misschien door zijn leven lang wegen te herstellen. Thérèse had Italiaans bloed in de aderen. Ze moet een mooi meisje zijn geweest. Ze deed me steeds denken aan Jacqueline Kennedy, ze had onder andere diezelfde wijd uiteen staande ogen. Wat heeft Thérèse vaak gelachen, onbedaarlijk gelachen, als ik, uit de donkerste hoeken van mijn hersenen, wat halfvergeten schoolfrans oprakelde. Na weer een avondje kaarten, zag ik dat de jas van Jules nog aan het kapstokje hing. Ik liep die mensen achterna en riep: “Jules, tu as oublié ta culotte!” Thérèse plooide dubbel van het lachen. Jules, jongen, rust in vrede. Dat ‘Frans’ voert me even terug naar mijn kleuterklas… Ik was me niet zo bewust dat ik een geijkte formule had bij elk Frans woord dat de kleuters gebruikten. Bijvoorbeeld fakteur. Dan zei ik: “Dat is Frans, wij zeggen postbode.” Merci. “Dat is Frans, wij zeggen dank je wel.” Carine zei: “Wat heb ik toch veel stuten gegeten vanmorgen.” Luc draaide zich om en zei, zo helemaal met mijn intonatie: “Dat is Frans, wij zeggen boterhammen.” 14.08.1991. Gisteren had ik nog luidop aan mezelf en Bert beloofd, en dit in aanwezigheid van Lieve uit New York, dat ik meer remmen op mijn impulsieve reacties ging zetten en dat ik, vooraleer beslissingen te nemen, zou zeggen: Ik moet er eerst eens met Bert over spreken. Vandaag, in de avond, kijken we tv. De telefoon. Het is een vriendin uit mijn vorig leven. Ze zegt: “Nel, ik verkeer in hoge nood. Ik heb me vergaloppeerd in de uitgaven! Kan je me alstublieft geen 80.000 BEF (€ 2.000) lenen? Het is bovendien nog dringend. Ze zouden volgende week betaald moeten zijn en ik heb ze niet.” En ik: “Maar zeker, Esther, maak je geen zorgen. Heb je er niet liever 100.000 BEF (€ 2.500)? Dan zou je een beetje ademruimte hebben.” “O, als dat zou kunnen. Zodra ik kan, betaal ik ze terug,” zegt ze met een zucht van opluchting. Als de telefoon neerligt, denk ik aan mijn voornemens van gisteren… Ik sluip naar mijn zetel en weet me in een benarde situatie “Wie was het?” vraagt Bert “Esther, je kent ze niet.” Ik denk bij mezelf: vooruit opbiechten, dat is de kortste pijn. “Ze vroeg om haar 100.000 BEF te lenen.” Ik durfde toch niet te zeggen dat ze maar 80.000 BEF had gevraagd en ik er nog zomaar 20.000 BEF erbovenop had gesmeten “Je hebt dat toch niet toegezegd?” “Jawel.” “Je ging toch geen beslissingen meer nemen zonder ze eerst met mij te bespreken?” “Ik dacht daar niet meer aan. Het is alweer gebeurd.” “Ja, alweer.” Bert voelt zich er niet gelukkig mee en vraagt: “Zal ze een briefje tekenen dat ze dat geld gekregen heeft? Er kan haar iets overkomen.” “Ik heb er niet aan gedacht haar dat te vragen.” “En waarom vraagt ze dat aan jou? Heeft ze geen familie en dichtere vrienden? En daar zijn toch banken voor?” “Ik heb haar dat geld beloofd. Kan het ons wat schelen of het op de bank staat of dat we er iemand mee uit de nood helpen?” “Ik heb ervaring met uitlenen van geld. Je had gewoon kunnen zeggen: Bert doet de geldzaken. Ik zal het hem vragen.” “Ja, Bertje, dat had ik moeten zeggen, maar dat kwam in mijn stomme kop niet op. Onmiddellijk zei ik dat ik haar helpen zou.” Ik heb echt veel spijt omdat ik weeral zo impulsief heb gehandeld. Twee maanden volhouden, zei Lieve, dan zal het een verworven gewoonte zijn. Twee maanden… Vanaf de eerste dag lig ik er al. Hoe moet dat ooit goed komen? Moet het wel goed komen? Is het zo zeker dat ik mis ben met. spontaan iemand uit de nood te helpen die ik toch voldoende ken? Ik weet het niet. Ze zal me stellig het geld teruggeven. Het neemt echter niet weg dat ik er Bert eerst over had moeten spreken. Zo vaak zet ik hem voor de feiten. Dat spijt me heel, heel erg. 17.08.1991. Vandaag ga ik met Suzanne en haar zus naar Zundert. Voor het eerst rijd ik door de Liefkenshoektunnel. Wat me nu toch van de Nederlanders verwondert, is wel dat er te Zundert zo weinig aan Vincent Van Gogh herinnert. De pastorie van zijn ouders hebben ze niet weten te behouden. In het centrum is er niets dat naar hun grote schilder verwijst. Ergens buiten het dorp heb je dan een Van Goghmuseum met wat fotomateriaal. Daar is nu juist een tentoonstelling met kleine waterverfwerkjes van Hugo Claus. Een lijst met de titels en de prijzen ligt op een tafeltje “Kijk,” zeg ik enthousiast, “hier is geld te beleggen: 2.000 fr. (€ 50) voor zo’n werkje! Alleen al zijn handtekening wordt zoveel waard na zijn dood! Ik koop er een paar. Jullie niet?” Nee, het spreekt hen niet aan. Wij zijn dan een tijdje bezig met overleggen welke ik zou uitkiezen. Mijn voorkeur gaat vooral naar dat zwart inhoudloos schrijfgekrabbel met dik penseel op wit papier. Het heet Geschrijf. Dat zal het zeker worden! Dan zoek ik er nog eentje uit. Ik heb echter geen geld genoeg meegenomen en leen nog 1.000 fr. (€ 25) van Suzanne. Met het lef van een die weet waarmee er geld te verdienen is, zoek ik de wakende juffrouw op achter haar bureau “Ik wil er twee meenemen,” zeg ik. Ze kijkt me achterdochtig aan en zegt dan aarzelend: “De tentoonstelling loopt nog tot morgenavond.” “Och, tot morgen,” minimaliseer ik, “er zijn hier toch geen bezoekers? Voor die enkele die nog te verwachten zijn, komt dat toch op dat paar niet aan?” Weer aarzelt ze. Dan belt ze iemand op. De automaat antwoordt. Ze belt een ander iemand. Niet thuis “Ze zijn er niet,” zegt ze, “kom je van ver?” “Van Vlaanderen.” “En zou je dat nu betalen?” “Ja,” zeg ik en zwaai met de vier briefjes van 1.000 BEF (€ 200) “Weet je wel hoeveel ééntje kost?” “Uiteraard, het staat toch te lezen op de lijst? 2.000 fr.” “2.000 florijnen,” verbetert ze. Hoe stom toch te vergeten dat we in Nederland zijn. Fl. staat er en niet fr… Mijn beleggingsbedrijfje stort in elkaar “Laat maar hangen voor de komende bezoekers,” lach ik groen “Dat was niet slim van jou,” zegt Suzanne “Het was nog minder slim van jou om er zelfs voor 2.000 fr. (€ 50 ) nog geen te willen,” antwoord ik geïrriteerd. We zijn dan maar lekker gaan eten in het restaurant De Roskam. 18.08.1991. Pieter en Myriam hebben me in een val gelokt. Vandaag rijden Bert en ik naar een begrafenis in Harelbeke. Daar is een hele mooie kerk die ik nog nooit heb bezocht. Maar nu denk ik aan hun overtuigende bewering dat je een wens mag doen als je een kerk voor het eerst binnengaat. Ze beweerden dat die wens steeds wordt gerealiseerd. Ik schrik nu wel eens goed van mezelf, zoals ik hier, met een vast geloof dat het zal gebeuren, een innerlijke chaos veroorzaak van wensen, alle soorten wensen waaruit ik er één kiezen mag, als een arm kind dat in een speelgoedwinkel staat en daar iets mag kiezen, gelijk wat, maar één iets! Toch heerlijk. Het zou gebeuren! Maar ik durf er niet aan te beginnen, want wat en wie moet ik voorrang geven? Iets voor mijn moeder? Iets voor Bert? Eén wens, hebben ze gezegd. Ik herken mezelf niet meer. Dat gedisciplineerde, dat consequente met wat ik aan inzichten heb opgedaan, laat ik plots varen. Ik zal iets vragen en ik zal het krijgen. Het lijkt of ik in de armen van de oude, vertrouwde God terechtkom met een totale overgave. Het lijkt of we elkaar eeuwen hebben gemist, echt gemist, en langs beide kanten hebben gedoold in nacht en kou en nu snikken. Ook die god van mijn jeugd snikt. Er is wind, er is overstroming en hete adem. Vraag maar… Dat mag ik niet. Ik zou me schuldig voelen. Weet je wat, God, ik geef je een lijstje als bij een huwelijk. Doe er het beste mee. Voor mijn moeder… Voor Bert… Voor mijn zieke broer… Voor een oplossing tussen de Joden en Palestijnen… Heerlijk, zo maar wensen te uiten in die éne en enige omhelzing waaruit ik me echter weer los moet maken omdat ik mens wil zijn, niets anders, niets méér; op eigen sidderende benen wil staan en dit hier een verboden liefde is! Ik pleeg eventjes overspel met mijn jeugdliefde: God. Laat me ervan bekomen. Excelsior: Gij zult nooit meer bidden, nooit meer aanbidden, nooit meer uitrusten in eindeloos vertrouwen… F. Nietzsche. 21.08.1991. Ze zijn hier voor drie dagen, mijn beste vrienden, Nolle en Maartje. Terwijl we in ons dorp in een restaurant zitten met z’n vieren, zien we dat met een grote hijskraan de elektriciteitspalen worden uitgetrokken. Nolle maakt de bedenking: “Waar zullen de zwaluwen nu bijeenkomen voor ze vertrekken?” We hebben ook een discussie, nu ja, een discussie, het gaat over abortus voor gehandicapten. Ik verdedig de stelling dat, indien te voorspellen was dat een mens als gehandicapte geboren zou worden, abortus mogelijk moet zijn. Nolle vindt dat niet nodig: “Moet het hier dan allemaal zo perfect zijn? Waarom zouden er hier niet alle soorten mogen rondlopen?” En ik dan: “Ja, ze mogen hier rondlopen, alle soorten, als ik toeschouwer mag blijven! Maar als ik me in de plaats stel van die toekomstige gehandicapte mens, dan zeg ik: Nee! Dat leed moet die mens niet worden aangedaan en ook zijn ouders niet.” Ik kom in een stroomversnelling waar Nolle en Maartje geen woord meer tussen krijgen: “Wat jullie niet meerekenen, is dat die mens niet enkel met de achterstand van die handicap door het leven moet. Het stopt daar niet mee! Doordát hij gehandicapt is, moet hij het ook doen zonder het wild gestoei van de jeugd, zonder partner, zonder kinderen, zonder genoeg inkomen om op een andere manier dan toch zwierig te kunnen leven. Al die gevolgen moeten ook meegesleept worden. Normalen, die slechts een van die aspecten moeten dragen, kunnen al zo jammeren over hun lot! De gehandicapte mag leven, hij krijgt een bescheiden inkomen en wordt ‘soms’ min of meer getolereerd voor zover hij geen hinder is in wat de anderen op hun programma hebben staan. Hem bewust in het leven duwen, lijkt op sadisme.” Ik geef een voorbeeld van mijn ervaring van enkele dagen geleden: “Ik fietste met zon, groen en vrienden. Ik wou wel een liedje zingen. We kwamen bij de kasteeltuinen van het Lippensgoed en wilden langs die wandelpaden naar het kasteel toe. Een tuinman hield ons tegen: ‘Hier mogen geen fietsers door. Hebben jullie de parkeerplaats niet gezien?’ De anderen stapten af. Ik reed door alsof ik hem niet had gehoord. Opstandigheid overspoelde mijn vreugde van zonet. Ik wist weer hoe arm ik toch was. Ik behoorde tot de soort dat het kasteel niet mocht benaderen: ‘Jij niet!’ zeiden de voorschriften. ‘Als je niet kunt gaan lijk een ander, moet je ook niet meekomen met die anderen…’ En zo zijn er altijd weer dingen die niet mogen, niet kunnen voor iemand die niet goed kan gaan. Wat weten de normalen van de zielenroerselen die daardoor veroorzaakt worden? ‘O ja, gehandicapten, jullie mogen leven, geen probleem, maar hinder ons niet.’” Nolle luistert aandachtig en zegt dan aarzelend: “En toch… mijn leven zou niet zo rijk geweest zijn als niet dat van jou er een beetje doorheen geweven was…” “Het kan, maar die prijs zou mijn kind aan de vriendschap niet hoeven te betalen! En als ik het al niet eerder geweten zou hebben dat mijn kind geboren zou worden met een handicap, dan zou ik het bij de geboorte toch ter plekke doodknijpen. Eigenhandig doodknijpen! Niet dat van een ander, maar het mijne, want de kans is erg klein dat het een Bert op zijn weg zou vinden.” “Bij mentaal gehandicapten zijn het de ouders die vaak meer lijden dan het kind, want het is er zich niet van bewust,” zegt Maartje. Ik weer: “Wat is dat lijden van die ouders? Waarom lijden ze? Is het geen mede-lijden? Is het niet omdat zo’n zwaar lot hun kind treft? Dát is toch hun lijden? Laat dat lot je kind niet treffen! Laat het niet geboren worden!” “En de mensen die door een ongeluk of op een andere manier later in het leven gehandicapt geraken?” vraagt Nolle zich af “Welja, laat die leven. Misschien hebben ze ondertussen al een job naar wens gehad; een gezin, kinderen. Misschien zijn ze al gelanceerd en moeten ze niet met een klein inkomen alleen verder. Met hen zijn er dan nog genoeg gehandicapten om de maatschappij van variaties van mensen te voorzien.” In zulke gesprekken mengt Bert zich niet. Hij laat ons maar praten. En nadien vrees ik dan weer dat hij te weinig aan zijn trekken kwam. 22.08.1991. Er is iets in mij dat ik zelf niet goed kan begrijpen. Ik heb een boeiend bestaan. Ben eigenlijk gelukkig met Bert; ben financieel relatief onbekommerd; heb gedurende 25 jaar een job gehad naar wens en er zijn zoveel dingen die ik gaarne doe en kan doen; ik heb goede relaties en toch breekt uit mijn ziel altijd weer, buiten verhouding, die zware aanklacht tegen het leven omdat ik lichamelijk geschonden ben alsof ik geweldig ongelukkig en hulpeloos zou zij. Dat is niet zo. Ik weet het. Echt waar, ik weet wel, er zijn zoveel soorten, ook onzichtbare handicaps waarmee mensen worstelen. Ja, ik weet het en ik ben bereid ze niet te onderschatten. Maar jij, mens die dat argument aanhaalt of die zo’n onzichtbare handicap hebt, loop eens met een stok. Denk je goed in dat je nu je hele verdere leven zo, zo en niet anders zult gaan, waar ook, wanneer ook, hoe ver ook, hoe belangrijk ook het feest waar je heen wilt, hoe doorslaggevend je verschijnen ook zal zijn voor een eventuele job die je nastreeft of de liefde die je zoekt. Zó, en niet anders zal je gaan! Ja, doe het eens, loop zo voor de spiegel en beeld je verschillende situaties in. Nu zal je er misschien iets van begrijpen. Misschien
Отрывок из книги
Текст предоставлен ООО «ЛитРес».
Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию на ЛитРес.
.....
Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию на ЛитРес.
Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.
.....