Читать книгу De Noordwestelijke Doorvaart - Roald Amundsen - Страница 1

Оглавление

Uit Roald Amundsen’s verhaal van zijn pooltocht met de Gjöa van 1906 tot 1907.

Op het dek van de Gjöa.


Boven de ontdekkingsreizen, die de poollanden met hun eeuwig ijs tot doel hadden, spant zich niet alleen de reine glans, die afstraalt van de witte sneeuwvelden, maar ook de weerschijn van heilige geestdrift. Als men de expedities voor de vischvangst, waar het poolonderzoek overigens veel aan verplicht is, uitzondert, mag men gerust aannemen, dat zelfs de vurigste dweper den weg naar het poolland nooit heeft ingeslagen in de hoop, daar gouden bergen te vinden. De pooltochten zijn ondernomen in den dienst der wetenschap, en ondanks allen tegenspoed, waardoor zoovelen ontmoedigd en onverrichterzake moesten terugkeeren, zijn de stormloopen op dat onbekende telkens herhaald en tot het heden toe worden ze nog hernieuwd.

Er worden bressen geslagen in den ijsmuur, zoodat de pool wereld haar geheimen moet ontsluieren, en een groote overwinning behaalde Nordenskjöld, toen hij de Noordoostelijke Doorvaart in 1878 volvoerde. Reeds een menschenleeftijd vroeger hadden John Franklin en de Franklinexpedities de zekerheid gebracht, dat zich langs de noordkust van het noord-amerikaansche vasteland een strook open water bevond; en allerlei andere bressen zijn door stoutmoedige poolvaarders geopend; groote offers zijn ervoor gebracht, ook en vooral voor de Noordwestelijke Doorvaart.

Geen enkele tragedie van het poolijs heeft de menschen zoo diep getroffen als die van John Franklin en de zijnen; maar geen enkele heeft ook zoozeer tot hervatting van de poging aangespoord.

Men wist het, er moest een zeeweg wezen noordwaarts om Amerika heen, maar men wist niet, of er schepen door konden en nog niemand was ooit van het Oosten naar het Westen erdoor gevaren. Die onopgeloste vraag liet de gemoederen niet met rust, en zij was nooit uit de gedachten van iemand, wiens geest sinds zijn kinderjaren vervuld was geweest van het groote drama der Franklinexpeditie.

Zooals de Vega de heele reis van het Westen uit had gemaakt, zoo moest een schip van het Oosten uit den tocht langs Noord-Amerika geheel afleggen. Aan het kleine schip, de Gjöa, was het lot beschoren, die taak te mogen vervullen.

Dat had de Gjöa niet gedroomd, toen ze op de Rosendalwerf te Hardanger als haringschuit werd gebouwd. Ofschoon er tusschen de fjorden veel wordt gedroomd!

En ook de toekomstige kapitein zou het niet hebben durven vermoeden, toen de berichten over John Franklin zijn fantazie van acht- of negen jarigen knaap gevangen hielden. Ofschoon de knaap wel velerlei droomen kon!

De 30ste Mei van het jaar 1889 werd een merkwaardige dag in het leven van veel noorsche jongens. In het mijne ten minste is hij onvergetelijk. Het was de dag, toen Frithiof Nansen van zijn Groenlandsche reis terugkeerde. Op dien zonnigen dag kwam de jonge noorsche skilooper den fjord van Christiania binnenglijden, door de geheele wereld bewonderd om de moedige daad, die hij had volbracht, de overmoedige, de onmogelijk geachte daad! Mei vierde haar mooiste lentefeest aan den fjord, de stad vierde mee feest, en het volk liet zich niet onbetuigd.... Ik liep op dien dag met een snel kloppend hart tusschen de vlaggen en het hoerageroep. Al mijn droomen uit de kindsheid waren opnieuw ontwaakt, en voor de eerste maal ging door mijn innerste wezen de fluistering: “Als gij nog eens de Noordwestelijke Doorvaart zoudt kunnen tot stand brengen!”

Toen kwam het jaar 1893. En Nansen ging weer naar het Noorden.

Het was mij te moede, als moest ik mee!

Maar ik was nog te jong. Mijn moeder smeekte mij, thuis en bij mijn studie te blijven. En ik bleef.

Toen stierf mijn moeder. Een tijdlang streed ik den zwaren strijd, of ik haar wensch mocht weerstreven; maar het moest; niets kon mijn drang naar het verre doel tegenhouden; ik liet de studie varen en besloot mij voor te bereiden op het werk van den poolvaarder.

In het jaar 1894 voer ik op de oude Magdalene als lichtmatroos van Tönsberg uit op de zeehondenvangst in de IJszee. Dat was mijn eerste ontmoeting met het poolijs, en zij beviel mij best. De tijd verliep en ik maakte vorderingen. In de jaren 1897 tot 1899 voer ik als stuurman met de belgische antarctische expeditie onder leiding van Adrien de Gerlache naar de Zuidelijke IJszee. In dien tijd rijpte mijn plan, om den droom mijner kindsheid te verwezenlijken en aan de doorvaart om het Noord-westen te verbinden de studie van den tegenwoordigen toestand der magnetische Noordpool.

Van invloedrijke en wetenschappelijke mannen kreeg ik inlichtingen en goeden raad, en eindelijk kwam ook de dag, dat ik mijn plan aan Frithiof Nansen mocht voorleggen.

Nansen gaf zijn bijval, maar zelfs daarmee was nog niet alles bereikt, want voor een pooltocht is geld, veel geld noodig, en ik bezat niet veel. Dat, wat ik mijn eigendom kon noemen, was juist voldoende voor een schip en de wetenschappelijke instrumenten. En zoo bleef mij niets anders over dan er op uit te gaan, om te trachten belangstelling te wekken voor de expeditie bij menschen, die konden helpen. Het was een gang door spitsroeden, en ik wou dien niet graag nog eens overdoen! Maar de bemoedigende ervaringen waren het talrijkst; aan mijn drie broeders had ik veel steun.

Mijn keus van een schip viel op een in Tromsö thuis behoorend jacht, de Gjöa, dat in 1872 gebouwd was, zooals ik zei, op de werf van Rosendal te Hardanger. De eigenaar was de schipper Asbjörn Sexe van Haugesund. Nadat het lang op de haringvangst was geweest, voer het in de IJszee en had meermalen zijn deugdelijkheid bewezen. In 1901, het jaar, waarin ik het schip kocht, liet ik het voor een zomertocht in de IJszee uitrusten, deed er een proeftocht mee en in Mei 1902 werden in Drontheim de nog noodige verbeteringen aangebracht in de werkplaats van Isidor Nielsen, waar er vrijwat smeedwerk aan werd verricht. Onze kleine motor, die bijzonder licht en practisch was, 13 P. U., kon door transmissie met alles, wat gedreven kon worden, in verbinding worden gebracht. Hij werd ons aller lieveling. Als hij niet liep, was het, of een goed vriend afwezig was. Ik kan gerust zeggen, dat wij onze gelukkige vaart door de Noordwestpassage aan onze uitstekende kleine machine te danken hebben.

In het voorjaar van 1903 legde de Gjöa in de haven van Christiania aan, om geproviandeerd te worden en van haar uitrusting voorzien. De groote proviandkisten, alle van één model, werden als blokken in een bouwdoos verpakt, en alles was zoo prachtig in orde, dat wij aan boord van onze kleine Gjöa levensmiddelen en verdere uitrusting voor vijf jaren konden innemen. In Mei was het schip tot de afvaart gereed, en alle deelnemers aan de expeditie waren bijeen.

Het waren de eerste luitenant Godfred Hansen, geboren in Kopenhagen in 1876. Hij was eerste officier der expeditie. Gedurende zijn diensttijd bij de deensche marine had hij verscheiden vaarten naar IJsland en de Faröer gedaan en hij stelde levendig belang in het poolonderzoek. Behalve eerste officier was hij ook onze astronoom, geoloog en photograaf.

Dan Antoon Lund, eerste stuurman, geboren te Tromsö in 1864. Hij was al aan het varen naar het hooge Noorden gewend, daar hij op een walvischvaarder jaren lang harpoenier was geweest.

Verder Peter Ristvedt, geboren te Sandsvär in 1873, die als assistent aan de proefvaart van de Gjöa in 1901 deelgenomen had en onze meteoroloog en eerste machinist was.

Helmer Hansen, tweede stuurman aan boord, geboren in Vesteralen in 1870, die al menige reis naar het Noorden had gedaan.

Gustav Juel Wiik, geboren te Horten in 1878. Hij had zijn opleiding genoten aan het magnetisch observatorium te Potsdam en was mijn helper bij de magnetische waarnemingen; hij was tweede machinist.

Adolf Hendrik Lindström, geboren te Hammerfest in 1865, de kok der expeditie. Als kok had hij deelgenomen aan de tweede ontdekkingsreis van de Fram.

Eenigen tijd bleven er nog geldzorgen, en eerst in Juni was alles in orde en wij konden aan boord van ons scheepje gaan en de vaart beginnen, om, als zoovele van onze voorgangers en in hun sporen, onze taak in den dienst der menschelijke wetenschap te aanvaarden.

De tijd van wachten was ons allen zwaar gevallen en het was een groote verlichting, toen we eindelijk de haven verlieten. Buiten de zeven deelnemers waren alleen nog maar mijn drie broeders aan boord, die ons den Christianiafjord uit wilden geleiden.

Om zes uur in den morgen bereikten we de haven van Horten, waar wij tweehonderd kilo schietkatoen innamen. Springstoffen kunnen bij een poolexpeditie van groot nut wezen, en het zou verkeerd zijn, ze niet mee te nemen, zelfs als men ze, zooals bij ons het geval was, blijkt niet noodig te hebben.

Om elf uur in den voormiddag waren we bij Färder. Het weer was beter geworden, en de regen had opgehouden. Toen we de boegseertros los wilden maken, brak die van zelf af en bespaarde ons dus moeite, en met volle zeilen voer de Gjöa nu vóór den wind naar het Zuiden en salueerde met de vlag een laatsten groet aan de vrienden tehuis. Lang keken wij de loodsboot na, lang wuifden we met onze mutsen en beantwoordden de toegezonden groeten.

Nu eerst waren wij alleen, en de tocht was in allen ernst begonnen.

Daar de Gjöa zeer beladen was, ging het niet snel voorwaarts. Daar alles vooruit in orde was gebracht, konden wij terstond onze vaste diensten geregeld waarnemen. Wat een heerlijkheid, geen tegenheden, geen schuldeischers, geen vervelende ongeluksprofeten, geen spottende gezichten… Niemand dan wij zevenen, die daar waren waar ze wilden wezen en die in goed vertrouwen en vol hoop de toekomst tegengingen.

De vuurtoren van Lister was het laatste, dat we van het vasteland te zien kregen. In de Noordzee kwamen een paar windstooten, die voor diegenen van ons, wier zeevastheid nog komen moest, minder aangenaam waren. De honden waren nu los gemaakt en liepen vrij rond. Op dagen, dat de zee hol stond en het schip slingerde, liepen ze van den een naar den ander, als om hun nood te klagen en onze gezichten te bestudeeren. De hun toegemeten kost, een gedroogde visch en een liter water per dag, is voor hun eetlust lang niet voldoende en ze beproefden op alle mogelijke manieren iets extra’s te veroveren. Ze waren onder elkander oude bekenden en leven in vrede ten minste wat de mannelijke leden van het gezelschap betreft; maar bij de beide dames Kari en Silla, gaat het niet zoo goed. Kari is de oudste van de twee en zij verlangt onvoorwaardelijke gehoorzaamheid van de andere, die, daar ze ook al een volwassen dame is, zich daar niet in kan schikken. Zij zitten elkaar dus nog al eens in het haar; maar Ola, die als hoofd van den troep erkend schijnt, zoekt den strijd zooveel mogelijk te verhinderen. Het is een onbetaalbare aanblik, als de oude Ola, een hond, zoo verstandig als ik weinig honden heb ontmoet, met de beide dameshonden, elk aan een kant van hem, rondspringt en een vechtpartij tracht te voorkomen.

Het dagelijksche leven ging al spoedig zijn geregelden gang, en ieder van de deelnemers maakte den indruk, alsof hij uitstekend op zijn plaats was bij het hem aangewezen werk, zooals ook inderdaad het geval was. Wij hebben een republikeinsch bestuur op de Gjöa ingericht; er zijn geen strenge wetten, want ik weet zelf, hoe onaangenaam de strenge discipline is op de open zee. Men kan uitstekend werk erlangen, zonder dat de roede der tucht steeds wordt gezwaaid.

In aansluiting bij mijn eigen ervaring had ik besloten, zooveel mogelijk aan boord de vrijheid te handhaven; ieder moest het gevoel hebben, dat hij binnen zijn eigen terrein heer en meester was. Daardoor ontstaat bij verstandige menschen vanzelf een vrijwillige tucht, die veel grooter waarde heeft dan de afgedwongene. Daarbij krijgt ieder enkeling het bewustzijn, een mensch te zijn, waar mee gerekend wordt als met een denkend wezen, en geen machine die maar wordt opgewonden. De arbeidslust wint er altijd bij en daarmee het werk ook. Ik zou ieder wel het op de Gjöa ingevoerde stelsel willen aanbevelen.

Mijn metgezellen schenen deze opvatting ook zeer te waardeeren, en de overtocht met de Gjöa leek meer op een vacantiereis van kameraden dan op de voorbereiding op een ernstigen, jarenlangen strijd met moeilijkheden.

Den 25sten Juni voeren wij tusschen Fair Isle en de Orkaden den Atlantischen Oceaan binnen, en toen had men ons moeten zien! Met volle zeilen en een frissche bries ging het pijlsnel westwaarts. Zij danste op de golven, onze Gjöa, wedijverend in snelheid met de meeuwen!

Tegen het eind van Juli brak er onder de honden een ziekte uit. Het leek wel, of hun verstand het eerst werd aangedaan; ze wandelden suf op het dek in het rond en zagen en hoorden niets. Het voeder smaakte hun niet of ze gebruikten volstrekt niets. Nadat het zoo een paar dagen had geduurd, werden de patiënten aan de achterpooten lam en sleepten zich maar met moeite voort. Ten slotte volgden stuipen en wij moesten ze met een kogel uit hun lijden verlossen. Op deze wijze verloren wij twee prachtige dieren, Kari en Jozef, overigens tot groote vreugde van Silla, die nu de eenige hen in de korf was.

De vier overgebleven honden begonnen zich intusschen erg te vervelen; ledigheid is des duivels oorkussen ook bij dieren. Lurven en Bismarck, die tot nu toe zeer gehoorzaam aan Ola waren geweest, begonnen thans weerspannig te worden en weigerden gehoorzaamheid. De eerstgenoemde hond stookte Bismarck op. Dat was een groote, prachtige hond van ongeveer twee jaren met een bek vol mooie tanden; aan Ola’s tanden had de tijd al geknaagd, al omgaf hem een zekere waardigheid als aanvoerder, zoodat de anderen zich wel zouden bedenken, eer ze hem aanvielen. Maar Lurven wist er wel raad op. In galop stoof hij op Ola af, en Bismarck, die aan een grap dacht, sloot zich bij zijn kameraad aan. Dichtbij Ola gekomen, hield Lurven plotseling stil, waarop Bismarck, die niet op de list was voorbereid, in den muil van Ola liep. Hij werd door den ervaren Ola dan ook toegetakeld.

Wij zagen nu scherp uit naar ijs en op den 9den Juli ontdekten we twee smalle strepen, die in zee op en neer golfden; toen wisten wij, dat nu spoedig de hoofdmassa van het ijs zich zou vertoonen. En inderdaad spoedig hadden wij het pakijs dicht bij ons. In zijn gevolg kwam nevel opzetten, de trouwe begeleider van het ijs, die ons gedurende een groot deel onzer reis in de arctische wateren gezelschap heeft gehouden.

Den 11den Juli om half drie in den namiddag kregen we land in het gezicht, iets ten westen van kaap Farewell aan Groenlands zuidpunt. De hooge, verbrokkelde rotskust leverde een prachtigen aanblik op. Het leek, alsof het ijs tot vlak aan de kust lag. Gedachtig aan den raad van de schotsche walvischvangers Milne en Adams, hield ik mij ver van de kust verwijderd, om niet in het ijs vast te raken. Den 13den ontmoetten we de eerste ijsbergen, twee eenzame majesteiten. Diegenen onder ons, die nog geen van die kolossen hadden gezien, waren er opgewonden van, en de kijkers werden vlijtig gebruikt.

Dien dag voeren we een eind tusschen het ijs en schoten vier groote zeehonden. Het versche vleesch smaakte ons overheerlijk na al ons pemmikan! En Lindström had het druk over rolladen en zult en worst, totdat alle bewoners van de Gjöa watertandden. Hij vertelde van zijn culinaire triomfen aan boord van de Fram; maar liet ons toch niet te lang wachten op zijn daden in het heden.

Ook den volgenden dag werd aan de zeehondenjacht gedaan met het gevolg, dat zeven werden buitgemaakt. De harpoenen en messen waren daarbij druk in gebruik, en onze vindingrijke machinist had uitgevonden, aan de met de transmissie in verbinding staande peilmachine een slijpsteen aan te brengen, die het slijpen uitstekend geheel alleen verricht. De vaart langs de westkust van Groenland was levendig, en walvisschen zagen we dikwijls vóór het schip. IJs zagen wij bijna niet; het was door den krachtigen noordenwind naar het Zuiden gedreven.

Wij deden hier voor de eerste maal de ontdekking, dat het kompas niet meer betrouwbaar was, een verschijnsel, dat veel voorkomt aan die kust door de veel ijzer bevattende bergen. Verder in zee kon men dan ook weer goed op het kompas vertrouwen. Op den mooien, helderen zomerdag van den 24sten Juli hoorde men eensklaps roepen: “Een zeil vooruit!” Alle verrekijkers werden voor den dag gehaald, en er werd ijverig gegist. Het zou, besloot de meerderheid, ten slotte wel een schip zijn van de deensche handelsvloot.


Joviale Eskimo’s uit Noord-Groenland.


Daar werd een kijker met een forschen knap ingeschoven, en er klonk een luid gelach.

“Heeren,” zei luitenant Hansen, “het zijn ijsbergen.”

En wij hadden het dek al netjes gemaakt met het oog op mogelijk bezoek.....

Dienzelfden dag kregen wij het eiland Disco in het gezicht, hoog en vlak van boven en uit de verte best herkenbaar. Maar het was nog een lange weg erheen. Om acht uur ’s avonds waren we er nog dertig zeemijlen vandaan, en eerst om half elf den volgenden voormiddag bereikten wij het land. Een rij ijsklippen scheen den toegang tot het erachter liggende Godhavn te versperren. Maar al gauw kwam de bestuurder der kolonie, Nielsen, met een boot naar buiten, om ons welkom te heeten en binnen te loodsen. Zware windstooten kwamen ons tegemoet, en wij moesten laveeren, daar de motor het niet alleen kon klaarspelen. Des nachts om één uur wierpen wij het anker uit.

Godhavn ligt op een klein, laag eiland, dat van het eiland Disco door een zeer smal kanaal is gescheiden. De plaats telde in 1903 honderd-acht inwoners, en is de zetel van den groenlandschen inspecteur. De stad ligt zeer mooi met in het Noorden den hoogen Discoberg en in het Zuiden en Westen de zee, die nu en dan vol is met machtige ijsbergen.


Eskimo-schoonheden uit Godhavn.


Wij brachten een bezoek aan de autoriteiten van de plaats, den inspecteur en den koloniebestuurder. Reeds in het vorige jaar had ik gecorrespondeerd met den heer inspecteur Daugaard-Jensen, en hij had beloofd, mij tien sledehonden met al wat er bij behoort, te verschaffen. Hij ontving ons met groote vriendelijkheid en kon ons mededeelen, dat alles goed en wel was aangekomen, de slede, de kajaks, de ski, twintig vaten petroleum enz. De koninklijk deensche Groenlandmaatschappij had de goedheid gehad, de geheele uitrusting op een harer schepen hierheen te vervoeren.

Ons gezelschap deelde zich in twee partijen, de eene zou de noodige waarnemingen doen, en de andere zou aan boord alles bezorgen. Luitenant Hansen zorgde voor de astronomische, Wiik voor de magnetische waarnemingen. Lund en Hansen zorgden voor alles aan boord en maakten het schip gereed voor de verdere reis. Ristvedt ijlde heen en weer en kwam handen te kort, om nu eens den astronoom, dan weer den magneticus te helpen bij het aflezen van den chronometer; nu eens was hij in het scheepsruim, en onderzocht de waterbassins, dan weer bij de machines en tapte petroleum af.

Het was een drukke tijd! Maar wat vorderde alles goed! Allen schenen bezield door een zelfde gevoel, dat al het werk goed moest gaan, opdat we zoo gauw mogelijk klaar waren en verder konden varen.

Lindström verstond het, de heele machinerie te smeren, en wel op zijn manier. Hij was overal, handelde met de Eskimo’s over een gezouten of verschen zalm, over een eidereend of een lomme. En in dezen tijd was dus onze spijskaart afwisselend genoeg. Lindström’s munten waren de half verschimmelde honigkoeken van den bakker uit Christiania, en al waren ze ook niet klinkend en zelfs niet lekker, ze bleken toch gangbaar. Als een Eskimo op het schip verscheen, om handel te drijven, werd Lindström op het dek gehaald; de onderhandelingen werden in de Eskimotaal gevoerd en in goed Noordland-Noorsch. De antwoorden vielen van beide zijden wel wat omslachtig uit, en de Eskimo’s werden al bescheidener en angstiger tegenover de vaderlijke, neerbuigende manieren van Lindström, die niets ter wereld miste of verlangde.

Wij, die wisten, dat onze lieve kok geen woord van de taal der Eskimo’s kende, stonden om het paar heen en konden het lachen haast niet laten. Als dan de onderhandelingen een poosje hadden geduurd, maakt Lindström een teeken van plotseling begrijpen en verdween in het scheepsruim. Zelfbewust en vergenoegd keert hij terug met onder elken arm een honigkoek. De Eskimo ziet hem met groote verbazing aan; hij heeft namelijk voor zijn zalm tabak willen hebben. Maar bij de poging, om Lindström zijn vergissing duidelijk te maken, stuit hij op een goedmoedige, neerbuigende, vaderlijke onontvankelijkheid. Lindström neemt den zalm aan, de man krijgt de koeken, en de zaak is beklonken. Het naspel is intusschen nog het aardigst, namelijk als Lindström droogweg vertelt, dat hij ieder woord van den Eskimo heeft verstaan.

Het aangename verblijf te Godhavn werd verbitterd door de muggen, die ons van het begin tot het eind zoo hevig kwelden, dat wij vaak onder het werken in de kajuit moesten vluchten, om een poosje rust van de kwelgeesten te hebben. Den 31sten Juli waren we klaar. De waarnemingen waren gedaan, en de uitrusting was aan boord gebracht. Ik had aan ieder van de deelnemers aan de expeditie van onze dikke wollen onderkleederen, IJslandbuizen en Nansenkleederen uitgedeeld, en dus waren we voorbereid voor het verblijf tusschen het ijs.

Den 6den Augustus waren wij vóór Upernivik, waar zich honderden van ijsbergen hadden verzameld. Drijfijs zagen wij nog niet, en wij begonnen al te hopen, ongehinderd in de Melvillebaai te zullen komen. Den volgenden dag voeren wij op 73 graden 30 minuten N.B., langs Itivdliharsuk, de noordelijkste door beschaafde menschen bewoonde plaats. Den 8sten waren we bij het eiland Holms en zouden de vaart door de Melvillebaai aanvangen. Dat is de meest gevreesde plek in dit deel van den Atlantischen Oceaan, en vele schepen hebben er hun laatste reis gedaan; maar de omstandigheden zijn vooral vroeger in het jaar zoo bijzonder gevaarlijk. In Juni en Juli, als het ijs losgaat en de walvischvaarders noordwaarts gaan, zoo vroeg mogelijk, want dan is men het eerst ter plaatse, moeten er dikwijls groote moeilijkheden met het ijs worden overwonnen. Het buitenste deel van het ijs in de baai gaat het eerst los, het binnenste deel blijft liggen en vormt het land- of pakijs. Langs den rand van dit ijs trachten de walvischvangers vooruit te komen, en de verstandigen onder hen laten het ook niet los, voor ze aan de noordzijde van de baai in open water zijn gekomen. Aan den rand van het landijs vormen zich vaak natuurlijke dokken, waar de schepen zich in veiligheid kunnen stellen, als het drijfijs aankomt. Wanneer er geen natuurlijk dok is, hebben de meeste walvischschepen genoeg manschappen, om in betrekkelijk korten tijd zich binnen het ijs te werken.

Dan zetten wij koers naar kaap York; alles liet zich zeer gunstig aanzien. Geen vast ijs was te herkennen, zoo ver het oog reikte, en de Melvillebaai was ook vrij van blokijs en ijsbergen. Om drie uur in den namiddag passeerden wij den wegwijzer, die bekend is als des duivels duim, een rotspunt, welke zooveel op een opgeheven duim gelijkt, dat wij allen in luid lachen uitbarstten. Wij heschen de zeilen en lieten den motor met volle kracht werken, want wij moesten zoo snel mogelijk door de baai varen. Maar, helaas, zou onze rechtstreeksche vaart op kaap York niet van langen duur wezen. Reeds den volgenden morgen werden we opgehouden door het pakijs.

In den loop van den nacht had zich vier duim dik nieuw ijs gevormd, en wij moesten nu, als zoovelen vóór ons, in den zuren appel bijten en zuidwaarts koers zetten. Eerst voeren we toch een eind het ijs binnen, om het van naderbij te bekijken. Gladde vlakken en scherpe kanten wezen er op, dat het pas kort te voren opgebroken landijs was; wij waren dus waarschijnlijk te dicht bij het land gebleven. Nu voeren wij verder zuidwaarts voorbij; naar het zuidwesten stak een ijstong in zee vooruit; de lucht er boven was donker en duidde op open water en achter die ijstong stak er nog een naar voren, maar toen wij er tusschen trachtten door te dringen, werd het ijs dichter en dwong ons tot den terugtocht. Meer naar buiten was de massa ijs veel zwaarder, en het scheen wel, alsof wij ons bevonden op de grens tusschen het pas gebroken landijs en het drijfijs. Ik besloot dus, hier aanhoudend heen en weer te varen, omdat elke verandering in de ijstoestanden hier dadelijk aan den dag zou treden.

En terecht! Omstreeks middernacht werd het ijs zachter, en wij konden er zonder bijzondere inspanning doorheen varen. Tegelijk viel een dichte, ondoordringbare nevel. Wie den ijsnevel der poolzeeën niet heeft gezien, weet niet, wat nevel is. De Londensche nevel is er niets bij. Wij konden niet zoo ver zien als de lengte van ons schip. Maar we richtten ons in onzen koers naar het kompas, en het ijs maakte beleefd plaats voor ons. Zoo kwamen we door de natte brij, waar nu en dan de verschijning van een zeehond wat levendigheid bracht. Wij zwelgden in versch zeehondenvleesch. Een groot voordeel van de aanwezigheid van drijfijs is de overvloed van goed water. Bijna op elke schol staat een plas heerlijk drinkwater, en wij konden ons de weelde veroorloven van ons in zoet water te baden.

Den 13den Augustus stond ik des morgens om half drie rillend en huiverend aan het roer, nadat ik om twee uur de wacht had afgelost. Als poolvaarder moest ik het eigenlijk niet bekennen, dat ik het koud had, maar het was zoo. Mijn beide wachtkameraden liepen op het dek heen en weer en trachtten zich warm te houden, zoo goed het ging. De nevel daalde al meer en maakte alles, waarmee hij in aanraking kwam, druipnat. Het leven was zoo in den vroegen morgen geen genoegen. De afgeloste wacht zat nu beneden bij de kokend heete koffie, die ze wel verdiend had na zes uur werkens.

Plotseling drong een lichtschijnsel door den nevel. En als door een tooverslag opende zich vóór mij een ver uitzicht in daghelderheid, en juist vóór ons, schijnbaar heel dichtbij, lag de woeste omgeving van kaap York, ons aandoend als een aanlokkelijk sprookjesland.

Wij schreeuwden allen luid van bewondering en verrukking; de vrije wacht liet haar koffie staan en spoedig stonden wij allen te zamen in stomme bewondering. Het was zulk een stralende morgen, zoo bovennatuurlijk helder, dat het leek, of wij kaap York in een paar uur zouden bereiken. En toch was de afstand nog veertig zeemijlen. In het Oosten lag de geheele Melvillebaai met heel in de diepte enkele hooge rotspunten. Een ondoordringbare ijsmassa vulde de baai, en machtige ijsbergen staken hier en daar hun glanzend hoofd op.

Toen wij ons eindelijk omwendden, lag de nevel, waar wij plotseling uitgeslopen waren, als een dichte muur achter ons.

Dat was een van de wonderen, die men alleen in het rijk van het ijs ervaart; ze blijven iemand altijd bij en oefenen zulk een bekoring uit, dat men ernaar verlangt ondanks alle ontberingen van een poolreis.

De ijstoestanden zagen er voor ons veelbelovend uit. Wel lag er nog een weinig ijs te loefwaarts, maar wij sloegen er geen acht op. Maar denzelfden dag tegen den middag sloot zich het ijs aaneen, zoodat slechts een zeer smalle strook juist naar het Noorden open bleef. Wij waren toen nog 25 zeemijlen van kaap York verwijderd. Het ijs vóór ons werd weer zachter, alsof de weg te onzen behoeve geëffend werd, en om vijf uur in den namiddag bereikten we den vasten ijsrand van kaap York. Wij voeren er een eind langs met koers op kaap Dudley Digges. Daar het nu weer mistig werd, legden wij aan het ijs aan, om te wachten, tot het zou opklaren. Twee van onze jagers maakten van de gelegenheid gebruik, om op vogels te jagen en na een paar uur kwamen ze met hun boot terug en met zooveel vogels, dat er genoeg was voor een geheelen maaltijd.

Bij het heldere weer van den volgenden morgen zagen wij om ons heen alles dicht in het ijs, maar een zeemijl ten zuiden zagen we een groot wak, dat we met veel moeite bereikten. Het lag naar het Westen open en bracht ons in de ijsvrije zee. De Melvillebaai was overwonnen, en we hadden alle reden vergenoegd te zijn. Dit stuk zee had altijd als het zwaarste eind der geheele Noordwestelijke Doorvaart mij voor den geest gestaan, dat wil zeggen, met een zoo klein schip als het onze. En nu waren we er zonder ongelukken door gekomen.

Den 15den Augustus bereikten we om vier uur in den namiddag Dalrymple Rock, waar de kapiteins der schotsche walvischvaarders, de heeren Milne en Adams, een dépot voor ons hadden laten aanleggen. Dalrymple is naar de beschrijvingen licht te herkennen; de rots stijgt in kegelvorm recht uit zee op. Wanneer men als wij van het Oosten komt, ziet men eerst een ander ervoor gelegen eiland, dat is het eidereendeiland. Daar en bij Dalrymple Rock verzamelen de Eskimo’s elk jaar een menigte eieren.

“Twee kajaks vooruit!” riep plotseling de man in den mastkorf. In een oogwenk waren op eens allen op het dek. Ik liet de machines stilstaan en de kajaks werden aan boord genomen. Wij waren zeer nieuwsgierig, deze noordgroenlandsche Eskimo’s te leeren kennen. Ze zagen er niet kwaad uit. Hun kleeding leek ons in het begin wat vreemd; ze waren levendig, schreeuwden door elkaar en gesticuleerden met de armen. Zij hadden blijkbaar iets heel bijzonders te berichten. Maar wij verstonden er geen woord van. Toen vertrok plotseling een van hen den mond tot een breeden grijns en bracht uit: “Mylius!”

En daarmee ging ons een licht op. Nu rieden wij, wat hij meende. De zoogenaamde Deensche litteraire Groenlandexpeditie onder Mylius Erichsen moest in de buurt wezen. Naar wat we van hen wisten, hadden wij gedacht, dat ze onder de Eskimo’s bij kaap York werkten.

Nauwelijks was de naam uitgesproken, of er klonk van achter een groote ijsmassa luid schieten en knallen als in een echten veldslag, en van daar kwamen bliksemsnel zes kajaks aangevaren. Een was versierd met een kleine noorsche vlag en een andere met een deensche. Dat was in waarheid een blijde verrassing!

Weldra hadden we den leider der expeditie en een der deelnemers, den heer Knut Rasmussen met vier Eskimo’s aan boord. Zij werden vriendelijk ontvangen en moesten veel vertellen. Vragen en antwoorden klonken druk door elkaar, en het duurde een poos, tot we van weerszijden kalm genoeg waren voor een rustig gesprek. Onze grootste zorg was iets van het dépôt te hooren, en gelukkig vernamen we, dat het in de beste orde was.

Des avonds om zeven uur bereikten we Dalrymple Rock. Er is geen haven op het eilandje; dus lagen we er onbeschut. Ik voer dadelijk met Lund aan wal, om het dépôt in oogenschouw te nemen en te beslissen, hoe de overbrenging aan boord moest plaats hebben. De heer Mylius Erichsen gaf mij een brief van de heeren Milne en Adams, waarin ze ons geluk op de reis wenschten. Ik kan hun niet genoeg danken voor de zorgvuldigheid, waarmee ze alles hadden beschikt.

De voorraad lag tusschen groote steenen op een vlak weidje en was aan alle zijden met prikkeldraad omgeven. Aan den voet der zee lag een oude ijsrand, die een eind in zee vooruitstak en dus een soort van kade vormde. Wij besloten dus, onzen boom als kraan op die kade op te richten en met behulp daarvan de kisten, nadat we ze op sleden erheen hadden gebracht, direct in de boot over te brengen. Om geen te ver boottransport te hebben, bracht ik de Gjöa zoo dicht mogelijk bij den wal en wierp daar het anker uit. Ik geef toe, dat het aan een open kust onvoorzichtig was, maar voor ons was er veel mee gemoeid, als we vlug klaar konden zijn. Wij zonden dus een boot aan land, om den derden deelnemer der expeditie, graaf Moltke, die ziek was, te halen.

Een haastig avondeten was spoedig gebruikt, en om tien uur gingen we aan het werk. Luitenant Hansen bleef aan boord, om daar het opzicht te houden. Ik nam met den vriendelijken bijstand van onze deensche gasten en eenige Eskimo’s het werk aan den wal op mij. Hansen zou de kisten aanvoeren en Lund ze aan boord tillen. Het dépôt, 105 kisten, moest als deklast gestouwd worden. Intusschen werd door Ristvedt en Wiik de motor schoongemaakt en gepoetst.

Des morgens om twee uur gunden we ons rust bij een kop koffie, die we wel verdiend hadden. De kisten wogen gemiddeld hun honderddertig kilogram en waren dus geen kinderspeelgoed. Om half drie kwam tot mijn groote vreugde graaf Moltke bij ons. Na de koffie begonnen we met nieuwen ijver. Ik kreeg nu steun van vier Eskimo’s. Er is zooveel over geschreven, dat de Eskimo’s lui en onwillig zijn en in het bezit van alle slechte eigenschappen, dat ik uitdrukkelijk moet verklaren, hoe er niets van dat alles op deze menschen paste. Zij hanteerden onze kisten, waaronder er waren van 200 kilogram, met behendigheid en zorgvuldigheid, die niet te verbeteren waren. En in plaats van met gevloek en gescheld en verwenschingen, die bij beschaafde arbeiders altijd de begeleiding van zoo’n werk zijn, begeleidden zij hun inspanning met gezang en vroolijkheid.

Toch waren we niet klaar vóór zeven uur ’s avonds.

Wij waren nu zwaar beladen. Vóór ons lag een muur van zware, pas gevormde ijsbergen, die we ons met alle macht van het lijf moesten houden. Groenland werd kleiner en kleiner en we zetten koers naar kaap Horsburg, den noordelijken ingang van de Lancastersond. Het weer bleef gelukkig stil en helder. Zooals de Gjöa nu beladen was, zou ze geen storm kunnen weerstaan. In de Lancastersond hielden wij de richting van den noordelijken oever, omdat ik besloten had naar Beechey-eiland te varen, om er een reeks magnetische waarnemingen te doen. Met uitzondering van weinig ijsbergen was het vaarwater zoo goed als ijsvrij. In nevel voeren we tot kaap Warrender. Daar trok hij op, en toen we het land konden zien, bleek het zeer te verschillen van Groenlands woest en verbrokkeld aanzien. Duidelijk is plateauformatie, maar die wordt vaak plotseling afgewisseld met koepelbergen. In den nevel, die weldra ons weer omhulde, en met het kompas, dat niet geheel betrouwbaar was, voeren we enkele malen verkeerd en eerst na een druk heen en weer kruisen bereikten we den 22sten Augustus om negen uur des avonds het eiland Beechey en gingen voor anker aan de Erebusbaai.


De monumenten van Beechey-eiland.


Wij waren diep onder den indruk van de herinneringen aan de Franklinexpeditie, die ons op Beechey-eiland bestormden, waar John Franklin’s laatste veilige winterhaven was geweest, en waar in opdracht van lady Franklin tot aandenken aan haar man en zijn metgezellen door Mc. Clintock een marmeren gedenkplaat was neergelegd. Zij lag er nog, waar ze in 1858 geplaatst was aan den voet der Belcherzuil, die opgericht was ter herinnering aan de Belcherexpeditie. Aan die zuil is ook een kleine gedenkplaat aangebracht voor den in de buurt verdronken franschen luitenant Bellot. Wij vonden het alles in den besten toestand, ook de graven; een enkele omgevallen grafsteen werd door ons weer opgericht.


In korten tijd hadden de Eskimo’s het vleesch van drie rendierbouten totaal afgekrabd.


Den 24sten Augustus, om twee uur in den namiddag, voeren wij weg van Beechey-eiland, dankbaar voor de gunstige ijstoestanden, die we tot nu toe hadden aangetroffen. Het jaar 1903 moest wel een buitengewoon gunstig ijsjaar wezen. Bijna zonder eenig bezwaar waren wij in een streek doorgedrongen, waar onze voorgangers den zwaarsten strijd met storm en ijs hadden moeten voeren. Nu hielden wij koers naar de Peelsont, en om negen uur in den avond bevonden we ons tegenover het eiland Prescotte, welk eiland een merkpaal werd op onze vaart. De kompasnaald weigerde volkomen haar dienst, en wij waren er op aangewezen, als onze voorvaderen, de oude Vikingers, te varen naar de hemellichamen. Dat is al in een gewoon vaarwater niet gansch veilig; maar hier is het veel moeilijker, omdat de hemel twee derden van den tijd geheel met een ondoordringbaar neveldek aan het oog onttrokken is. Wij voeren intusschen bij helder weer af, en de volgende dag was geschikt om de nieuwe navigatiemethode in te studeeren, want we hadden afwisselend nevel en helder weder.

Op dek genoot ik van den zonneschijn, zoo vaak hij doorbrak; ik hield mij zoo kalm mogelijk, maar ik gevoelde angst, toen wij de eilandengroep De la Roquette naderden, tot waar in 1875 Sir Allan Young met de Pandora was doorgedrongen, en waar hij op een ondoordringbaren ijsmuur was gestooten. Zou de Gjöa gelukkiger zijn?

Ja, zij was het; wij vonden er open water, maagdelijk water, waar nog geen europeesch schip in was doorgedrongen. Eerst nu meenden wij onze taak recht te hebben aangevangen.

Het volgende twijfelachtige punt was de Bellot-straat. Mc. Clintock had er twee jaren gelegen, zonder verder te kunnen komen. Wij vonden er alleen een zeer smalle strook verbrokkeld landijs. Een dichte nevel lag boven de straat, en toen wij bij kaap Maguire gekomen waren, troffen we er een massa zacht ijs. Juist toen we er op los gaan wilden, werd de nevel zoo dicht, dat wij als door een zwarten muur omsloten waren. Daar wij geen kompas gebruiken konden en de nachten al donker werden, zou het gevaarlijk kunnen worden en ik besloot, terug te varen. Wij kregen menigen stoot van het ijs, maar alles liep goed af, en toen den volgenden morgen het weer opklaarde, konden we den motor krachtig laten werken langs de Tasmania-eilanden naar de James Ross-straat.

In dat moeilijke vaarwater ging het langzaam verder, toen ik op 22 Augustus ’s avonds bezig was, mijn dagboek bij te schrijven. Daar op eens hoor ik een schreeuw; die mij door merg en heen drong. Er moest iets bijzonders gebeurd zijn. In een oogwenk waren alle man op dek. In den stikdonkeren nacht, die gelukkig volkomen windstil was, sloeg een hooge vlam met dikken, verstikkenden rook uit het machineruim. Daar moest brand zijn midden tusschen petroleumtanks, die tien duizend liter bevatten! Wij allen wisten, wat gebeuren moest, als de vaten heet werden; dan vloog de Gjöa met al, wat er in was, als een bom in de lucht. Wij liepen als razenden heen en weer. Een man sprong naar Wiik beneden in het machineruim, waar deze trouw op zijn post gebleven was, om hem te helpen. Allereerst werden onze beide steeds klaarstaande brandbluschapparaten gebruikt, en daarna schepten we water; wij schepten als om het leven, en in ongeloofelijk korten tijd waren we het vuur meester. Een hoop poetskatoen, dat op de vaten had gelegen en met petroleum gedrenkt was, had vuur gevat en was dadelijk lustig gaan branden.

Langs de kust zetten wij nu onze vaart in zuidelijke richting voort tot we in de buurt van Boothia Felix dieper vaarwater kregen. De gevaren van zee en wind hielden er het schip vijf dagen vast. Voorbij King Williamsland kwam de Gjöa nog; maar toen werd daar, waar de Simpsonstraat zich naar het Westen opent, geankerd in een kleine, beschutte haven van genoemd eiland, die later den naam van de Gjöahaven kreeg.

Daar westwaarts de zee ijsvrij was, lag de route naar de Noordwestelijke Doorvaart open voor ons, maar daar we ons tot hoofddoel hadden gesteld, over de magnetische pool onderzoekingen in te stellen, besloten wij hier ons winterkwartier op te slaan. De herfststormen waren nu in vollen ernst begonnen, en het vaarwater was, dat wist ik, westwaarts zeer ondiep. Voordat ik mij echter verder in de haven waagde, wilde ik er met een boot varen. Naar onze waarnemingen op Beechey-eiland lag de magnetische noordpool nog ongeveer op haar oude plaats, en daar de Gjöahaven ongeveer negentig zeemijlen van die plek verwijderd was, was ze, volgens de mannen der wetenschap voor ons als vast station zeer gunstig gelegen. Wanneer wij dus onze observatoria wilden bouwen en alles voor de overwintering in gereedheid wilden brengen, moesten we ons haasten. Wij hadden ook in de laatste weken zwaar gewerkt en hadden behoefte aan een poosje rust. En waarom zouden we nog verder westwaarts een haven zoeken, die we mogelijk niet eens zouden vinden? Hadden we de voltooiing der Noordwestelijke Doorvaart tot ons hoofddoel gehad, dan zou de zaak anders hebben gestaan, en niets zou mij van verder varen hebben afgehouden.

Den 13den September 1903 voer ik met Lund en luitenant Hansen de haven binnen. De ingang was niet zeer breed; op de smalste plek zouden nauwelijks twee schepen elkaar kunnen passeeren. Maar de loodingen toonden een bevredigende diepte, gemiddeld zes vadem water. De haven zelf was in elk opzicht naar wensch.

Den volgenden dag, Maandag den 14den September, ’s morgens om vijf uur voeren wij met ons schip tot dicht bij den oever als aan een kade. En nu konden we ons werk voor de overwintering aanvangen. Eerst kwam de beurt aan alle honden, die per boot aan land werden gebracht. In een beschut hol wegje sloegen we palen in het zand, spanden er touwen tusschen en bonden er de honden vast. Zij waren natuurlijk hoogst beleedigd over deze soort van verbanning, maar voor ons was het een gemak, ze op het schip kwijt te zijn, waar ze ons maar in den weg liepen.

Daarna richtten we tot hulp bij het lossen een luchtspoorweg in. Ik had besloten, alle proviand aan den wal te brengen, om zooveel mogelijk ruimte aan boord te hebben; Lindström zou ook ruimte voor al zijn keukengereedschap krijgen.

De luchtspoor bestond uit een stalen tros, die van het midden van den mast naar de oude strandlijn gespannen werd, ongeveer twintig meter achter de tegenwoordige. Wij hadden daar een geschikte opslagplaats gevonden voor de kisten. Aan land was de tros vastgemaakt aan het werpanker, dat we wel een meter diep in het zand hadden begraven en toen nog stevig in den ondergrond hadden gedreven.

Op de tros wandelde een blok heen en weer met een inhaler aan den wal en een aan boord. Met behulp van een takel werden de kisten uit het scheepsruim geheschen in het blok gehangen, dan losgelaten en dan wandelden ze vroolijk naar den wal. Ristvedt en ik namen de kisten in ontvangst; de overigen arbeidden allen aan boord. Wij legden de kisten op een houtonderlaag; zoodra we een kist aan land hadden, sloegen we er den houten deksel af, draaiden de kist om, tilden de buitenste houten kist op en nu stond de binnenste blikken kist vrij. Bij het opstellen der kisten werd trouw het nommer genoteerd met den inhoud, zoodat men altijd gemakkelijk zou kunnen vinden, wat men zocht. De ledige houtbakken werden zorgvuldig bewaard, om later als bouwmateriaal te worden gebruikt.

Wij werkten van vijf uur in den morgen tot des avonds om acht uur. Den achturendag hadden we nog niet, maar hij zou nog komen! Enkele voorboden van den winter, regen en sneeuw, kregen we al te voelen, maar we hoopten dat de komst van dat jaargetijde zich nog zoo lang zou laten wachten tot we klaar waren.

Den 17den tegen den avond waren we met lossen klaar; we bouwden een huis van zeildoek over de kisten heen en het geheel deed zich uitnemend voor. Om den voorraad tegen vocht te bewaren, groeven we nog een diepe sloot om het huis. De springstof werd verder het land in geborgen en met een tentje gedekt. Later werden ook onze kleederen en alle dingen, die geen vocht konden verdragen, in het proviandhuis overgebracht, want dat was het droogste punt van al onze ruimten gebleken.

Toen begon de inrichting aan boord. Eerst werd beneden in het scheepsruim alles in orde gemaakt; toen was de keuken aan de beurt, die midscheeps lag, zij werd overhoop gehaald en in het ruim weer opgesteld. Hier beneden voerde dan Lindström het commando, en hij bleef bestuurder van zijn keuken van September 1903 tot Juni 1905.

Om dan voor het begin van den winter nog zooveel mogelijk uit te richten, verdeelden we ons gezelschap in twee partijen. Vóór alle dingen moesten onze observatoria gebouwd worden en er moest versch vleesch voor den winter verkregen worden. Rendieren hadden zich tot nu toe maar weinig in onze nabijheid laten zien. Lund en Hansen werden daarom met een boot naar het eilandje Eta gezonden, dat midden in de Simpsonstraat ligt, en waar, naar ik uit berichten wist, de rendieren zich in den herfst in groote troepen vertoonen. Den 21sten September trokken zij met proviand voor veertien dagen er in den vroegen morgen heen.

En wij, anderen, gingen bouwen.

Wiik had den magnetischen meridiaan, in welks richting het huisje met de zelfregistreerende instrumenten zou worden gezet, vastgesteld, en de buitenomhulling van de proviandkisten die als bouwmateriaal zou dienen werd nauwkeurig onderzocht, of er mogelijk ook ijzeren spijkers in zaten. Maar de kisten waren alle naar dezelfde maat gemaakt en met koperen nagels ineengespijkerd, die geen invloed op de magnetische waarnemingen konden uitoefenen.

Als bouwterrein hadden we den heuvelkam gekozen aan den kant der Simpsonstraat. Fondament voor de instrumenten vormden aaneengemetselde steenen, en dan ging het aan het bouwen. De kisten werden met zand gevuld; van binnen en van buiten werd het huis met teer bestreken en ten slotte het geheel met zand bezwaard. Rondom het geheel groeven we weer een sloot, die het water moest afleiden. Den 26sten was het observatorium gereed. Denzelfden dag keerden Lund en Hansen tegen den avond van hun jachtuitstapje terug. Ze hadden geluk gehad; hun boot was beladen met twintig verslagen rendieren. Reeds ongeveer twaalf zeemijlen van de haven verwijderd hadden ze een plek getroffen, waar groote troepen rendieren graasden. De dieren waren zeer schuw en moeilijk te naderen, zeiden de jagers. Ze hadden daarom een tent opgeslagen en hadden verscheiden dagen gejaagd. De plaats was in de nabijheid van Booth Point, die ons later zoo vertrouwd zou worden, toen we met de Eskimo’s en hun kamp hadden kennis gemaakt. Die menschen vertelden, dat ze de jagers wel hadden gemerkt, maar zich om de geweren niet in de buurt hadden gewaagd.

Den 29sten September begonnen we den bouw van het huis, waarin Ristvedt en Wiik zouden wonen. Daarvoor hadden we ongeveer zestig kisten noodig, terwijl we voor het andere observatorium veertig hadden gebruikt. Het stond op denzelfden heuvelkam als het observatorium; 75 meter verder en met uitzicht naar alle kanten.

Ook aan boord was allerlei te doen; er werden dubbele vensters ingezet; de petroleumkachels werden geplaatst en de ventilatie werd geregeld. In de kajuit maakte men het zich aangenaam, en na voldane dagtaak was het een onbeschrijfelijk genot, te kunnen wonen in warme, goed verlichte vertrekken en iets goeds te eten te krijgen. Wij strekten ons dan in onze kooien met bijzonder welbehagen uit. We moesten erkennen, dat we naar alle richtingen zeer bijzonder door het geluk begunstigd waren geworden, ook met betrekking tot de levensmiddelen, daar er twintig rendieren goed en wel versneden en opgehangen waren. Het was al koud genoeg, dat het vleesch niet bederven kon.


De kisten worden op het land opgeslagen.


Den 29sten werd tot slot het geheele schip met zeildoek overtrokken; toen waren we volkomen klaar aan boord en konden wèl voorbereid den winter te gemoet zien.

Den eersten October zag alles er wintersch uit. Het door den noordoostenwind tegen het schip gestuwde zeewater bevroor oogenblikkelijk en bekleedde de Gjöa met een dicht pantser. De stuivende sneeuw woei ons in de oogen en verbond zich in het water tot een soort van brij, waar de halve haven mee bedekt was. Dat was het begin van de ijsvorming, en toen de wind verflauwde, hadden we draagkrachtig ijs.

In den nacht was intusschen het schip naar den oever gedreven, want onze ankers hadden geen houvast genoeg gehad. Dat was niet erg, maar als het ijs in ernst vast werd, kon de Gjöa om den springvloed niet op het bij eb blootliggend strand blijven, en zoodra dan ook den volgenden dag de wind bedaarde, trokken we het schip naar buiten en verankerden het op vijftig meter afstands van het strand. Verder van de dierbare proviandtent wilden we niet graag zijn.

Den 3den October hadden we een bruikbaren weg over het ijs naar het land.

Wij zagen dat najaar kudde na kudde van rendieren en konden zooveel bemachtigen als we wilden. Het ijs vroor denkelijk dat jaar anders dicht dan anders, en toen de dieren bij hun gewone overgangsplaats van King Williamsland naar het vasteland open water vonden, trokken ze de kust langs, om een nieuwe plek voor den overtocht te zoeken.

Er lag nu een dik sneeuwdek, en daar het land eentonig is en zonder verheffingen van beteekenis, was het dikwijls moeilijk, de goede richting te houden. Eens waren we in twee partijen erop uit geweest, om vleesch binnen te rijden, de luitenant en ik, Ristvedt en Wiik. Het was al volkomen donker, toen luitenant Hansen en ik weer aan boord terugkeerden. Maar de anderen waren nog niet gekomen; ze kwamen eerst een paar uur later. Zij waren al mooi op weg geweest, de Noordwestelijke Doorvaart op eigen gelegenheid en per hondenslede te vinden, want in de duisternis waren ze, zonder het te merken, de haven voorbijgegaan en toen in westelijke richting verder gegaan. Toen ze ten laatste bespeurden, dat ze verdwaald waren, lieten ze de sleden achter en gingen langs het strand naar huis.


De Villa Magneet bestaat uit slechts één vertrek.


In dezen tijd kregen ook de honden, die tot nu toe onder den vrijen hemel hadden gekampeerd, hun hondenhuis. Het werd ingewerkt in een geweldigen sneeuwhoop. Een van onze booten werd er als dak overheen gelegd, en daar stond het mooiste hondehok, dat men zich kan voorstellen. Het heele gebouw werd met sneeuwwater overgoten en vormde daardoor een vast geheel. Het was in twee deelen verdeeld; in de eene helft woonde het oude tweetal van de Fram en in de andere de Godhavntroep.

Tegelijk werd voor een belangrijke aangelegenheid gezorgd. In het ijs aan stuurboordzijde werd een gat gehouwen en een sneeuwhuis werd er overheen gebouwd. Het gat werd den heelen winter door opengehouden, opdat men in geval van brand water bij de hand zou hebben. De inrichting werd het brandstation genoemd, en Lund werd tot chef ervan gekozen. Maar brandweerhoofdman van de Gjöa te zijn, was geen zeer benijdenswaardige positie. Elken morgen moest hij naar buiten, om voor het openhouden van het gat te zorgen. Als het ijs een dikte van bijna vier meter had bereikt, als in onzen eersten winter, is dat geen lichte taak.

De nieuwe sneeuw was thans zoo stevig samengebakken, dat ze een uitstekend bouwmateriaal opleverde. Ik ging daarom met Lund en Hansen het gebouw oprichten, waarin we in den loop van den winter de absolute magnetische waarnemingen konden doen. Er werd een van het andere 75 meter verwijderd gebouwtje gezet in de richting van den magnetischen meridiaan. Wij haalden het bouwmateriaal uit een dichtbij zijnd hol wegje, waar de sneeuw in groote hoeveelheid hard was saamgebakken. Het huis zou acht meter lang, twee meter breed en een meter tachtig hoog worden. De blokken werden met de zaag uit de sneeuw gezaagd.

Hoe dicht de sneeuw was, blijkt wel daaruit, dat de blokken gemiddeld honderd kilogram wogen. Toen we de laatste rij er boven op legden, hadden we drie man noodig, om ze op hun plaats te tillen. Voor het dak werd dunne, doorzichtige stof aaneengenaaid en erover getrokken. Op die manier kregen we een uitstekend huis voor de absolute magnetische waarnemingen.


Onze smidse te Port-Gjöa.


Daar de koude nu kwam opzetten en al meer voelbaar werd, moesten we ook aan onze persoonlijke winteruitrusting denken. Door onze gelukkige rendierjachten hadden wij een menigte prachtige vellen gewonnen. Hoe men die looien en tot onderkleeding verwerken kon, daarover braken de luitenant en ik ons telkens weer het hoofd. Bovenkleeren van rendiervel hadden we van huis meegebracht; daarover behoefden we ons geen zorg te maken, maar als we zachte, fijne onderkleeren hadden kunnen krijgen, zou dat heerlijk zijn geweest. Wij kozen nu alle huiden der jonge kalvers uit, sleepten ze in de kajuit en begonnen met ons werk. Geen van ons had een flauw vermoeden, hoe wij het aanleggen moesten. Wij wisten wel, dat men de vellen moest uitspreiden, om ze te drogen, maar of dat bij een zwak of een sterk vuur moest gebeuren, daar wisten we niets van. De luitenant keek naar mij en ik naar hem, en wij kwamen tot het besluit, dat het goed zou wezen, de vellen onder de zoldering uit te spannen. Zooveel vellen als er maar met mogelijkheid plaats konden vinden, werden uitgespannen, en weldra leek de kajuit op een mengeling van een slagerij en een looierij. Dagelijks bevoelden we de huiden, en als wij ze voor droog genoeg hielden, namen we ze af en begonnen het werk. Wat gaven we ons een moeite! Wij zouden graag resultaten bereiken, en hoe ver we het hadden kunnen brengen, is niet te zeggen. Bij gebrek aan iets beters zouden we wel stof voor onderkleeren klaar gekregen hebben, al was het dan niet eerste qualiteit. Maar als de nood op het hoogst is enz. De hulp kwam nog vóór we eraan dachten.

De Noordwestelijke Doorvaart

Подняться наверх