Читать книгу Aljaska en de Canada-spoorweg - Unknown - Страница 1
Aljaska en de Canada-spoorweg
ОглавлениеAlbany.
12 Juli 1890.—Daar ben ik weder op den oceaan! Dezen morgen zijn we te Hâvre in zee gestoken. ’t Is twaalf uur, de zee is mooi; de Normandie legt vlug hare zestien knoopen, ongeveer 30 kilometers in het uur af.
Hier is kaap la Hogue en daar, dichtbij ons, het engelsche eiland Aurigny; en een groep getande rotsen verheft zich met vreemde vormen, de Casquets, waarop aan het uiterste einde een groote vuurtoren staat. En dat is alles; verder niets dan volle zee. Van nacht zullen we de Scilly-eilanden passeeren en dan is het eerste land, ’t welk we in ’t gezicht krijgen, Amerika, dat ik voor de vierde maal ga bezoeken.
14 Juli.—Om acht uur kondigt het kanon aan boord ons den nationalen feestdag aan. Maar welk onaangenaam weer! Veel wind en stortregens. In den loop van den dag wordt de zee hooger, maar de Normandie houdt zich goed en maakt slechts een matig gebruik van haar recht, om te stampen en te slingeren. De salons zijn getooid met amerikaansche en fransche vlaggen; men heeft ze overal aangebracht, zelfs op de taarten en pasteien, een triomf van den kok, die voor de gelegenheid werkelijke meesterstukken leverde. Het diner is zeer vroolijk, de champagne gaat rond, en om negen uur onthaalt men ons, trots den regen, die buiten klettert, op een vuurwerk. Een concert van dilettanten besluit den avond.
17 Juli.—Het slechte weer is niet van langen duur geweest, maar op den Atlantischen Oceaan kan men nooit ergens voor instaan. Zooeven nog was de lucht helder en de temperatuur heerlijk. Ik breng een uurtje door in de badkamer en toen ik weer boven kom, zie ik ons schip tot mijn groote verbazing omringd door eenen dikken mist. Van 24 is de thermometer op 14 graden gedaald, met een ijzig kouden wind er bij. Op honderd meter afstands kan men niets meer onderscheiden. We zijn dicht bij de banken van New-Foundland; binnen een twintigtal uren zullen we er zijn. In den nacht wordt de temperatuur nog lager; het zeewater is niet warmer dan 9°, wat ons de nabijheid van het drijfijs doet vermoeden. Toch schijnt ons schip geene merkbare vertraging in zijne vaart te hebben.
19 Juli.—De banken zijn ver achter ons. Sedert gisteren zijn wij in eene gematigde luchtstreek teruggekeerd. Een loodsboot wordt aangeroepen. Ik ken niets bevalligers dan de lichte vaartuigen der amerikaansche loodsen, met hunnen langen mast en twee zeilen; in de verte gelijken ze op zeemeeuwen, die op de golven dansen. Onze loods is al twaalf dagen lang op zee. Hij vraagt een hoog loon voor zijne diensten, maar wat een werkje Bladzijde 18ook! In ieder jaargetijde, onverschillig welk weer het is, zich op een broos vaartuigje drie- à vierhonderd mijlen in zee wagen, om een boot onderweg te snappen!
Dien avond was het prachtig weer. De piano wordt hoven gebracht, en tot middernacht wordt er gedanst. ’t Is om zich op weg naar Indië te gelooven; want slechts zeer zelden toont de Atlantische Oceaan zich zoo vriendelijk.
Op zondag, 20 Juli, om vier uur is Long-Island aan stuurboordzijde in ’t zicht. Eenige uren later onderscheidt men de hotels en casino’s van Long-Beach, Rockaway Beach en Coney Island. Door de vallende duisternis heen schittert plotseling de vuurtoren van het standbeeld der Vrijheid, terwijl iets verder de reuzenboog der Brooklynbrug, electrisch verlicht, zich tegen de lucht afteekent. Doch we loopen vandaag niet binnen, want het is nacht geworden, en in het vrije Amerika mag men ’s avonds niet aan wal gaan, vooral niet op zondag.
Den volgenden morgen om acht uur ligt de Normandie vastgemeerd op de werf der Trans-atlantische Compagnie. Daar ik geene andere bagage heb dan twee valiesjes, die ik desnoods in de hand zou kunnen meenemen en die een expressman voor veertig cents naar mijn hotel zal dragen, ben ik spoedig klaar bij de heeren van de douane, en ik spring in een tram, die mij in een paar minuten voor 5 cents (ƒ 0.125 holl.), den vasten prijs bij die soort voertuigen overal tusschen den Atlantischen en den Stillen Oceaan, naar ’t hotel Martin brengt. Dat is, zooals men zegt, het beste fransche logement in New-York.
Mijn doel op deze reis naar Amerika was, den ganschen weg van de nieuwe trans-continentale lijn door Canada af te leggen, een vluchtig uitstapje te doen naar de kust van Aljaska, dan de staten van het Westen te bezoeken, het Yellowstone-park te gaan zien en met de Northern Pacific terug te keeren. Ik wist, dat tegen den eersten Augustus de boot voor Aljaska uit Victoria vertrekt; we hadden nu 21 Juli, dus veel tijd had ik onderweg niet te verliezen.
Toen ik dan ook Broadway nog eens had bezocht, die hoofdader van de stad, een ritje had gedaan met de eigenaardige luchtspoorwegen,—altijd voor 5 cents, juist als in den omnibus,—en bij ’t ondergaan der zon, van de prachtige Brooklynbrug af, mijn oog had laten gaan over de reusachtige veerponten, de kolossale stoombooten en de tallooze vaartuigen van elken vorm, die zich in alle richtingen op de East, River bewegen, besloot ik reeds den volgenden morgen naar Canada te vertrekken.
Ik had van New-York rechtstreeks per spoor naar Montreal kunnen gaan; twee concurreerende lijnen had ik zelfs tot mijnen dienst. Maar hoewel ik haast had, offerde ik een dag op, om een veel interessanter weg dan dien langs de spoorlijn te volgen, n.l. de route per stoomboot, eerst langs de Hudson en dan over het George- en het Champlainmeer. Ik heb geen berouw over die keus gehad.
De stoombooten op de Hudson zijn uitstekend ingericht voor het comfort en ’t genoegen der talrijke reizigers, die dagelijks op de mooie rivier pleziervaarten en uitstapjes doen. Volgens amerikaansch gebruik is er een orkest aan boord. Die booten zijn ook aanbevelenswaardig om de snelheid van hunne vaart; ofschoon het stroomop gaat, worden de 230 kilometers, die New-York van Albany scheiden, in negen uren afgelegd, het oponthoud er onder begrepen. Het is een feit, dat de Amerikanen vlug en handig zijn; ’t ontladen der koffers en der passagiers, alles gaat even rustig en snel.
Prachtig weer maakte, dat ik recht kon genieten van het landschap, dat wezenlijk zeer mooi is. Tegenover New-York is de stroom meer dan één kilometer breed; naarmate men verder komt neemt hij nog in breedte toe. Op den linkeroever passeert men eene rij van landingsplaatsen en een menigte sierlijke buitenverblijven. Het grondgebied der stad New-York beslaat langs de Hudson eene oppervlakte van 28 kilometers, waarvan meer dan de helft reeds bebouwd is. Verder op verheffen zich langs den rechteroever de Palissaden, eene rij loodrechte rotsen, welker hoogte geregeld opklimt van 60 tot 170 meter.
Na die Palissaden wordt de Hudson veel breeder; voorbij kaap Croton breidt zij zich over een groote oppervlakte uit en vormt als ’t ware eene ruime baai, om dan weer kronkelend haren weg te vervolgen tusschen hooge, met wouden bedekte bergen. Dit geheele gedeelte der rivier is bijzonder schilderachtig; men vindt daar ook, halverwege op een plateau bekoorlijk gelegen, de militaire school van West-Point.
Hooger stroomop, altijd aan den rechteroever, volgt dan Newburg, een mooie stad met 20000 inwoners, en nog iets verder boven Poughkeepsie, ook een belangrijke stad, weer een groote ijzeren brug, die de Hudson overspant.
Om zes uur komen we te Albany aan. De boot zet ons bij het spoorwegstation af; de wagons wachten ons op tien pas afstands van de kade en terstond vertrekt de trein.
Het spijt mij, dat ik Albany niet heb kunnen bezoeken; ’t is de hoofdstad van den staat New-York, eene stad met 100000 inwoners en met vele merkwaardige gebouwen.
Saratoga, dat ik tegen het vallen van den avond bereik, is een groot dorp, een soort van luxe-plaatsje, beroemd om zijne minerale bronnen en in den zomer druk bezocht door de amerikaansche beau monde. Ik heb nog even den tijd gehad voor een vluchtig bezoek aan Congress-Park met zijne statige olmen, en voor een wandeling door de hoofdstraat met de meeste hôtels en de deftigste woningen van particulieren. Den volgenden dag was het prachtig weer. In anderhalf uur bracht de spoorweg mij bij het zuidelijk uiteinde van het George-meer, te Caldwell, van waar de stoomboot direct na aankomst van den trein vertrekt. Daar dichtbij staat een reuzengroot hôtel, zooals men er alleen in Amerika vindt, gebouwd op de plaats van een oud fransch fort, waarvan nog enkele ruïnen over zijn.
Deze streek bekleedt eene belangrijke plaats in de geschiedenis van Amerika gedurende de laatste eeuw. Van 1755 tot 1759 zijn de romantische oevers van het George-meer herhaaldelijk het tooneel geweest van bloedige gevechten tusschen Franschen en Engelschen. Bladzijde 19Men mag het nog wel eens in herinnering brengen, dat het George-meer en het Champlainmeer beide het eerst door Franschen zijn bezocht.
Nu zijn een menigte kleine villa’tjes verspreid langs hunne woudrijke oevers. Vluchtend voor de hitte der maand Augustus, die in New-York dikwijls ondragelijk is, houden de burgers en vooral de burgeressen der groote stad er van, om hier een zuiverder en frisscher lucht in te ademen. Zeker is het George-meer met zijne vele groene eilandjes, mooi, zeer mooi zelfs; maar ik ben er niet zoo verrukt van als de Amerikanen, die niet aarzelen, het boven de schoonste zwitsersche meren te verheffen, en die het den eersten rang toekennen onder de meren der gansche wereld. Men zou het eerder met de meren uit Zweden kunnen vergelijken, als de bergen wat hooger waren en—wat weer bij de laatstgenoemde ontbreekt—hier staan de gezellige levendigheid van de oevers en de vele aanlegplaatsen toe, om tal van aardige amerikaansche dames in vroolijk zomertoilet eens op te nemen.
De vaart over het George-meer duurt ongeveer drie uren. Aan het noordelijk uiteinde wacht ons een trein. In twee minuten heeft de ontscheping zonder moeite en zonder geraas plaats gehad, ik heb geen orders hooren geven en geen stoomfluit gehoord. Het is een wonder! Een kwartier later geschiedt het tegenovergestelde, de overgang uit den trein in de boot, aan ’t zuidelijk einde van het Champlainmeer, te Ticonderoga. Daar staat ook een historisch fort, waarvan de overblijfselen op een naburige rots liggen, die haren naam aan het kleine stadje, punt van vertrek der booten, heeft gegeven.
Het eerste gedeelte van het Champlainmeer is nog al aardig; maar weldra wordt het meer breeder, de oevers worden lager, en het water neemt eene gele kleur aan. De landstreek is niet meer, zooals bij het George-meer, een uitspanningsoord, maar eenvoudig een landbouwgebied, afgesloten in de verte door mooie blauwe bergen, de Adirondacks.
Om vijf uur wordt er aangelegd op den rechteroever, te Burlington, de volkrijkste stad uit den staat Vermont; veel fransche Canadeezen zijn in die belangrijke industriestad gaan wonen.
Twee uren later verlaat ik de stoomboot, om per spoor verder naar Plattsburg te gaan. De grens van Canada passeeren we te Rouse’s Point en om elf uur ’s avonds ben ik in een fransch hotel te Montreal geïnstalleerd.
Ik kende Montreal reeds, door mijn bezoek in 1876, op mijne eerste reis naar Amerika. De bevolking, die in het begin dezer eeuw nauwelijks 9000 inwoners bedroeg, werd toen op 120000 geschat en nu is ze reeds tot 200000 gestegen en neemt nog voortdurend snel toe.
De stad, die gebouwd is op een eiland, door de Sint-Laurens en een arm van de rivier Ottawa gevormd, ligt op den linkeroever van den grooten stroom in eene vruchtbare vlakte, aan den voet van den Mont Royal, waarnaar de stad is genoemd en dien men tegenwoordig langs een spoorwegje kan bestijgen. Van den top af heeft men een prachtig gezicht op de stad, welker daken en torens in de zon schitteren, en op de Sint-Laurens, die vele kilometers breed is met hare groene eilandjes en de vruchtbare velden langs de oevers.
Zeker zou men met genoegen vele dagen in de mooie stad Montreal kunnen doorbrengen, waar de meerderheid der bewoners Fransch spreekt en waar men bij elke schrede aan Frankrijk, het “oude land”, zooals de Canadeezen zeggen, wordt herinnerd. Maar ik had mij voorgenomen, op mijn terugweg op nieuw Beneden-Canada te bezoeken en ik maakte mijne toebereidselen, om nog denzelfden avond te vertrekken.
Mijn eerste visite gold den heer Beaugrand, oud-burgemeester van Montreal, een gewaardeerd schrijver van romans en reisverhalen; nu is hij redacteur van de Patrie, een der meest gelezen fransche dagbladen in Canada. Ik werd allervriendelijkst door hem ontvangen. Daarna bezocht ik den heer Schwoob, consulair agent voor Frankrijk, die met buitengewone voorkomendheid zich onmiddellijk te mijner beschikking stelde, om mij aan den superintendent van de Canadian Pacific, den heer Mac Nicoll, voor te stellen. De laatste gaf mij een introductiebrief mee voor alle employés langs de onmetelijke lijn, waarover hij het oppertoezicht heeft. Ik maak van de gelegenheid gebruik om mijn kaartje te koopen, dat tot Victoria 75 dollars kost; voor twintig dollars buitendien krijg ik een bed in de sleeping car, welk gemakkelijk ingericht rijtuig ik dan ook overdag mag gebruiken en mijn kaartje is unlimited, dat wil zeggen, dat ik onderweg mag uitstappen, en overal, waar ’t mij goed dunkt, zoolang mag blijven, als ik wil.
Ik had ook nog tijd, den heer Mercier te bezoeken, den Aljaska-reiziger, die mij zeer bruikbare inlichtingen gaf over de streken, die ik dacht aan te doen.
Intusschen is het uur van vertrek gekomen. Om 8 uur installeer ik mij met mijne lichte bagage in den parlour-car, de Yokohama. De gereserveerde rijtuigen hebben namelijk, evenals stoombooten, ieder eenen naam. Ik heb niet veel medereizigers; de eerste indruk is uitmuntend.
De canadasche pacific-spoorweg is de jongste trans-continentale lijn in Amerika en zij is inderdaad een wonderwerk. In 1875 is men ermede begonnen, maar eerst sedert 1880 is men er vlug mee voortgegaan, toen de regeering op het gelukkig denkbeeld kwam, den aanleg aan eene bijzondere maatschappij te gunnen. Zoo kon vijf jaar voor den voorgeschreven termijn, den 4den Juli 1886, een trein, uit Montreal vertrokken, de stille Zuidzee bereiken, eene uitkomst, die des te belangrijker was, omdat de weg aangelegd moest worden door bijna geheel verlaten streken, die groote natuurlijke bezwaren aanboden.
Bijna 500 kilometers zijn in de rotsen uitgehouwen. De bruggen zijn ontelbaar, één, van ijzer vervaardigd, is 250 meter lang; een andere is tusschen twee bergen 90 meter boven een stroom gebouwd. In de laatste weken werkte men zelfs bij de strengste koude; als de paarden niet meer konden, spande men honden voor wagens. Herhaaldelijk heeft men rails gelegd, terwijl het kwik in den thermometer bevroren was. Van de vier groote secties der lijn zijn twee door de regeering en de beide andere door de maatschappij aangelegd. De zoo snelle voltooiing Bladzijde 20van den reusachtigen spoorweg, die van Montreal tot Vancouver niet minder dan 4679 kilometer lang is, mag, ik herhaal het, een reuzenwerk worden genoemd, en heeft aangetoond, dat zoowel de ingenieurs als de werklieden uit Canada in niets bij hunne buren uit de Vereenigde Staten achterstaan.
De compagnie van den Canada-pacific-spoorweg maakt goede zaken. Buiten de groote lijn omvat haar spoorwegnet groote uitgestrektheden van de noordwestelijke prairieën en enkele wegen oostwaarts naar Quebee, Halifax enz. en ook verscheiden lijnen, die met de amerikaansche in verbinding staan. Van Halifax naar Vancouver, dat is van den eenen oceaan naar den anderen, wordt de afstand van 5908 kilometers geregeld in zeven dagen afgelegd, en op een manier, zoo prettig en gemakkelijk als men zich in Europa niet kan voorstellen. Tegenwoordig kan men zonder moeite in veertien dagen van Parijs naar Victoria op Vancouver komen, en daar langs dezen weg de afstand van Japan 516 mijlen korter is dan over San-Francisco en slechts 13 à 14 dagen eischt, kan men vier weken, nadat men Frankrijk heeft verlaten, op de kaden te Yokohama wandelen, terwijl deze reis over Marseille en Suez 42 dagen duurt.1
25 Juli.—Ik heb een uitmuntenden nacht gehad en sta om zeven uur op, geheel uitgerust van de vermoeienis der vorige dagen. We zijn de hoofdstad der Dominion Ottawa reeds lang voorbij. We rijden nu langs den rechteroever der rivier van denzelfden naam, die we een uur later zullen verlaten op het punt, waar zij zich naar het noordwesten buigt. Daar zijn we te Mattawa, een belangrijke plaats voor den handel in het hout, dat uit de provincie Ottawa komt, en punt van samenkomst voor de hertenjagers en de forellenvisschers. Een dining-car wordt aan onzen trein gehecht en ik ontbijt met smaak, wat in Amerika, zoowel in Canada als in de Vereenigde Staten, eene zeldzaamheid is.
De oude spoorweg, door de regeering aangelegd, eindigde 42 kilometer verder, bij het station Callander. Bij dit punt begonnen dus de werken der Canadian Pacific, van de C.P.R., zooals men bij verkorting zegt.
Wij naderen de streek der kleine meren ten noorden van het Huronmeer. Men ziet er verscheidene in ’t voorbijgaan. Het grootste is het Nipissing-meer, een mooie watervlakte van 80 kilometer lang en 40 breed, met woudrijke eilandjes er in en een gordel van wouden er omheen, waarin veel wild wordt aangetroffen. Hoe onbeteekenend klein is echter dat meer, vergeleken bij de rij uitgestrekte zoetwater-binnenzeeën, iets zuidelijker op 16° lengte!
Om tien uur komen we te North Bay, een klein, geheel nieuw stadje aan de noordzijde van het meer. De trein staat er tien minuten stil. Ik ga een tocht wagen naar het buffet; men eet er staande en men kan er enkel brood, thee en koffie krijgen. Geen gegiste dranken, noch bier, noch wijn worden er geschonken; zoo is het aan alle buffetten langs de lijn.
Nadat we eenigen tijd langs het meer zijn gestoomd, gaat de spoorweg over het voornaamste toevoerkanaal, de rivier Sturgeon, juist boven schilderachtige stroomversnellingen. De temperatuur is zacht en ik breng een groot deel van den tijd door op het balkon van de smoking-room achter aan den trein; van daar verlies ik geen enkele bijzonderheid van het landschap.
Op enkele punten is het woud gekapt; maar de landbouw heeft nog slechts schroomvallig bezit genomen van het domein der houthakkers. Bijna overal is de bodem met primitieve wouden bedekt, hier en daar, helaas, door brand vernield. Op de wanstaltige en in ontbinding verkeerende overblijfselen der van ouderdom gestorven woudreuzen, tusschen dorre maar nog rechtop staande boomen, op de gecarboniseerde lagen en de in elkander verwarde halfvergane stammen, groeit een nieuw geslacht van jonge boomen vol leven. Het is een dicht labyrinth, waar men overal water aantreft. De meren zijn ontelbaar en dat zijn ook de waterloopen, die door het bosch kronkelen en naast den spoorweg aan houtzagerijen beweegkracht leveren.
Sudbury is ook een nieuw stadje, zoo maar midden in het woud ontstaan. Het is een belangrijk punt der lijn; in de nabijheid ontgint men aanzienlijke koper-, nikkel- en platinalagen en van hier gaat de 287 kilometer lange zijlijn uit, die bij Sault Sainte-Marie eindigt, de oude fransche kolonie op de landengte, die het Huronmeer met het Bovenmeer verbindt. Een kanaal met sluizen stelt die twee binnenzeeën met elkaar in gemeenschap, en een draaibrug, die den canadeeschen en den amerikaanschen oever verbindt, laat de spoortreinen passeeren en brengt zoo de verbinding tot stand van de Transcanada-spoor met de groote amerikaansche lijnen.
Verderop wordt de schilderachtige streek, nog woester. Ontgonnen plekken worden schaarscher en kleiner en komen enkel onmiddellijk aan de spoorbaan voor; en water, altijd water vertoont zich aan het oog, een tallooze menigte meertjes, moerassen, als geëmailleerd met fraaie roode bloemen, een gansche waterflora, welker frissche, teergroene kleur vreemd afsteekt tegen den donkeren tint van het stilstaande water en tegen de uitgegestrekte door het vuur zwart geworden lagen!
Aankomst te Victoria.
26 Juli.—Tweede nacht in de Yokohama, even goed als de vorige. Vroeg in den morgen gaan we langs den noordelijken oever van het Bovenmeer, dat men ’t eerst te zien krijgt te Heron Bay, 1291 kilometer van Montreal verwijderd. Het meer levert een prachtig schouwspel op, en overtreft mijne verwachtingen. De steile, rotsachtige kust, die diep is ingesneden, vormt een serie bochtige baaien, bezaaid met woudrijke eilanden; de horizon wordt gevormd door het heldere water van het grootste meer der wereld. Men weet, dat het Bovenmeer niet minder dan 590 kilometer lang is, terwijl 260 kilometer de grootste breedte aangeeft. Zijne oppervlakte, die Bladzijde 22Reclus op 83630 vierk. kilometer berekent, zou dus gelijk zijn aan die van 14 à 15 fransche departementen.
Het landschap is grootsch. Het woud is meer ongeschonden ’t zijn nog wel altijd dennen, beuken, lorken, maar de boomen zien er krachtiger uit. De weg, in de rotsen uitgehouwen, dikwijls door tunnels en houten bruggen op schragen afgebroken, is volkomen goed in orde en heeft enorme sommen moeten kosten. Verscheidene uren aaneen houden we dit tooverlandschap voor oogen. Soms doen oneffenheden van den bodem het meer een oogenblik uit het oog verdwijnen, maar spoedig komt het weer te voorschijn.
Een der merkwaardigste punten is de groote bocht om Jack Fish Bay, waar de spoorweg wel 6 à 7 kilometer lang omheen buigt. Die baai is, zooals de naam aanduidt, beroemd om den overvloed en de goede hoedanigheid van de visch. Overigens levert het Bovenmeer overal veel visch; de forel komt er veel voor en men vischt er soms forellen van vijf à zes pond. Dezen morgen hebben we in onze dining-car heerlijke exemplaren gegeten.
De Nipigon-baai, die dan volgt, is ook schoon, met hare bazaltrotsen en de rij schilderachtige eilandjes, langs den rand. Wij passeeren langs eene ijzeren brug eene breede rivier, die na eene flauwe bocht, in het Bovenmeer het water van het Nipigon-meer, uitstort. Dit meer, behalve bij de geographen, aan weinig personen bekend, is toch dertienmaal zoo groot als het meer van Genève. De oppervlakte wordt geschat op 7500 vierk. kilometer. In dezen hoek van het amerikaansche continent weet men inderdaad niet, welk der twee elementen, de aarde of het water het in uitgestrektheid wint.
In die streken, ten noorden van het Bovenmeer gelegen, die zoo koud zijn in den winter, dat de thermometer soms daalt tot op het vriespunt van kwik, is de warmte in den zomer dikwijls drukkend. Wij kregen er een staaltje van: des middags 27° in de schaduw, in den vollen wind.
Voorbij het station Nipigon verliest men het Bovenmeer uit het oog, om het twee uren later bij de Donderbaai terug te vinden, die ook weer evenals de vorige, zeer mooie punten aanbiedt.
We arriveeren om drie uur te Port-Arthur, 1600 kilometer van Montreal. De eerste der drie groote secties van den weg is afgelegd; we komen nu in de westelijke sectie. We moeten hier onze horloges een uur achteruit zetten. Buitendien waarschuwen de uurwerken der compagnie ons, dat we voortaan de dagen niet meer verdeelen in twee helften, ieder van twaalf uren, maar dat de uren van middernacht tot middernacht zullen worden gesteld in ééne rij van vier-en-twintig uren; dus in plaats van twintig minuten over drie in den namiddag, zeggen we vijftien uur twintig.
Port-Arthur, dat fraai gelegen is op den westelijken oever van de Donderbaai, is in 1867 gesticht. Het is nog maar een klein stadje van 5500 inwoners, maar bestemd om snelle vorderingen te maken, want met het erbij gelegen plaatsje Port William is het een punt van vertrek en aankomst van tallooze stoombooten en van eene geregelde scheepvaartlijn, toebehoorende aan de C. P. R. Buiten haar net van spoorwegen bezit de machtige compagnie uitmuntende en snelvarende stoombooten, waarmee ze tweemaal ’s weeks geregeld de gemeenschap onderhoudt met Owen Sound, de haven van Toronto aan de George-baai.
Men ziet het, we zijn in de beschaafde wereld teruggekeerd; de vlakte is overal bebouwd en heeft een kaal en eentonig voorkomen; geen boomen brengen afwisseling en geen tuin omgeeft die kleine houten huisjes, die alle aan elkaar gelijk zijn en verspreid liggen over eene groote oppervlakte. Daarmee in tegenstelling zijn de ruime magazijnen, de dokken, de aanlegplaatsen, de kolendepóts en groote elevators, waarvan één, een reusachtig gevaarte, 1200000 schepel kan bevatten. Alles duidt aan, dat de dag nabij is, waarop zich daar een groote stad zal vertoonen, en waarop paleizen van marmer en graniet de nederige hutjes van heden zullen vervangen. Zoo gaat het in Amerika!
We nemen in Port-Arthur eenige reizigers op. Gelukkig is het niet de dag, die op de boot van Owen Sound correspondeert; want dan zou onze sleeping-car overvol zijn geworden. Een laatste groet aan het Bovenmeer! De streek, die na Port William voor ons ligt, wordt besproeid door de schoone, breede rivier Kaministiquia, welker oevers we eenigen tijd volgen. Langzamerhand wordt het bouwland schaarscher; de natuur herneemt een woest karakter. Tegen het vallen van den avond passeeren we de waterscheiding tusschen het Bovenmeer en het Winnipeg-meer, d.i. tusschen het bekken van de Sint-Laurens en dat van de Hudsonsbaai.
27 Juli.—Van des morgens vijf uur af ben ik op mijn observatiepost op het balkon van den wagen, ik wil het station Rat Portage niet verzuimen, waar ik het beroemde Woudmeer zal kunnen zien. Het landschap is allerliefst: veel mooie meertjes, onderling met elkaar in gemeenschap staande, brengen afwisseling en maken, dat de Indianen en de trappers van vroeger, met kleine draagplaatsen of portages hier en daar er tusschen, in hunne booten van boomschors honderden, ja duizenden mijlen konden afleggen.
In een zoo moerassig oord stuitte de aanleg van spoorwegen natuurlijk op groote moeilijkheden. De grond is niets dan een wiegelende weide, rustend op zware veenlagen. Om den weg te leggen op voldoend vasten bodem, moesten er enorme hoeveelheden aarde en steenen worden aangevoerd, die in de modder verzonken zonder merkbaar gevolg.
Wat het Woudmeer aangaat, het is een vrij groot zoet waterbekken met eenen omtrek van 640 kilometer; men krijgt er echter geen goed overzicht van door de ontelbare eilandjes, die boven het ondiepe water uitkomen.
Nu betreden wij Manitoba. De dennen, die al kleiner worden, verdwijnen ten laatste geheel. Men merkt, dat men de prairie nadert; de grond is donker en veelal bebouwd; groote kudden doen zich te goed aan groene weiden. Daar is de Roode Rivier: we steken die over langs een mooie ijzeren brug en om kwartier over tien, juist den aangegeven tijd, komen we bij ’t station Winnipeg, 2292 kilometer Bladzijde 23van Montreal. De tijdcirkel bepaalt het vertrek op 14.20 uur: dus heb ik nu de vrije beschikking over vier uren.
1
Die, reizen worden nl sneller en sneller. In de Temps van 5 Mei 1891 kon men lezen: “Een exprestrein van de Canadian Pacific, heeft van Vancouver naar Montreal de reizigers van de stoomboot Express of India meegenomen, die eene reis rondom de wereld doen. Zij hebhen eenen afstand van 2900 mijlen in drie dagen en 17 uren afgelegd met eene snelheid, die soms tot 60, 70 à 75 mijlen per uur steeg. Tot nu toe heeft men er altijd 6½ à 7 dagen voor gebruikt. De reis van Yokohama naar Montreal heeft juist twee weken geduurd. Drie der reizigers gaan te New-York op de stoomboot van de Cunard-line; ze zullen den 10den Mei in Londen aankomen en hebben dan in drie weken de reis van Yokohama naar Londen volbracht. Het plan der Canadian Pacific Company is, de engelsche mail voor Japan en China in ’t vervolg op dezelfde snelle manier te vervoeren.