Van grijs, over zwart naar wit

Van grijs, over zwart naar wit
Автор книги: id книги: 1996307     Оценка: 0.0     Голосов: 0     Отзывы, комментарии: 0 1146,25 руб.     (11,2$) Читать книгу Купить и скачать книгу Купить бумажную книгу Электронная книга Жанр: Языкознание Правообладатель и/или издательство: Bookwire Дата добавления в каталог КнигаЛит: ISBN: 9783991076209 Скачать фрагмент в формате   fb2   fb2.zip Возрастное ограничение: 0+ Оглавление Отрывок из книги

Реклама. ООО «ЛитРес», ИНН: 7719571260.

Описание книги

Armand Decroo – Manten voor vrienden – groeit op in Lieferinge, een pittoresk dorpje niet ver van Ninove. De jonge boerenzoon neemt ons mee langs de verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog. Het slagveld, maar ook het dagelijkse leven achter het front, hakken stevig in op zijn leven. Begonnen als vrijwilliger in 1917 brengt hij het tot onderluitenant. De Eerste Wereldoorlog heeft een blijvende stempel gedrukt op de wereld én op Manten. De polarisatie in België – de opkomst van het Verdinaso, VNV en REX – zet het Belgische denken op zijn kop. Als de Tweede Wereldoorlog zich aandient, besluit Manten actief deel te nemen aan verzetsdaden. In Van grijs, over zwart naar wit ontmoeten geschiedenis en fictie elkaar in drie tijdperken. Liefde en passie zijn nooit ver weg.

Оглавление

Willem Van Torre. Van grijs, over zwart naar wit

Colofon

DEEL I. VAN GRIJS … DE AANLOOP NAAR DE EERSTE. WERELDOORLOG IN LIEFERINGE. De leeuweriken zongen hun psalmen boven de golvende korenvelden. Een eenzame valk deed zijn gebed en smachtte vanop zijn wolk naar een lekkere hap. Het gele graan, goud voor boeren, bakkers en brouwers, wiegde nederig neigend rond blauwe korenbloemen. De zware, wiegende hoofdjes dansten dronken op de tonen van de warme zuidenwind. In de toren van de parochiekerk sloeg de klok het Angelus. Door de donkere galmgaten ebde een uitnodiging, die noopte tot gebed, stervend weg. De enkele wandelaars op de vele karrensporen vertraagden hun stappen; de werkers op de velden ontblootten het hoofd en baden stilstaand, met een al dan niet geveinsd vrome mimiek, in de richting van de deels romaanse, deels gotische parochiekerk, het voorgeschreven gebed: “De Engel des Heren heeft aan Maria geboodschapt. En ze heeft ontvangen van de Heilige Geest…” Het bidden werd door de dorpelingen – veelal boeren, met de boerenklak opgerold, krampachtig in de gevouwen handen geklemd – drie keer onderbroken voor een ingetogen: “Weesgegroet Maria vol van gratie…” Heet was het. Zelden had Manten Decroo, in zijn weliswaar korte jonge leven, een hetere julimaand gekend als deze. Deze hitte was zelfs voor hem, jonge knaap, loodzwaar om te dragen. Het glooiende landschap met rogge-, haver-, tarwe- en gerstvelden werd met de dag geler en rijper. Hier en daar pikten sommige ondernemende landbouwers al het gouden koren. Augustus, de oogstmaand bij uitstek, was niet veraf. Dreigende onweders meldden zich aan. In de verte klonken al, heel laag, soms met onderdrukt gekraak, dan weer langzaam afnemend de indrukwekkende zware orgelpijpen van een naderend klank- en lichtspel. Op enkele velden stonden halmen met zware aren, in schoven gebonden en in stuiken gezet, te vergelen, te drogen. Ergens op een holle weg die leidde naar het kerkplein van Lieferinge galmden hoge kinderstemmen: “Door de kamer vloog een vlieg. Vliegensvlug vloog daar een vlieg ’t Vliegen van de vlieg was vlug gedaan! Ze vloog met haar vleugels tegen de vliegenvanger aan! Oh,oh,oh! Oh,oh,oh,oh! ’t Vliegen van de vlieg was vlug gedaan! Ze vloog met haar vleugels tegen de vliegenvanger aan!” Manten voelde zich weer kleuter in het klasje van het schooltje, langs de kasseiweg, bij juffrouw Irene. Daar had hij toen het kinderliedje enthousiast meegebruld. Heel in de verte in de richting van Aalst braakte een stoomtrein zijn zwarte, giftige, vette en stinkende steenkoolwolken uit. Donkere onheilspellende strepen in de lucht, werden gedragen en meegenomen door een nauwelijks voelbare zucht in de richting van de hoofdstad. Zwaar geschut in verre luchten, samen met het duidelijk hoorbare zuchten van de locomotief, waren nadrukkelijk de voorboden van naderend ontij. De velden en akkers rond het dorp konden best wel een flinke portie weldoend water gebruiken. Eerst moest echter, vóór de regen, het koren op hoge wagens binnengereden worden in de voorraadschuren van de omliggende boerderijen. De wintermaanden zouden lang genoeg duren om, met de vlegel, de gele aren te dorsen en te wannen, en het graan in juten zakken naar de molenaar in Pamel te brengen. Na de vorstperiode zou het meel dan in linnen balen van vijftig kilo, gebracht en verkocht worden aan de bakkerijen in Anderlecht, Dilbeek en Koekelberg. Manten Decroo was een echte buitenjongen. Hij was fors en eerder klein van gestalte. Hij beschikte over een pezig en gespierd lichaam. Hij had een hoog voorhoofd met zware wenkbrauwen. Twee verstandige en belangstellend kijkende, grijze, diepliggende ogen verraadden zijn intelligentie. Onder zijn weerbarstige, lichtbruine borstelhaar huisden een scherpe geest en een goede portie gezond boerenverstand. Manten was, anders dan zijn zus Sonja, erg bezig met materiële dingen. Hij voelde zich helemaal thuis op de boerderij. Hij hield van het aroma van de stallen en stak volgaarne een handje toe op de velden en in de stallen. Manten kon genieten van de natuur. De knaap was een vrolijke jongen met veel vrienden. De boerenstiel vond hij niet echt zijn levensdoel. Hij was al veertien en voelde zijn lichaam veranderen. Meisjes hadden hem, tot dan toe, maar matig kunnen boeien. Hij had de vriendinnetjes van zijn zus vooral rare, vervelende, enge en aanstellerige, flauwe, pesterige wichten gevonden. Maar de jongste tijd voelde hij, een beetje verward, dat zijn lichaam soms reageerde wanneer spontane fantasieën zijn gedachten stuurden. Hij mocht dan graag en gretig kijken naar de ontluikende vormen van diezelfde vervelende en enge wezens; diezelfde opgroeiende en openbloeiende vriendinnetjes van Sonja. Hij gaf zijn ogen de kost, bewonderde, beoordeelde en schatte de meiden graag in. Al gauw had hij gemerkt dat de meisjes die hij zo bewonderend bekeek, dat ook opmerkten en op zijn blikken soms reageerden met grote ogen, een blos of een verlegen glimlach. Sommigen hadden zijn zoekende blik schichtig beantwoord met dezelfde geïnteresseerde en soms ietwat rare mimiek. Al gauw moest hij, verlegen, al eens iets bij de pastoor gaan biechten wat volgens de begrijpende biechtvader eventueel het gevolg zou kunnen geweest zijn van zijn groei. Als adolescent zou hij het, volgens de parochieherder althans, steeds moeilijker krijgen om niet voortdurend in zonden te hervallen en daardoor zijn gezondheid te schaden, door bij zichzelf onnodig genot te gaan zoeken. Hij moest vooral uitkijken om niet te zwichten voor de listen van Satan en zijn dienaressen. Opgroeiende meisjes hadden vaak de duivel met al zijn listen in hun lijf, stelde de priester in al zijn wijsheid. Als de jongen het soms te moeilijk zou krijgen met zijn verlangens kon hij altijd bij hem, mijnheer pastoor, terecht voor goede raad. Tante Lena, door zijn moeder steevast ‘Ons Madeleine’ genoemd, was de wel tien jaar jongere zus van zijn vader, Michel. Manten had zijn tante al sedert jaren niet meer ontmoet. Hij kende haar eigenlijk niet goed. Zij woonde ergens in het verre West-Vlaanderen in een klein stadje met de vreemde naam Poperinge. Uit gesprekken die hij soms afluisterde tussen zijn ouders scheen het dat tante Lena alles luchtiger, veel minder vroom, minder zwaar en meer vrijdenkend, los van alle katholieke denken, opvatte; anders dan zijn, van hun gelijk overtuigde, ouders. Tante Madeleine beweerde, zo had hij zijn moeder aan vader horen vertellen: ‘Jonge mannen moeten, tijdens hun jeugd en vrijheid, veel van het leven kunnen genieten. Jongens moeten zich kunnen uitleven in hun apenjaren. Jongens mogen meisjes helemaal niet ontlopen. Ze kunnen genot, ontspanning en rust vinden bij meisjes! Meisjes kunnen jongemannen in volle groei tot rust brengen. De wichten genieten trouwens ook zelf van de aandacht die ze van de jonge mannen krijgen! Manten zal later meer dan genoeg moeten kampen met ernst van het bestaan!’ Dat, in de ogen van Manse ‘liederlijke taal’, had tante Lena meermaals beweerd, tot grote ergernis van haar schoonzuster Manse. Manten was een beetje verward door de uitgesproken mening van zijn tante; haar standpunt over lichamelijkheid en over dat wat hij als onkuisheid herkende. Hij kon echter wel begrip opbrengen voor haar standpunt. Vader Michel noemde het schouderophalend gewoon: ‘zijn moeilijke jaren’ Vader Michel Decroo was al een eind in de dertig en was een nogal strenge en sombere man. Hij was, zoals zijn zoon Manten, niet van de grootsten en was erg gespierd. Evenals Manten had hij grijze ogen en had hij een lichtbruine borstelige kuif. Naast zijn werk op de boerderij was Michel ook nog koster van de Onze-Lieve-Vrouwe-Lichtmisparochiekerk. De kerk was niet ver van het ‘hof Decroo’, zoals de hoeve in Lieferinge werd genoemd. Vader Michel was niet echt een bewonderaar van zijn baas, de zwaarlijvige pastoor van Lieferinge. Hij vond de zwartgerokte man maar een luie en rare snuiter. Michel Decroo mocht tijdens de wintermaanden graag rusten in zijn bergère naast de Leuvense stoof. Moeder bakte dan op zondag voor haar man pannenkoeken van boekweitmeel of speltbloem en bestrooide die overvloedig met kandijsuiker. Michel kon vooral tijdens de donkere wintermaanden intens genieten van zijn dagelijkse literfles Geuze en van zijn onafscheidelijke baardbrander gestopt met grof gesneden tabak van Appelterre. Michel Decroo koppelde zijn werk voor de kerk aan de zorg voor een twintigtal vlees- en melkkoeien. Twee zeugen werden gevoederd door de boerin, Manse. Op het erf rond het huis liep een hond die zo loenste dat hij zijn kop naar links draaide wanneer hij recht voor zich uit keek. De pesterige katten van de hoeve vonden in het dier dan ook een uitgelezen prooi om het beest uit te dagen en te misleiden. Het arme dier kon hen toch nooit vatten. Hij liep ‘scheef’ als een krab, beweerde Bompa. Zelfs de trotse, ijdele pauw op het erf schrok wanneer de hond het waagde in zijn buurt te komen en sloot, zedig, onmiddellijk zijn veelkleurige waaier. Lies, het mooie, lichtbruine Brabantse trekpaard, aardig en zachtzinnig van aard, genoot de speciale zorg van Bompa. Lies werd ingezet voor alle soorten werk: ploegen, eggen en het binnentrekken van de oogsten. Met haar zware Brabantse lijf met indrukwekkende achterhand trok de merrie op haar bijna witte sokken en met haar eeuwig wuivende, blonde staart de zwaarste vrachten. Moeder Manse Hansen, zoveel jonger, zoveel mooier en zoveel opgewekter dan haar man, liep, groot en druk als ze was, lichtjes voorover gebogen en zorgde met veel ijver voor het reilen en zeilen binnen de woning: het koken, het wassen en het plassen. Moeder Manse was, voor wat sommige mannelijke dorpelingen steels tussen pot en pint beweerden, een mooie en aantrekkelijke vrouw. Ook de moes- en groentetuin viel onder het gezag en de gestrengheid van Manse. Moemoe, Manses moeder en Bompa waren allebei al oud, ergens boven de zestig. Ze woonden, twee woningen verder, langs een met madeliefjes afgeboorde aardeweg, in een bescheiden huis van met leem bepleisterde muren en met een rieten dak, rijkelijk bedekt met vetplantjes. Hun moestuin grensde aan die van hun dochter. De twee woningen waren daardoor één geheel gaan vormen. Bompa Hansen liep altijd rond in een blauwe boerenkiel. Hij ook was niet al te groot van gestalte. Hij had, onafscheidelijk scheen het wel, altijd een met de hand gerolde peuk, klaar om op te steken, achter het linkeroor. Manten had zich vaak afgevraagd of Bompa ook met die peuk achter het oor sliep. Zijn kale hoofd kon niet zonder zijn onafscheidelijke, vettige en beduimelde boerenklak. Bompa was de vaste hulp van vader Decroo. Hij hielp zijn schoonzoon met de zorg voor de dieren. Zijn kleinzoon Manten was Bompa’s oogappel. Moemoe, een aantrekkelijke, slanke vrouw, met een spierwit, naar achter gekamd kapsel, het halflange haar als een worst opgerold in haar nek, zorgde dat de woning van haar dochter er steeds keurig bij lag. Zij naaide en deed het verstelwerk voor de hele familie. Zij maakte haar kleren zelf en liep keurig netjes in een witte blouse boven een, met de hand gebreide, rok. Moemoe liep altijd op halfhoge hakken. Manten hield veel van zijn grootmoeder. Vaak keek hij stiekem naar haar vrouwelijke vormen en haar elegante bewegingen op halfhoge pumps. Moemoe was altijd vlijtig doende en bewoog zich heupwiegend door het huis. Lieferinge met zijn vele paadjes en kerkwegels weerkaatste de warmte naar het staalblauwe firmament. Boerenzwaluwen scheerden ruziënd, kibbelend tijdens lage vluchten, vanuit hun kunstig gebouwde nesten onder dakgoten en rieten overkappingen, over graanvelden en akkers. De ‘vliegerds’ genoten er tsjilpend hoorbaar van en deden zich tegoed aan miljoenen insecten. Manten had zich al eens afgevraagd waarom stenen niet in de grond konden bakken als ze wel uit de grond konden vriezen. Zijn zus Sonja vond het maar een belachelijk idee. Ja, Manten echter vond het idee niet onmogelijk? Hij had zijn ouders meer dan eens horen zeggen dat het “de stenen uit de grond vroor.” De onbarmhartige vuurbal aan de hemel verzengde alles wat kon verschroeien. Zelfs de vele kwikstaarten en mussen lieten het loom afweten. Een eenzame specht timmerde er desondanks duchtig op los. Hoog in het staalblauwe zwerk deed een in cirkels speurende roofvogel, valk of havik, loom zijn gebed, gedragen op een zachte zucht. Ergens bovenop een weelderige notelaar jubelde een verloren vink zijn ‘suskewiet’. Leeuweriken dansten, als aan een elastiek opgehangen, op en neer boven de korenvelden. Zijn zus Sonja had weinig oog voor deze schoonheid die zij neerbuigend als jongensdingen beoordeelde. Sonja was een vlijtige en intelligente leerlinge. Haar resultaten waren ronduit schitterend. Zij verkoos hoofdzakelijk haak- en breiwerk en deed wonderen met naald en draad, net zoals haar grootmoeder. Zij vond van zichzelf dat ze de gave bezat van het begrijpen. Vaak luisterde zij geïnteresseerd en bezorgd naar het soms moeilijke verhaal van vriendinnen en ja… soms zelfs van volwassenen. Zij had voor zichzelf tot doel gesteld om mensen te doorgronden en hen te helpen. Zij vond van zichzelf dat ze goed kon luisteren naar mensen die het moeilijk hadden. Manten vond daarentegen dat zijn zus altijd aan het woord wilde zijn en daardoor, als logisch gevolg, moeilijk kon luisteren naar andere meningen, waaronder het oordeel van haar broer. Sonja werd vaak als voorbeeld gesteld voor Manten. Haar broer die college liep ‘kon wel maar, wilde niet echt’! Met deze steeds weerkerende, weinig vleiende toelichting op zijn schoolrapporten had Manten op de lagere school – de voorbereidende afdeling heette het – in het dorpsschooltje recht tegenover de kerk, zes keer op rij, elk schooljaar met de hakken over de sloot het noodzakelijke minimum gehaald. Eigenlijk had hij aan schoolgaan een grondige hekel! Hij had onder de knie gekregen hoe hij, na alweer het zoveelste bedenkelijke schoolrapport, met een voorraad aan smoezen, elke trimester weer zijn familie onder ogen moest komen. Hij had eveneens geleerd te leven met het niet zo lovende commentaar van zijn huisgenoten. De hoofdonderwijzer vond hij maar een saaie, betuttelende man! Manten wist diep in zijn gedachten dat als hij, zoals zijn zus nu deed, snit en naad zou leren – ‘wat met garen en draad spelen’ noemde hij het – spelenderwijze minstens vijfennegentig percent zou halen. Met deze heel aparte, maar parate, en voor hem persoonlijk, opbouwende gedachte relativeerde hij zijn minder goede uitslagen op het college in Brussel. Langs de paadjes, straatjes, steegjes en de vele veldwegen van het dorp was nauwelijks iemand te bespeuren. De meer gegoede dorpelingen rond het dorpsplein naast de kerk verkozen duidelijk in hun bakstenen huizen te blijven bij een kop heerlijke koffie. De dikke, gemetselde muren hielden het daar binnenshuis lekker koel. De andere dorpelingen die in lemen woningen met rieten daken verder in de velden woonden, langs de Molenbeek en op de lagergelegen gronden, vonden soelaas in de schaduw van een treurwilg of onder het lover van een barmhartige notenboom, vergezeld van een kan koude koffie, gezet van gebrande gerst en een snuifje bitterpeeën. Aan een met water gevulde arduinen drinkbak bij de kerk, stond een bruine merrie, zag Manten. Ernaast stond haar berijder, een rijzige gestalte, met donkergroene tuniekjas, rijbroek en kaplaarzen aan. De man had een oogglas voor het linkeroog dat het zonnelicht weerkaatste. Gulzig dronk het gespierde ros van het verfrissende water. Het paard was evenals zijn berijder bezweet, zag Manten. Het mooie dier had kennelijk een lange afstand afgelegd want rond haar bit hadden zich vlokken gevormd en onder de teugels en op haar flanken dreef wit schuim. Manten keek geboeid naar de ongeduldige bewegingen van het dier. Hij kon vanop afstand het ongeduldige stampen van de hoefijzers van het paard horen en voelen. De rijzige man met blond kort kapsel, geen dorpsbewoner van Lieferinge, nam enkele slokken uit zijn hand, besteeg zijn rijdier en vertrok met grote haast, leek het wel. Manten zag de hoefijzers en de sporen van de ruiter blinken in het felle daglicht. Zou het dan toch waar zijn dat er Duitse spionnen in het land waren? vroeg Manten zich af. Manten had de jongste dagen zijn vader meermaals bezorgd horen praten met zijn moeder; dat het hoogstwaarschijnlijk oorlog ging worden en dat de moffen onder een dekmantel en vermomd als geheime agenten, al in het land waren om alles in kaart te brengen en de mensen te bespioneren. Zo hadden, volgens zijn ouders, de moffen in achttienhonderzeventig met verkenners, ulanen genoemd, ook de oorlog tegen Frankrijk voorbereid. DE FRANS-DUITSE OORLOG IN 1870. Manten praatte maar wat graag met zijn grootvader. Jean Hansen, bompa langs moederskant, vertelde zijn kleinzoon graag, vaak tot vervelens toe, over de moeilijke zeventiger jaren van de vorige eeuw. Duitsland had toen onder leiding van Wilhelm I, met de steun van de eerste minister van Pruisen, Otto von Bismarck, de neef van de keizer op de Spaanse troon willen zetten. Frankrijk was daar uiteraard fel tegen geweest want, door een Pruis op de Spaanse troon te zetten zou Frankrijk als het ware tussen hamer en aambeeld geklemd geweest zijn tussen twee ‘moffenkoningen’; enerzijds het militaristische Duitsland in het noordoosten, anderzijds onderaan ten zuidwesten, het niet erg bevriende Spanje. Napoleon III had toen, dat wist Bompa nog heel precies, zijn trouwe generaal Patrice de MacMahon aangesteld als bevelhebber van het Franse leger. Het Franse militaire apparaat echter was tijdens de recent verlopen jaren, ten gevolge van de vele Napoleontische oorlogen, maar ook door een totaal nieuwe vorm van denken, nogal erg uitgedund geweest. Socialisme, zoals het toen in de pers en door sommige denkers genoemd werd, had volgens de Franse clerus de traditionele Franse waarden, ‘Liberté, Fraternité, Egalité’ aangetast en had in de loop der jaren het gezag van de keizer ondermijnd en, niet onbelangrijk, eveneens dat van hun heilige katholieke kerk. Dat socialisme was duidelijk al sinds die oorlogsjaren in de vorige eeuw langzamerhand een vast gegeven geworden in Oost-Vlaanderen en in West-Brabant. Dit was vooral het geval geweest in het gebied ten westen van Brussel rond Ninove en in de streek van Aalst. Lang geleden, op een zondag in de zestiger jaren, had de toenmalige pastoor in de parochiekerk van Lieferinge, met luide nasale stem en met opgeheven wijsvinger al gewaarschuwd voor de schade die de socialisten – “godloochenaars godbetert” – konden toebrengen aan het zielenheil van zijn kudde; aan zijn zo dierbare en beminde parochianen. Als gevolg van de Duitse provocatie had keizer Napoleon III, tegen beter weten in, tijdens de maand juli achttienhonderd zeventig de oorlog verklaard aan Pruisen. De directe aanleiding was een ultieme brief geweest van Napoleon III aan de Duitse keizer Wilhelm I. Wilhelm I had een afwijzend, maar vooral smalend antwoord aan de Franse keizer gegeven in zijn Ems dépêche, ‘of zoiets’ Dat document was, zo was later gebleken, eigenlijk niet geschreven geweest door de Duitse keizer maar door de oorlogszuchtige Pruisische kanselier Otto von Bismarck: alweer volgens Bompa Jean. Het Pruisische leger had tijdens de jaren zestig van de negentiende eeuw nog niet zo ingrijpend te lijden gehad van deserties in zijn kaders. Het socialisme had echter ook in Duitsland, onder andere in de kunststad Weimar, maar vooral in Berlijn, stilaan vaste voet aan de grond gekregen en was er ook de oorzaak van geweest, dat nogal wat voetvolk en onderofficieren hadden afgehaakt. Ze hadden, met de trend meegaande, een loopbaan in het Duitse Pruisische leger achter zich gelaten. Ze hadden niet meer geloofd in hun almachtige, bijna goddelijke keizer. Het Pruisisch militaire apparaat was toen, ten gevolge van de Franse oorlogsverklaring en tegen de tijdsgeest in, ondanks de toenemende bloedarmoede, niettemin in een minimum van tijd met ijzeren hand, meedogenloos omgevormd geweest tot een stevig tot de tanden toe bewapend eliteleger van vierhonderdduizend uiterst gedrilde soldaten. Topgeneraal Helmuth von Moltke had in een tijdsbestek van zes maanden een kader van ijzervreters, veteranen uit vorige oorlogen, om zich heen verzameld. Hij had in 1870 één van de modernste oorlogen gevoerd die de geschiedenis tot dan toe gekend had. Er waren tijdens die oorlog, zowel van Duitse als van Franse kant, veel en onnoemelijke wreedheden, ‘beestigheden’ noemde Bompa het, begaan. Niemand was gespaard gebleven van moorden, plunderen en verkrachten. De Fransen hadden prompt na het begin van de vijandelijkheden bij hun zuiderburen aangedrongen opdat België aan hun zijde zou deelnemen aan de oorlog tegen Pruisen. Franse diplomaten hadden letterlijk bijna geëist, dat elk Belgisch gezin een zoon zou afstaan aan het Franse leger. België, als staat, had zich uiteindelijk afzijdig gehouden en was nooit rechtstreeks betrokken geweest in de oorlog tussen de Pruisen en de Fransen. Integendeel, het nog jonge België had de diplomaten van antwoord gediend en vooropgesteld dat de Belgische soldaten die dienden in het Franse vreemdelingenlegioen niet zouden opgeroepen worden om te strijden in de rangen van het Naploleon III. Al gauw waren toch sommige mannen, veelal avonturiers, bereid gevonden om mee te vechten in de Franse rangen. Deze huurlingen werden door de bevolking, spottend, ‘soldaatjes van Napoleon’ genoemd. Die naam hadden eerder die mannen gekregen die voor negentienhonderd vijftien, het jaar van de slag bij Waterloo, er ingeloot hadden als dienstplichtig en bijgevolg noodgedwongen hadden moeten vechten voor Napoleon Bonaparte. Het aartsbisdom, met op kop de aartsbisschop van België Victor Augustus Dechamps, had prompt geproclameerd dat elke familie in zijn aartsbisdom, ter verdediging van de christelijke waarden, één kind van het mannelijk geslacht moest afstaan aan het Franse leger. Aartsbisschop van België Dechamps kon beschouwd worden als een nogal vreemde en hautaine man. Hij had, zonder het ook maar te verbergen, ostentatief altijd op zijn Vlaamse priesters neergekeken. De pontificaal gemijterde man had zich altijd hoog verheven gevoeld boven zijn ordinaire priestervolk. Dat had hij bij herhaling, en vooral door zijn neerbuigende houding, duidelijk laten merken tijdens de vele audiënties in zijn aartsbisschoppelijk paleis; audiënties die hij minzaam verleende aan zijn ‘voetvolk’. Vaak hadden die eerstelijns medewerkers, bestaande uit pastoors en kapelaans, bij zijn eentalige toespraken de hoogstaande Franse cultuurtaal niet of onvoldoende begrepen. Frans was nu eenmaal altijd al de cultuurtaal en de voertaal van het toen nog prille België geweest. Frans was vooral superieur aan het Teutoonse Duits en aan het al even verfoeilijke Vlaamse, voor Franstaligen bijna onverstaanbare, dialect geweest. Veel jonge Vlaamse soldaten van Napoleon die noodgedwongen gevolg hadden gegeven aan de dwingende mobilisatieoproep, hadden uiteraard evenmin een woord Frans gekend en waren prompt, omdat ze toch niets van de vele ingewikkelde instructies in de taal van Molière hadden kunnen begrijpen, als eersten ingezet; als makkelijk kwetsbaar kanonnenvlees in de eerste linies. Die jongens waren vaak al gesneuveld tijdens de eerste uren van de schermutselingen tussen het Duitse en het Franse leger. Een kapelaan van een parochie in Ninove, een jonge man van vooraan in de twintig, had geweigerd gevolg te geven aan het bevel van zijn aartsbisschop om zich te melden als aalmoezenier-brancardier. Hij was hardnekkig bij zijn standpunt gebleven, ondanks het aandringen van zijn Franstalige pastoor, Monsieur Le Curé . Vanuit zijn prachtige pastorie, de ‘Presbytère des Anges’ geheten, met eraan verbonden een ‘André Lenôtre tuin’, annex prachtige oranjerie, had deze zielenherder zijn jongste kapelaan het dwingende bevel gegeven om mee op te rukken met de Franse troepen. Het was voor de goede zaak geweest, ‘la bonne cause’, van de goede katholieke zuiderse buren. De Duitsers, door de meeste Belgen kortweg boches, moffen, heidenen of hunnen genoemd, moesten volgens hem, met inzet van alle middelen, verslagen en vernietigd worden. Met als verantwoording zijn roeping als priester en zielenherder, had de jonge man geweigerd mee op te trekken in het Franse leger. Hij had gesteld dat dit voor hem onmogelijk was omwille van zijn hogere pastorale opdracht. Hij was, volgens eigen zeggen in zijn verweer, geen priester geworden om als militair mee op te stappen. Zijn roeping was nog altijd, wat hem betrof, werken in de ‘wijngaard des Heren’: hij was door God geroepen om zielen te redden en vooral om zielen te winnen voor het ware geloof in de schoot van de machtige katholieke kerk, en vooral geen priester geworden om er getuige van te moeten zijn hoe mensen andere mensen zouden doden. Dat was in strijd met zijn roeping geweest. Binnen de kortste keren was de man verraden door eigen parochianen en was de arme man door collaborerende Franstalige dorpelingen uit een naburig dorp meegenomen. Hij was hardhandig in de boeien geslagen en op het marktplein aan de schandpaal gezet geweest, aan handen en voeten rond de zuil vastgebonden met een ‘zeel’. Zo was hij gedurende vele uren als verachtelijk deserteur en landverrader tentoongesteld geweest aan de schare nieuwsgierige voorbijgangers die, schroomvol maar toegevend aan hun nieuwsgierigheid, het gewaagd hadden toch op hun marktplein te komen. In een aan flarden gescheurde soutane, was de onteerde, arme priester, uren lang vernederd geweest. Uiteindelijk was hij, deserteur, door Franse soldaten met rode hoeden op het hoofd, zonder vorm van proces, als voorbeeld, gefusilleerd. Hij was het eerste slachtoffer geweest, uit de streek van Ninove, van de oorlog tussen Duitsland en Frankrijk in achttienhonderdzeventig. Met uitgestreken stalen gezicht, had Monsieur le Curé aan het nonnenklooster, verbonden aan een grote meisjesschool, opdracht gegeven om zich te ontfermen over de kapotgeschoten lichaamsresten van de man en deze discreet te begraven of… zonder meer te laten verdwijnen. Hij zou later weleens, ook in alle discretie, een vroege mis opdragen voor het zielenheil van deze “naïeve, niet zo goed onderlegde, eigenzinnige, maar vooral niet begrijpende onderpastoor.” Lieferinge had toen ook zijn tol betaald aan de oorlog. Heel wat jongens waren niet weergekeerd naar hun dorp na de vijandelijkheden. Lieferinge was achtergebleven met een belangrijk aantal minder aan jonge levens, en met nog meer rouwende ouderparen, kinderen en echtgenoten. Bompa wist dat alles nog heel goed en volgens hem hadden de Fransen de oorlog verloren nadat de Pruisische vuurvreters, met hun moderne kanonnen, gedurende vier lange maanden Parijs hadden beschoten; de stad hadden uitgehongerd en gebombardeerd. Als schadevergoeding aan de Duitse keizer had Frankrijk, omdat de Fransen de oorlog waren begonnen, na de vijandelijkheden, een bedrag van vele miljoenen aan goudfrancs moeten betalen aan de Duitse schatkist. Die straf kwam uiteraard nog eens bovenop de vele Franse doden en het verlies van Elzas en Lotharingen. Nu, in negentienhonderdveertien, gingen de Fransen, volgens Bompa, in de zeer nabije toekomst verhaal zoeken en zouden ze Duitsland weer aanvallen. ‘Of misschien wel omgekeerd!’ Dat wist de grijze man niet zo goed. Manten zag de vreemde ruiter met de monocle, in galop, een holle weg inslaan in de richting van Ninove. LIEFERINGE EN DE PASTOOR. In de kerk van Lieferinge was het drukkend warm, die zondag van juli negentienhonderdveertien. De kleverige, fletse geur van verschaalde wierook hing als een wattendeken over de zuur transpirerende gelovigen en woog zwaar op de nuchtere magen van de talrijke kerkgangers. Hoog op zijn kansel stond de ‘Zeer Eerwaarde Heer Pastoor’ Sluyts. Zijn kazuifel, stola en manipel waren die dag, voor de hoogmis van die zondag, in de voorgeschreven groene kleur net als het kelkkleed en de bursa. Groen was het symbool van hoop. Hoop was heel erg nodig in de onzekere tijden waarin toen in het dorp geleefd werd. De pastoor was al sedert een tiental jaren parochieherder van de Onze-Lieve-Vrouwe-Lichtmiskerk van Lieferinge. Hij werd in die taak bijgestaan door een pater uit een klooster in de stad. De rode blos op het papperige gezicht van de parochieherder verraadde de hitte en het tekort aan lucht in de kerk; en dat ondanks de grote, wijd openstaande, zware eiken toegangsdeuren met zwart smeedijzeren beslag. De last van de hitte woog zichtbaar op zijn afhangende schouders. Zijn zwarte bonnet met drie opstaande vleugeltjes had hij afgezet en op de rand van de kansel boven op de manipel gelegd. Manten keek naar de priester, hoog boven hem op de preekstoel met prachtige sculpturen in donkere glanzende notelaar. Hij merkte dat het witte doek, dat amict genoemd werd – zo wist hij van toen hij misdienaar was geweest – rond de vlezige nek van de man die, daar boven hem, de gelovigen toesprak, doorweekt was. Op de bovenlip van de priester zag hij kleine zweetdruppeltjes parelen. Toen Manten rond zijn twaalfde de beginnende baard in de keel had gekregen, had mijnheer pastoor hem bedankt voor zijn jarenlange inzet. De knaap had toen zijn rode toga samen met de witte kanten superplie moeten inleveren bij de nonnen van het klooster in Ninove. De pastoor had, zo had hij Manten verteld, liever kleinere jongetjes in zijn hoogkoor. De pastoor was een heel eigenaardige zware man met op zijn minst gezegd nogal bizarre neigingen. De veertigjarige man was niet erg geliefd bij zijn schapen. Volgens weduwen en ander ongetrouwd vrouwvolk hield hij er nogal speciale gewoonten en neigingen op na. Menig gehuwde vrouw in zijn parochie voelde zich, in zijn gezelschap, ‘gegeneerd’ en niet op haar gemak; niet echt veilig. Zijn priemende blik onderzocht en doorzag hen, alsof ze naakt waren, zegden ze met al dan niet geveinsde afkeer. Met de regelmaat van de klok bracht de zielenherder deze schaapjes, zijn parochianen, overdag en meestal onaangemeld, een thuisbezoek. Hij wenste zich vooral in te leven in zijn gemeenschap, beweerde hij met een geroutineerde en vanzelfsprekende vlotheid. Vaak was de echtgenoot van de bezochte dame dan aan de slag buitenshuis en… “Vrouwen zijn opener als ze alleen zijn!” was zijn spitsvondige redenering. Bezorgd als de priester was om het zielenheil van zijn schapen, nodigde hij zichzelf vaak op zondagmiddag uit bij meer gegoede families, de notabelen van het dorp. Hij schoof dan onuitgenodigd mee de voeten onder de rijkelijk gevulde tafel voor een lekker noenmaal bereid door de vrouw des huizes of in enkele gevallen door keukenpersoneel. Op zondag, de zevende dag van de schepping – dat mocht hij graag aan zijn tafelgenoten vertellen met een milde, maar suggestieve monkellach – kreeg zijn huishoudster van hem haar rustdag, haar vrije zondag. Na de aanbidding van het Allerheiligste en het Heilige Lof van zondagnamiddag vond hij, alweer op eigen uitnodiging, makkelijk gezelschap in het dorp bij de hoofdonderwijzer, de plaatselijke veearts, de heer notaris of bij de burgemeester. Ook had hij zichzelf al enkele keren op het kasteel van Neigem uitgenodigd op de namiddagkoffie. Bij een heerlijke bolknak-sigaar, voor hem illegaal over de grens gebracht vanuit het Nederlandse Duizel, en een gul ingeschonken glas dieprode bourgognewijn, werd dan tussen notabelen het ‘reilen en zeilen’ in het dorp besproken. Uitzonderlijk, behalve wanneer een ‘sterfgeval’ zich ‘voordeed’ in eigen familie, werden deze notabelen van hun kant door de pastoor in de pastorij uitgenodigd. Wat die gefronste voorhoofden van die moeders, meisjes en weduwen precies suggereerden werd door diezelfde vrouwen buiten de woonkamers aarzelend, met gedempte stem, doorverteld. Er werd onder meer gefluisterd – dat hadden twee sopranen van het zangkoor met hun eigen ogen door de meidoornhaag kunnen volgen – dat hij soms met zijn huishoudster, een pastoorsmeid nog wel, op wereldse muziek, ronddanste in zijn pastorie. De parochieherder had namelijk een koffergrammofoon van Duitse makelij met een naald en een opstaande hoorn. Dat hadden diezelfde sopranen van de pastoorsmeid zelf vernomen; een echte ‘Die Stimme Seines Herren’ nog wel. De pastoor bezat een collectie grammofoonplaten, werd ook doorverteld! Zwarte schijven met onder meer dansorgelmuziek, waarvan zeker wel tien exemplaren, vol met wulpse dansmuziek! In Antwerpen was een orgelbouwer, Aloïs Decap, het bedrijf Decap-Frères begonnen. Aloïs was eigenlijk afkomstig van het verre West-Vlaanderen. Maar hij was iets na de eeuwwisseling in Antwerpen getrouwd met een dochter van de familie Mortier, algemeen bekende draaiorgelbouwers. Als logisch gevolg was ook hij begonnen met het ontwerpen en bouwen van straatorgels. Revolutionair voor die tijd was dat de orgels die Decap had ontworpen, zonder enige manuele bediening konden spelen. Sommige werden door een stoommachine, andere dan weer door elektriciteit aangedreven. Orgelmuziek was al gauw zo populair geworden dat het niet lang had geduurd voor achtenzeventig toeren grammofoonplaten met aantrekkelijke volkse muziek, op schellak geperst, in de handel waren gekomen. Er werd namelijk door diezelfde goed ingelichte, arglistige, maar kuise vrouwen vermoed, bijna met enige zekerheid gesteld, dat de parochieherder, buiten het reeds doorvertelde wulpse gedrag van zijn huishoudster, misschien, naar alle waarschijnlijkheid, ook wel eens zou slapen met zijn meid. Hij zou aldus zelf een overtreding van het zesde gebod begaan hebben; een doodzonde, want natuurlijk moest een en ander gebeurd zijn zonder een vooraf besproken kinderwens! Diezelfde vrouwen hadden zich ook afgevraagd wat de man als levensdoelstelling had gezocht in een Oost-Vlaamse plattelandsparochie, ten westen van Brussel. Van familieleden die in de streek rond Halle woonden, hadden sommigen vernomen dat hij vroeger tuchtprefect was geweest in een college met een jongensinternaat; dat hij ‘van ginder’ waarschijnlijk ‘overgeplaatst’ was geweest door het aartsbisdom naar Lieferinge. De laatste bewering was meestal gepaard gegaan met veelbetekenende hoofdgebaren en de zoveelste blik van verstandhouding tussen de vrouwen, die aan duidelijkheid niets te wensen had overgelaten. Zijn indrukwekkende, ronde, kalende hoofd had een hoogrode kleur. Wanneer de man boos was, zich opwond, puilden zijn tranende ogen boven zijn couperose in alle nervositeit uit hun oogkassen. Zijn zwarte soutane leek altijd te kort en blonk versleten op zijn zware buik. In tegenstelling tot zijn collega’s, dienaars van de Heer, droeg hij geen zwarte pantalon onder zijn priesterkleed. Wanneer hij neerzat, en hij kruiste de benen, kwamen zijn lange, zwarte, dikke wollen sokken onbeschaamd kijken, opgehouden door kaki jarretels, rond zijn witte mollige blauwdooraderde kuiten. De vele plekken op zijn kleed getuigden van weinig zelfrespect en persoonlijke hygiëne. Zijn huishoudster deed haar verzorgende taak duidelijk niet grondig genoeg. De zielenherder droeg doorlopend een zoete weeë transpiratiegeur met zich mee. Sommige van zijn biechtelingen, meestal vrouwen, beweerden te weten dat hij wel een stiekeme drinker moest zijn. In de biechtstoel was de kegel die zijn zoete adem door het houten raster in de richting van de biechteling droeg, soms niet te harden. In tegenstelling tot de normale gedragslijn en regels van wellevendheid die in het seminarie aan geestelijken in opleiding werd opgelegd, verborg hij meestal de mollige spierwitte, bruin gevlekte handen breeduit in de uitgerafelde zakken van zijn zwarte toga. Deze lichaamshouding benadrukte nog meer zijn imposante buik. Volgens dezelfde informatiebronnen mocht hij eertijds gedurende zijn collegetijd, als prefect, graag bestraffen. Hij werd dan vaak geleid door vreemde motieven en paste nogal onorthodoxe methodes toe. De eerwaarde heer was nogal ontvankelijk voor de familiale afkomst van zijn studenten, zowel externen als internen. Het was op basis van dit onderscheid dat hij een strafmaat bepaalde om eventuele ordeverstoorders en andere snoodaards een halt toe te roepen. Hij deinsde er niet voor terug om jongens van lagere sociale klasse, boeren, arbeiders en ander ‘werkvolk’ billenkoek te geven, in de beslotenheid van zijn kantoor. Geschokte ouders hadden om die reden tevergeefs geprotesteerd bij het rectoraat van het college. De eerwaarde heer Sluyts was echter goed bevriend met een senator van de katholieke partij. Bovendien was een vicaris van het bisdom Gent altijd al kind aan huis geweest bij zijn ouders. Wat de ouders van studenten, ja dan neen, jaarlijks aan steun schonken aan wat gemeenzaam als ‘bouwfonds van het college’ werd betiteld, was voor de straffende prefect vaak bepalend geweest voor het gedogen en de rechtvaardigheid waarmee moeilijk hanteerbare leerlingen door hem beoordeeld en gecorrigeerd moesten worden. Vanzelfsprekend werden die schenkingen ook naar voren geschoven bij de moeilijkere en meer delicate deliberaties na de examenperiodes. In zijn zondagse preek, door hemzelf steevast homilie genoemd, bracht de pastoor de oorlogsdreiging ter sprake. Met donderende stem en met veel tremolo’s, verkondigde hij luid: “De wereld is gedurende de voorbije decennia, zeer losbandig geweest en heeft voortdurend geleefd in zware zonde. In Parijs dansen vrouwen halfnaakt op podia de ‘Can Can’. In eigen land, in onze steden nog wel, dansen lichtzinnige vrouwen in wulpse veel te korte jurken; de benen en dijen goed zichtbaar voor de omstaanders. De socialisten hebben Aalst in hun klauwen en in belangrijke delen van Gent hebben goddeloze arbeiders zich verenigd in een duivelse vakbond…! Een Gentse krant ‘Vooruit’ publiceert opruiende berichten gericht tegen ‘de Kerk en haar gezag’! Een Gentse brouwerij met de naam ‘Vooruit’ in de Dahliastraat, eveneens in het zondige Gent, brouwt bier voor de werkman en brengt zo de duivel in de benevelde ziel van de brave katholieke en gelovige werkman. Ja, zelfs een Gentse suikerfabriek ‘Vooruit’ produceert nu goedkope suiker voor de gewone man. Ook bakkerijen en spinnerijen dragen in de Arteveldestad soms de naam ‘Vooruit’! Een eigen bank van de goddeloze socialistische partij met de naam ‘Bank Van De Arbeid’ beheert de spaargelden van haar leden en rekent hen belachelijk lage interesten aan. Als klap op de vuurpijl is een volkshuis, als goddeloze ‘tempel’ voor en van de arbeiders, met de naam ‘Vooruit’ in de loop van het voorbije jaar 1913 plechtig ingehuldigd. Bovendien hebben de socialisten een politieke organisatie, genoemd de ‘Belgische Werklieden Partij’, opgericht om alle macht naar de arbeiders te brengen, om de Kerk en haar gezag, dat ze nota bene van God heeft gekregen, schade toe te brengen en misschien wel te vernietigen.” De kardinaal aartsbisschop had in meerdere van zijn sermoenen gewezen op het gevaar van het ‘daensistische’ denken. Een verfoeilijke man, Adolf Daens, die zichzelf zowaar priester had durven noemen, uit de streek van Aalst, was enkele jaren geleden gestorven. De man had na zijn dood het gif van zijn verfoeilijke sociale Christelijke Volkspartij in handen van zijn broer Pieter gelegd. Pieter, ‘Pie’ voor zijn vrienden, die een uitgever was, had langs zijn uitgeverij de christelijke sociale gedachte tegen de uitbuiting van kinderen en, bij uitbreiding, de slechte behandeling van arbeiders in het algemeen, blijven verspreiden “Bolsjewieken zijn het, communisten, die het gif van het socialisme hebben verspreid binnen de heilige Roomse Katholieke kerk. De heilige Vader in Rome, Pius X loopt, gebukt onder de dreiging van het bolsjewisme en het communisme van godloochenaar Lenin,” schreeuwde pastoor Sluyts het uit vanop zijn kansel “Ja, Kardinaal Mercier heeft mij, een eenvoudige nederige pastoor, van deze Onze Lieve-Vrouwe-Lichtmisparochie in Lieferinge, in een persoonlijk schrijven gevraagd mijn gelovigen te waarschuwen voor het opkomende gevaar van de wolf genoemd ‘socialisme’, een roofdier, vermomd in een schapenvacht, met de naam ‘Daensisme’! Zijne Eminentie de Kardinaal, heeft mij, in datzelfde geschrift gewezen op de gevaren van het opkomende flamingantisme. Vlaams is een dialect en wordt door de heilige kerk in de persoon van de kardinaal en het Belgische hof onder gezag van koning Albert I beschouwd als een minderwaardig communicatiemiddel voor minderbegaafden.” Wrijvend over zijn onberispelijk glad geschoren kin had de kardinaal, prins van de kerk, zich afgevraagd waar het heen moest met de wereld als alle priesters van zijn aartsbisdom het bijna onverstaanbare Vlaams zouden beginnen spreken. Hij, de kardinaal, primaat van België, was door de kerk voorbestemd om te bevelen in het Frans. Anderen, zijn ondergeschikten, daarentegen waren voorbestemd om te gehoorzamen in de Franse taal. Ze mochten evenwel, bij wijze van gunst, hun toegestaan door de neerbuigende goedheid van zijne excellentie, de kerkelijke aanbevelingen verder ‘uitdragen’ in hun eigen ‘patois’; in hun eigen minderwaardige dialect “Tussen mijn parochianen, op dit eigenste ogenblik aanwezig in mijn kerk, onder mijn priesterogen, zijn ongetwijfeld ook mensen aanwezig die de Christelijke Volkspartij en ja! zelfs de Belgische Werklieden Partij, die demonische ,verderfelijke Gentse partij, toegenegen zijn. Dat zijn afvallige parochianen die, sympathieën koesteren voor de partij van Satan. Dat zijn in mijn ogen valse gelovigen, ketters, die God ontrouw zijn geworden! Ik kan hier, van boven op mijn kansel, duidelijk merken, hoe de godslasterlijke demon op bokkenpoten, tussen deze gelovigen zijn harige staart en zijn afschuwelijke fallus tussen de rijen stoelen wringt om zielen te winnen voor zijn lage, zondige doel. Zijn doel is om brave vrouwen aan te zetten tot het plegen van ontucht zoals copulatie, fellatio, sodomie; allemaal onnoemelijke daden en dat zijn zware zonden; ja zelfs doodzonden! De hel en het eeuwige vuur zullen hun wachten; zullen hun verdiende loon worden. Dat weet ik met zekerheid! Weten mijn parochianen, zondaars, wel wat het betekende eeuwig te moeten branden in een nooit aflatend hellevuur?” Gestommel en geroezemoes in de kerk verraadden dat sommige mensen stiekem en ongerust om zich heen speurden naar harige staarten en bokkenpoten. De aanwezigen wilden graag weten wie dan wel in de ban van het goddeloze was; wie gedoemd zou zijn om voor altijd te branden in de hel. Zoveel geleerde en Latijnse woorden waren ze van hun pastoor niet gewend en de moeilijke, onrustwekkende termen konden de nogal bange, aandachtig luisterende gelovigen ook niet helemaal begrijpen. Onder zijn oksels keek Manten verontrust nauwgezet naar Sonja, zijn ouders en zijn grootouders, en verder in de kerk in de richting van de kerkpoort en het mooie orgel. Gerustgesteld zag hij geen van de door de parochieherder vermelde duivelse attributen verschijnen in de buurt van zijn familie. Misschien kon hij dat net niet zien omdat hij soms zelf zondigde, twijfelde hij. Volgende vrijdag zou hij zeker gaan biechten bij de pater. Misschien zou hij dan volgende zondag tijdens de hoogmis, onbezoedeld door zonde, beter de demon kunnen zien en weten wie, hoe en waar…! “Zo hebben veel van mijn parochianen geleefd!” beweerde de zielenherder. Zij hebben God, hun Schepper, naast zich neergelegd! Zij hebben aan de zondagsplicht, om God te danken voor de voorbije week, hun voeten geveegd! Zij hebben nagelaten om bij mij, hun pastoor, hun zonden te komen biechten en nederig vergiffenis te vragen aan de almachtige God voor hun zwakheden!” Hij schreeuwde het bijna uit: “Ook zij die vandaag aanwezig zijn onder deze kansel, en de zondagsmis bijwonen bij mij in deze kerk, hebben als verwerpelijke zondaars verzuimd de deugd van de nederigheid en naastenliefde te beoefenen. Ook zij hebben zwaar gezondigd tegen het zesde en negende gebod door toe te geven aan hun duivelse drang tot zondig lichamelijk genot! Onkuisheid hebben ze bedreven zonder een uitdrukkelijke kinderwens te hebben!” God zou de wereld straffen met een tweede oorlog in vijftig jaar tijd. En… wist pastoor Sluyts, deze oorlog was heel nabij! De goddeloze Hunnen, de Duitsers, stonden alweer klaar aan de grenzen om het geliefde Belgische vaderland, dat van zijn parochianen, onder hun laarzen te vertrappelen. Met vlammende ogen en hoorbaar gesnuif door de opengesperde neusgaten keek hij naar zijn gelovigen en speurde in de kerk naar ongeruste blikken of ongeloof. Het was alsof hij genoot van de verbazing en de angstige onrust die bezit had genomen van de menigte gelovigen, daar beneden zijn hoge positie in de overvolle kerk. Hij vervolgde: “De duivel, beminde gelovigen, heeft klaar en duidelijk mijn kudde in zijn klauwen en heeft nu de gemeenschap van mijn geliefde parochie tot bijna onvergeeflijke zonden gebracht. Satan lacht in de hel, in zijn stinkende vuist. Losbandigheid tiert welig onder mijn gelovigen! Onkuisheid in de slaapkamer of waar dan ook, lieve parochianen, is enkel en alleen toegelaten binnen het huwelijk, en enkel en alleen met het oog op het stichten van een, of het uitbreiden van het bestaande gezin. Deze onverantwoordelijke zondaars die, lichamelijk genot verkiezen boven God, zullen zeker nooit in de hemel geraken na hun dood! Het eeuwige vuur zal gewis hun straf zijn. Ze zullen eeuwig branden in de hel! Alleen een kinderwens kan zondig en liederlijk gedrag, onkuisheid dus, vergoelijken of rechtvaardigden. God, de Almachtige, heeft mij, als zijn priester en zijn vertegenwoordiger op aarde, in al zijn wijsheid de macht gegeven om aan jullie, zondaars, die berouw hebben getoond en die tot inkeer willen komen, vergiffenis te schenken.” Als slot van zijn sermoen zette hij een gebed in om vrede af te smeken. Terwijl hij het gebed uitsprak priemden zijn ogen over de rijen zittende vrouwen, zondaressen, links in het kerkschip, in de richting van de grote zware kerkdeur waar, staande gebleven, mannen aanstalten maakten om de kerk te verlaten na de preek want… het duivenlokaal en… de bierkraan wachtten. Sommigen verlieten, de zondagse klak voor hun ogen getrokken, zich ongezien wanend en voorovergebogen, haastig het portaal. Anderen aarzelden en wachtten tot na de offerande, ‘den offer’, om hun makkers te vervoegen aan de tap. Intussen maakten ze met bruine stralen luidruchtig gebruik van de kwispedoor die voor hen op de grond links in het portaal, net voor het wijwatervat binnen in het kerkschip, een plaats had gekregen. Een magere, blonde, onbekende man met een oogglas voor het linkeroog bleef hem, de prediker, roerloos aanstaren. De man was gekleed in een lichtgrijs hemd met epauletten en had zijn mouwen opgestroopt. Niet van mijn parochie! flitste door het hoofd van de parochieherder. Pastoor Sluyts liet zich echter niet van zijn stuk brengen en vervolgde met nog luidere stem zijn homilie. Met nog meer vlammende ogen, driftig en luid met zijn volle vlakke rechterhand op de kanselrand slaande met mogelijk nog luidere en nog meer smekende stem voegde hij toe: “Heilige Maagd Maria, patrones van de zuiverheid, bid voor ons en voor alle aanwezige zondaars in deze kerk!” Na de plechtige zondagsmis wenste de zielenherder aan alle aanwezigen een aangename zondag, smakelijk eten en voegde eraan toe dat hij iedereen uiterlijk om drie uur verwachtte in de kerk voor het heilige Lof, om er zijn pastorale zegen te krijgen met het Allerheiligste in de zilveren, met edelstenen bezette, monstrans. Na deze woorden gaf hij aan het volk zijn gewone zegen. Het was negentienhonderdveertien en de oorlogsdreiging was heel erg nabij, dat kon iedereen voelen. In de drankgelegenheden van het dorp werd haast over niets anders dan over de moffen gesproken. Moeders spraken met hun familie en verwanten over hun angsten en onzekerheden. Oudere dorpelingen dachten aan de vorige eeuw en huiverden bij de gedachte aan…! Voortgaande op wat zijn voorganger, Wilhelm I, had gedaan in achttienhonderdzeventig in de vorige eeuw, bleef er nog weinig hoop op vrede. Wilhelm II zou zonder aarzelen Frankrijk aanvallen. Frankrijk was in de vorige eeuw erg gehavend uit de oorlog gekomen. Er werd gefluisterd dat de Duitsers heel brutaal te werk gingen. Er werd tussen het vrouwvolk, opgewonden en met blikken van verstandhouding en nauwelijks verholen nieuwsgierigheid gefluisterd dat de moffen zich ook vergrepen hadden aan meisjes en jonge vrouwen. Er werd door die vrouwen, met angst in de ogen, beweerd dat de wrede veroveraars zich zelfs, als wilden, hadden durven vergrijpen aan kinderen. Beesten waren het geweest. SONJA. Manten had vier weken van de zomervakantie bij zijn tante Liza doorgebracht in Ravels. Ravels was een dorp van een kleine honderd gezinnen in het Noorden van de Kempen. De kleine gemeenschap van Ravelsenaren was nog niet versmolten met het niet zo verafgelegen Turnhout. De uitgestrekte dichte bossen en heidegronden met de vele vennen en de Kempische Vaart scheidden de stad van het dorp. De kleine en verspreide bevolking van Ravels leunde eerder aan bij het niet zo verre Weelde, Poppel en Tilburg, net over de Belgisch-Nederlandse grens. De dorpsbewoners waren merendeels kleine veehouders en landbouwers. Ze werden soms smalend door niet-kempenaren en stadsmensen keuterboerkens genoemd. Mantens oom, Frans Decroo, was de oudere broer van vader Michel. Mantens tante, Liza Van Steenbergen, afkomstig van Arendonk, was een altijd overbezorgde en vlijtig bezige vrouw. Oom Frans was brigadier bij de douane aan de Belgische noordergrens en werd verondersteld de bossen in en rond Ravels vrij houden van smokkelaars. Als brigadier had hij een achttal beambten, ondergeschikten met een militaire opleiding, als medewerkers. Anders dan onder de verstikkende, vette smook, die soms vanuit Brussel over Lieferinge kwam aanwaaien, genoot Manten in hartje Kempen van gezonde en helende boslucht. Ravels had niet voor niets de naam gezonde lucht te kunnen bieden aan verzwakte kinderen uit de stad. Om te verhelpen aan de steedse longproblemen, ook tbc, hadden de ‘Gasthuiszusters van Turnhout’ de bouw gepland van een preventorium voor meisjes met ademhalingsproblemen. Een uitgestrekt pand langs de Onze-Lieve-Vrouwstraat gaf langs zandwegen rechtstreeks toegang tot de omringende mastbossen. Heel toepasselijk zou de instelling ‘Onze-Lieve-Vrouw van de Kempen’ gaan heten. Sonja, achttien maanden ouder dan haar broer, had het op school schitterend gedaan. Manten wist dat zijn zus een extra inspanning had gedaan om te ontkomen aan de straf die vader haar had opgelegd. Na kennelijk wangedrag, moest Sonja, met grote waarschijnlijkheid, in september op kostschool in de grote meisjesschool van Ninove. Dat had Vader beslist. Had Sonja geen bevredigend resultaat behaald op het einde van het voorbije schooljaar, dan zou voor haar minstens een jaar op internaat onafwendbaar geweest zijn! Dat Manten zich, op zijn manier dan, voorbeeldig had gedragen, had voor zijn ouders blijkbaar niet zwaar genoeg gewogen om hem niet voortdurend aan zijn minder goede resultaat ‘op college’ te herinneren. Moemoe, vertelde Bompa hem soms glimlachend, mocht graag aan haar familie, vriendinnen en kennissen benadrukken dat haar kleinzoon Armand ‘op college op pensionaat’ was. Manten wist niet goed hoe hij dat moest inschatten. Hij vermoedde, eerstens, dat zijn grootmoeder die omschrijving tot het einde van het afgelopen schooljaar had gebruikt om op de eerste plaats indruk te maken op haar vriendinnen. Ten tweede had ze, met niet mis te verstane stille wenken, vooral aangegeven dat zij immers de grootmoeder was van een eenvoudige dorpsjongen, die ‘student’ was en, die ‘op college’ studeerde. Het leek haar bovendien meteen ook handig om bij haar kennissen, met anekdotes, te vermelden hoe verstandig en geleerd haar kleinzoon-student, die onvermijdelijk wel van haar, zijn grootmoeder, moest afstammen, wel was. Op de derde plaats, was het handig, om aan te kondigen, dat haar kleinzoon later wellicht ook deel ging uitmaken van de ‘wereld der notabelen’, de top van de samenleving; van het betere volk of, misschien wel van de kerkelijke macht. Daardoor groeide zij zelf ook een beetje, geloofde zij; hoopte zijn Moemoe. Manten wist heel goed dat zijn grootmoeder een gelijkaardige verklaring ook wel zou gaan gebruiken om zijn mindere prestaties uit te leggen. Zij zou haar kleinzoon blijven verdedigen door dik en door dun, en zou als hoofdreden voor zijn falen het argument ‘tegenslag’ inroepen. De bejaarde vrouw zou de uitdrukking ‘een speling van het lot’ of ‘Gods wil’ zeker gebruiken, wist hij. Haar kleinzoon zou ‘niet zo goed hebben kunnen studeren’, niet zo erg door eigen tekortkoming maar ten gevolge van de onwaarschijnlijk strenge opleiding, mede met het hoge peil van de studies ‘op het elitaire college’ Zijn vijftienjarige zus Sonja had een ouder vriendje van bijna negentien jaar die Udo heette. De knaap, een buurjongen, woonde bij zijn ouders in een lemen huisje, iets verder gelegen langs een veldweg die uitkwam op de kasseiweg voor het ‘hof Decroo’. Hij was stevig gebouwd, gebronsd en werkte geregeld als knecht bij een boer in het niet zo verre Neigem. Manten had zijn voornaam, Udo, altijd een vreemde naam gevonden; een beetje raar, een beetje een roepnaam voor kermisvolk. Hij vond de jongeman niet eens sympathiek, maar ontweek de kerel niet echt, omwille van zijn zus. Sonja was, wat voorzichtig door het immer intrigerende vrouwvolk van Lieferinge omschreven werd als: “een beetje ‘voor’ op haar leeftijd.” Voor haar vijftien jaar en zeven maanden was Sonja al ‘een pronte, jonge vrouw’ met een aantrekkelijk uiterlijk “Boer Decroo zou haar beter wat meer in het oog houden en op tijd en stond wat intomen!” werd met blikken van verstandhouding gesteld door diezelfde nieuwsgierige, suggererende, maar uiteraard ook erg bezorgde dames. Met de negentienjarige jongen deed zus, volgens welingelichte bron, aan nogal onchristelijke praktijken. Het tweetal was meermaals gezien geweest, weggedoken in maisvelden, langs holle wegen en buiten het zicht voor nieuwsgierige blikken achter de muur rond de grote tuin van de pastorie. Haar Moemoe en haar moeder hadden de geruchten met een gezonde dosis ongeloof, tot dan toe, als een ongelukkig maar overkomelijk iets, in een doofpot vol levenswijsheid gestopt. Vader had deze verre vrouwengeruchten van de hand gewezen als laster en ziekelijk jaloerse fantasie, geroddel van altijd dezelfde intrigerende ‘wijven’. Hij had wat rondverteld werd, omschreven als “producten van een aantal nieuwsgierige, bemoeizieke, altijd klagende en kreftende, zieke vrouwengeesten.” Hij, als koster, kende deze vrouwen maar al te goed als jaloerse, voortdurend aan de pastoor rapporterende klikspanen. Voor hem waren deze ‘pilarenbijtende’ roddelaarsters een stelletje zielige kwezels, die voortdurend om de aandacht van de pastoor smeekten. Het waren voor hem ziekelijke vrouwen, ‘en manque’, met een ongezonde belangstelling voor alles wat met het leven te maken had. In het dorp werden deze kijvende dames kwezels genoemd met meer verlangen naar de pijlers in de kerk dan naar dat wat het dagelijkse leven en hun respectievelijke mannen aan hen te bieden zouden kunnen hebben. Manten wist echter meer en had vernomen van vrienden dat de veldwachter zijn zus onlangs ‘betrapt’ had, terwijl Sonja en Udo, met ontbloot bovenlijf met elkaar ‘bezig’ waren geweest! Dat had hij enkele dagen later, luistervinkend, nieuwsgierig als hij was, ook gehoord toen de pastoor het op een avond, stamelend en met hoogrode kleur, aan zijn ouders was komen vertellen. De parochieherder had het op zijn beurt dan weer van de veldwachter vernomen. De priester was naar eigen zeggen van mening geweest dat hij de arme beproefde ouders van het meisje, dochter van zijn koster nog wel, een jonge meid die in zware zondige toestand verkeerde, ogenblikkelijk had moeten inlichten. De jongeman in kwestie waarmee hun dochter was gezien, was daarenboven nog wel een stuk ouder dan Sonja. En als absoluut dieptepunt was de jongeman een goddeloze ongedoopte, die de pastoor nog nooit in zijn kerk had gezien. De ‘man Gods’ stelde dat Sonja’s ouders er met alle middelen moesten over waken dat hun van het rechte pad afgeweken dochter, hun door God geschonken, voor wie ze door de Hemel verantwoordelijk waren gesteld, niet meer zou zondigen tegen het zesde, met daden, en tegen het negende gebod, door verwerpelijke gedachten. Hun dochter Sonja mocht in de toekomst de mogelijkheid, de kans, niet meer krijgen, om te vroeg het leven te leren kennen. Dat zou heel slecht en zelfs funest zijn voor haar lichaam, voor haar geloof en voor haar toekomst. Nog meer, het meisje pleegde doodzonden waardoor ze, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid, ‘later’ in de hel zou belanden “En dat willen jullie niet hé, Michel en Manse!” had de priester er nog aan toegevoegd. Hoofdschuddend had de pastoor het hof verlaten. Blijkbaar had het tweede argument, het zondige, meer gewogen dan het eerste, het lichamelijke. Seks en erotiek waren voor de ouders van het meisje, producten van de heersende tijdsgeest, boer en boerin met een productieve veestapel, desondanks onbespreekbare en voor hen bijna onbestaande onderwerpen. Sonja werd prompt door haar woedende vader verplicht, zonder uitvoerige uitleg en zonder haar tegenspraak te dulden, gedurende drie weken elke ochtend, op zowel werk- als zondagen, de eerste mis van zes uur ‘s morgens bij te wonen. Op vrijdagavond moest het meisje aanwezig zijn bij het bidden van de heilige Kruisweg en op de eerste vrijdag van de maand augustus moest ze samen met de leden van de ‘Bond van het Heilig Hart’ de verering van het ‘Allerheiligste Hart Van Jezus’ in de parochiekerk bijwonen. Op zondagnamiddag werd zus verplicht om het heilige Lof en de zegening met het Allerheiligste bijwonen. Mocht die zegen niet helpen, ja, dan wist de arme koster het ook niet meer. Moemoe en Manse hadden niet gedurfd tussenbeide te komen. Zij hadden noodgedwongen moeten berusten in de wijze beslissing van Michel, de baas in huis. Het vijftienjarige meisje had echter al gauw voor een heel speciale misviering gekozen. Toen mijnheer pastoor aan vader Decroo had laten weten, dat Sonja helemaal niet was op komen dagen voor de dagelijkse eucharistie van zes uur, had Michel aan Moemoe opgedragen om de gangen van zijn dochter na te gaan tijdens de uren van de eerste ochtendmis. Moemoe had onmiddellijk, al na één morgenwandeling, geschokt en totaal overstuur, verslag uitgebracht. Ze was Sonja gevolgd tot aan de veldkapel van Onze-Lieve-Vrouw-der-Zuchten. Ze had vastgesteld, tot haar verbazing gezien, dat Sonja iets voorbij het kapelletje met Udo afgesproken had. Ze had eveneens vastgesteld, waarschijnlijk in die volgorde, dat het meisje en de knaap achter de muur van het kerkhof gezoend hadden; een echte kus: “zo van ge weet wel, hé Manse!”. Manse had gebloosd bij de gedachte dat zij, door haar moeder nog wel, verondersteld werd dat zo precies te weten. Moemoe had met verbijstering gezien dat beiden in het zand tussen de struiken hadden ‘gespeeld’: “Als ge begrijpt wat ik bedoel, hé Manse!”. Manse was rood blijven aanlopen bij de gedachte dat ‘haar kleine meid’…! Moemoe had ook huiverend, vol vertwijfeling en afschuw, meegemaakt dat: “zij het deden, verschrikkelijk, hé Manse!” Manse had het natuurlijk helemaal begrepen. Tenslotte was ze boerin, en was ze ook ooit jong, ondernemend geweest en had ze twee kinderen gebaard. Toch voelde ze ergernis bij zich opkomen. Michel moest immers al die details helemaal niet horen, tenslotte was hij maar een man! Moemoe had daarop uiteindelijk het paartje op heterdaad betrapt en had Sonja terstond huiswaarts gestuurd. Manten had met toenemende belangstelling geluisterd naar het relaas van zijn grootmoeder. Hij kende zijn zus Sonja maar al te goed. Hij wist dat ze mooi, jong en licht ontvlambaar was. Hij wist dat zijn zus graag pronkte met haar mooie lijfje. Maar waarom had Moemoe niet eerder ingegrepen? vroeg Manten zich af. Dat vertelde zijn grootmoeder er echter niet bij. De jonge knaap wist verdomd goed waarover het hele gedoe rond Sonja ging; hij was tenslotte toch een boerenzoon met vee in de stallen en in de weiden. En ook hij kreeg geregeld zijn aandeel aan jeugdige onrust. Moemoe had onmiddellijk met gefronst voorhoofd, met stellige zekerheid vastgesteld: “Sonja aardt zeker naar haar tante Madeleine, de jongere zus van Michel. Neen! Het is onmogelijk dat een dergelijk verwerpelijk gedrag zou voortkomen uit mijn kant van de familie! Ach ja, Madeleine Decroo is altijd, al van in haar jeugd, een licht ontvlambare, hitsige, moeilijk in te tomen vrouw geweest; ge weet wel wat ik bedoel, hé Manse!” Manse wist het alweer maar al te goed. Ook zij was een getrouwde vrouw met gevoelens en met een jong en vaak hunkerend lichaam. ‘Tante Lena’ was tijdens nogal wat familiegesprekken tussen volwassenen steevast bestempeld geweest als een ‘niet echt deftige vrouw’! Manten had zijn doopmeter, een tiental jaren jonger dan haar broer Michel, al sedert jaren niet meer gezien. Rond Nieuwjaar bracht de postbode, elk jaar weer opnieuw, een groene postcheque voor Manten, met in een sierlijk handschrift en met een brede pen in zwarte inkt erop geschreven, een aantrekkelijk bedrag. Moemoe zou haar kleindochter eens goed aanpakken en, willen of niet, met een stevige uitbrander op het rechte pad dwingen. Ze zou haar kleindochter, in het bijzijn van Michel en Manse, streng berispen en haar wijzen op haar plichten, en het meisje haar zondig en liederlijk gedrag voor ogen houden. Helemaal in paniek had het vijftienjarig meisje voor haar ouders staande gehouden dat de buurjongen Udo haar graag zag, dat hij van haar hield; dat zij niet zonder hem kon en dat zij op haar beurt ook heel veel van hem hield; dat zij hem niet kon of wilde missen. Bij die laatste, fatale woorden besliste Vader dat Sonja in september ‘op pensionaat’ zou gaan bij de nonnen in Ninove. In het tafereel dat nadien volgde en waarvan Manten getuige was, er gulzig geen woord van miste, verweten zijn moeder en Moemoe zijn zus, totaal over hun toeren en gillend, dat ze een hoer was, dat ze nog wel eens in een ‘kaberdoesken aan de steenweg naar Brussel’ zou eindigen. Misschien, opperden de beide vrouwen, had Sonja al wel een vuile ziekte opgedaan, of zou ze die in de toekomst nog wel kunnen krijgen? Toen Sonja in tranen voorzichtig informeerde naar wat een ‘kaberdoesken’ was, spuwde moeder het woord ‘kotjen’ uit; ze werd gevolgd door Moemoe die op haar beurt aanvullend en vol minachting , het woord ‘hoerenkotjen’ neerzette. Manten had van de veldwachter gehoord dat het woord ‘kaberdoes’ eigenlijk een vervlaamsing was van het Franse ‘cabaret douze’. In Parijs kregen de cabarets een volgnummer gekoppeld aan de vulgariteit van het etablissement. Douze was het laagste niveau. Het woord was een eigen leven gaan leiden. Zo kwam het dat sommige drankgelegenheden van laag allooi, in en rond Brussel, de beschrijving ‘kaberdoesken’ hadden gekregen. MANTEN EN HET COLLEGE. Armand Decroo, Manten voor de familie en de vrienden, was opgegroeid in Lieferinge, aan de rand van het Pajottenland. Hij had, toen de ‘Grooten Oorlog’ in negentienzestien nog volop had gewoed, halfweg het schooljaar het college met internaat, waar hij had gestudeerd, vroegtijdig verlaten. De resultaten van zijn studies waren niet noemenswaardig geweest; om niet te zeggen dat hij er helemaal niets van had kunnen of willen bakken. Manten was, nadat hij basisonderwijs in de dorpsschool van Lieferinge had gevolgd, door zijn ouders ingeschreven in het grote college ten zuiden van Brussel. Voor hem was het een ingrijpende gebeurtenis geweest in zijn nog jonge leven. Het instituut, met zijn internaat, werd geleid door paters en broeders. Aan de leerlingen, internen, werd een bijna militaire discipline opgelegd. De grote onderwijsinstelling, in een classicistisch bakstenen gebouw met zwarte smeedijzeren tralies voor de ramen, stond bijzonder goed aangeschreven in Brabantse hogere kringen. De instelling stond echter eveneens bekend als een notoir, elitair en franskiljons bastion. Het internaat, door de paters steevast als pensionaat betiteld, werd door surveillanten streng, althans in de ogen van de merendeels erg verwende pensionairs, met vaste hand geleid. De zware, rigide studieopleiding ‘op het college’ was van een uitzonderlijk hoog niveau. Het hoofdaccent lag er, buiten het vergaren van kennis, op het vormen van karaktersterkte persoonlijkheid en identiteit. Het college-internaat huldigde een veertiendaags steeds weerkerend activiteitenschema. De internen mochten, volgens het schoolreglement, om de twee weken het weekeinde thuis doorbrengen. Omwille van hogere en edeler doelstellingen werd door de leiding van het internaat in de praktijk vaak van deze regel afgeweken. In het belang van de liturgische diensten in de collegekerk en de vele huiskapellen, waar de kloosterlingen-priesters hun dagelijkse mis opdroegen, werden er tijdig voldoende studenten bestraft met een weekeinde op college; ‘nablijven’ zoals het gemeenzaam door de paters werd omschreven. Dat liet de kloostergemeenschap toe om over een ruime voorraad aan misdienaars, die door de paters steevast als ‘acolieten’ werden bestempeld, te kunnen beschikken. Een en ander voorzag gewoonweg in de kerkelijke en kloosterlijke behoeften voor de zaterdagse en zondagse liturgische activiteiten. Manten was thuis op culinair vlak niet heel veel gewoon geweest. Zijn moeder Manse was weliswaar een goede kokkin, maar ze was ook heel erg zuinig “Alles wat de boerderij, moestuin en het neerhof opbrengen is basisvoeding,” zei zijn moeder Manse vaak. Toch vond de jongen het voedsel in het internaat, door de jongens ‘varkensvoer’ genoemd, ronduit slecht. De mentaliteit van de leerlingen, door het rectoraat van het college onveranderlijk ‘studenten’ genoemd omwille van het selecte karakter van de school, was precies wat men kon verwachten van een verzameling amorfe rijke-mensen-kinderen. Liegen, bedriegen, stelen, chantage en ‘bedenkelijke handelingen’ onder jongens waren geen uitzonderingen in deze toonaangevende elitaire instelling. Leerlingen die geen Frans spraken, of niet het minimum van de taal van Molière konden meepraten, vaak gekleurd met een Brabantse tongval, werden door een belangrijk gedeelte van de studenten als paria’s behandeld. Wie niet rijkelijk over zakgeld beschikte, werd niet voor vol aangezien. Wie niet meedeed aan de gangbare dubieuze praktijken, werd door de jongerengemeenschap verstoten. Het rectoraat was perfect op de hoogte van de twijfelachtige mentaliteit die heerste onder de studenten, maar kon of durfde de wantoestanden niet te beteugelen. Mogelijk mochten de notabele ouders van sommige verwende jongetjes niet verstoord worden in hun zelfgenoegzaamheid. Goed in de ‘slappe was’ als zij waren, bleven zij uiteindelijk nog altijd de milde schenkers, die het ‘collegebouwfonds’ en andere steunspaarpotten van allerlei aard, volop spijsden “Voor wat hoort ook wat!” had het veel gebruikt motto in hogere kringen geklonken. Het hemd was ook hier namelijk vaak nader dan de rok! Manten sprak nagenoeg geen Frans. Wat hij aan Frans in de dorpsschool van Lieferinge ooit geleerd had, was een strikt minimum geweest. Hij kreeg van moeder, eerder zuinig, het strikt noodzakelijke zakgeld en was wat kwalijke praktijken betreft, nog helemaal maagdelijk. Zijn traject, gedurende drie jaren lager secundair ‘op college’, was eigenlijk van bij het begin zwaar gehypothekeerd geweest en had ongetwijfeld wel finaal op een mislukking moeten uitdraaien. Pater Rik was een eigenaardige, kleine en magere man met nogal bizarre neigingen. Hij was klastitularis van de ‘zesde Latijn’. De man had zich evenwel, wellicht uit eigen beweging, een toeziende en superviserende taak toegeëigend over de jongste internen. Zijn bleke, benige hoofd had permanent een grauwe kleur. Hij had, onder zware uitstekende, borstelige wenkbrauwen, diepliggende matte, levenloze, bijna donkergrijze ogen achter brillenglazen die wel op flessenbodems leken. Zijn zwarte priesterkleed was belachelijk kort en glom door slijtage . De man droeg altijd een afstotende transpiratiegeur met zich mee. Oudere studenten beweerden dat hij zich nauwelijks waste. In strijd met het collegereglement voor de leerlingen, parkeerde hij meestal de fijne dooraderde handjes, met nicotineplekkenvlekken op de wijs- en middelvingers, in de gerafelde zakken van zijn zwarte toga. Deze pose benadrukte nog meer zijn schrielheid. Pater Rik was een afkeer opwekkende man met een verraderlijke, geveinsde vriendelijkheid. De man had eveneens een opmerkelijk respect voor de afkomst van zijn leerlingen. Vooral de kapitaalkrachtige eigenschappen van de ouders wogen bij hem sterk door! De pater was bovendien pervers. Wanneer de jongsten te bed lagen, schoof hij gaarne, bijna onhoorbaar, het gordijn van chambrettes opzij en sloop hij geruisloos op pantoffels naar binnen. In een oogwenk stond de man dan naast het bed van het slapende kind en vroeg met een stem waar bezorgdheid uit sprak of de ‘jongeman’ wel zijn pyjamabroek aan had en of hij zijn ‘caleçonnetje’ wel had uitgedaan. Zonder een antwoord van zijn slachtoffer af te wachten, zocht de hand van de priester zich een weg tussen de dijen van zijn slachtoffertje. Hij betastte het piemeltje en het balzakje grondig met zijn magere korte vingers. Daarna verliet hij de slaper in spe, gaf hem een kruisje op het voorhoofd met de woorden: “God zegene en beware u!” Hij liet steevast als beloning een ‘Parein Cent Wafertje’ achter op het hoofdkussen van zijn stomverbaasde slachtoffer. Daarna vervolgde de man zuchtend zijn kruistocht tot bij zijn volgende slachtoffer in het volgende slaaphoekje. Tijdens het weekeinde kregen de internen een verplicht stortbad. Ook daar gaf de man present. De Rik, wat zijn bijnaam was bij de leerlingen, voelde het aan als zijn roeping om te waken over de persoonlijke hygiëne van zijn jongens. Door het half matte glas in de deuren van de stortbaden kon hij vrij goed volgen hoe ver de jongens waren gevorderd met hun wasbeurt. Wanneer hij het goede ogenblik gekomen achtte, trok hij met een ruk de douchedeur open, trok de handdoek uit de handen van de knaap en wreef zijn buik, billen, reet en piemel droog. Als slot van zijn ingrijpen mompelde hij dat het ‘allemaal te lang zou gaan duren!’ Hij schoof daarop de voorhuid weg en droogde het kleine kwetsbare eikeltje uitermate zorgvuldig. Uren na de wasbeurt had zijn slachtoffer nog steeds een gloeiende piemel. Jongens van de eerste jaren ‘Latijn en Grieks’ strooiden rond dat de Rik met hen nog verder ging en hen vroeg om, onder zijn soutane, zijn lid in erectie te betasten. De adolescenten vertelden erbij dat de man, bijna in extase, hun hand vasthield tot zuchtend de verlossing kwam. Van lijfstraffen was de Rik ook niet vies. Na het avondeten, tijdens de recreatietijd, wachtte hij de gestrafte ‘pensionaires’ op in een verduisterd bureel langs de speelplaats. Na een helend sermoen stond hij recht uit een amechtig krakende houten draaizetel, slofte tot bij zijn beduusde slachtoffer, knoopte zijn broekje los en trok deze samen met het onderbroekje omlaag tot op het schoeisel. Half weg aarzelde hij altijd eventjes, als om zich ‘de visu’ te overtuigen van de mannelijkheid van zijn bange, weerloze slachtoffertje. De ongelukkige moest zich dan ‘vrijwillig’, liggend over de brede armleuning van een lederen clubzetel, aan pater Rik aanbieden. De man mepte dan met de volle hand beurtelings links en rechts op beide billen. De laatste slag was altijd diep in het kruis zodat de gepijnigde jongen ineen kromp van de pijnscheuten in zijn onderlichaam. De man Gods stopte daarop zijn slachtoffer een ‘Haags Hopje’ in de hand en zei dat hij echt wel heel veel van de jongen hield en dat hij het eigenlijk allemaal wel voor het welzijn van de knaap moest doen. Manten had altijd al een voorliefde voor chemie gehad. Hij kende de tabel van Mendlejev uit het hoofd met de meeste atoomnummers. Hij had een goed inzicht in de wereld van verbindingen, logen, basen en atoomstructuren. Een laatstejaarsstudent had zich tijdens een schoolfeest bekommerd om Manten en had hem geholpen met zijn dorst naar een basiskennis van scheikunde. Op een zekere dag, tijdens een sportmanifestatie, had Raymond de Strijker, een jonker met een dubbele achternaam, aan Manten gevraagd of hij interesse had om die avond in het scheikundelokaal met hem een aantal elementaire experimenten uit te voeren. Die avond, na enkele onbeduidende proeven met wat suiker en natrium chloraat, deed de oudere student hem een voorstel. In een minimum van tijd had Raymond zijn onderlichaam ontbloot en had hem zijn adellijk lid in erectie getoond. Toen Manten heftig protesteerde, zei de kerel dat ‘iedereen op internaat het deed!’, en dat pater Rik op dat vlak ook niet onbesproken was. Hij bood Manten twintig Frank voor elke keer dat hij zou meegaan naar het lab. Toen de perverse jonker het woord penetreren in de mond had genomen was Mantens paniek totaal geweest. Lopend, zo snel als hij kon, had hij het chemielokaal verlaten. Toen Manten, weken na de feiten, zijn wedervaren had verteld aan de geestelijke leider van het internaat, kon deze hem doen inzien dat de grote schuldige aan het gebeurde niet hij maar zijn belager was geweest. De priester had echter alleen de schuldvraag behandeld, maar hij had niet geïnformeerd naar Mantens verwerking van het gebeurde. Manten had uiteindelijk van de man het ‘Ego te Absolvo’ gekregen. Toen Manten na zijn biecht aan de pater had gevraagd of er niets gedaan kon worden tegen de praktijken van de achttienjarige, antwoordde deze fijntjes, dat hij het gebeurde had vernomen tijdens een biecht en dat hij dus, zoals Manten wellicht wist, met niemand mocht spreken over hetgeen hij vernomen had tijdens ‘het heilige sacrament van de confessie’. Hij, de dienaar van de Heer, moest op straffe van excommunicatie het biechtgeheim eerbiedigen. De geestelijke leider had vervolgens aangegeven dat hij aan het ‘hele geval’, zelfs als hij het zou kunnen, moeilijk verder gevolg kon geven want Raymond de Strijker stamde uit één van de oudste en meest bekende, invloedrijkste adellijke families uit het Brabantse. Manten moest vooral leren weerstand te bieden aan het kwaad, zijn hele leven lang. Wist hij wel dat van meisjes een nog grotere verleiding tot wellust en een nog grotere uitnodiging tot het kwaad uitging dan van jongens? Vrouwen waren, volgens de heilige Bijbel, zondaressen en slechter dan mannen. Zij waren per definitie aanleiding tot en oorzaak van zware zonden. Pater Rik werd op het einde van negentienhonderdvijftien onverwacht naar een ander college van de orde overgeplaatst. Op het zelfde ogenblik werd een nieuwe prefect, Jos Peeters, aangesteld. Het terneerdrukkend verblijf in het strenge pensionaat van het college was voor Manten een allesbehalve aangename, eerder een traumatiserende ervaring in zijn jonge, zoekende bestaan geweest. Toch bestonden er enkele glanspunten, hoogtepunten, in zijn jonge leven, die zijn schooljaren, zij het soms kortstondig, weer een gans andere kleur en een kiem van hoop voor de toekomst hadden gegeven. Manten studeerde wat hij kon, wat eerder in de lagere school van Lieferinge had geleid tot, zij het niet heel schitterende, dan toch wel bevredigende resultaten. Het selecte en elitaire karakter van de gerenommeerde onderwijsinstelling maakte dat het studieniveau er, zo werd beweerd, beduidend hoger lag dan het gemiddelde peil van andere scholen in Brussel en van dorpsscholen in de wijde omgeving. De collegebevolking bewoog zich thuis in kringen waar het als een ‘conditio sine qua non’ gold dat na de klassieke humaniora, met Latijn en Grieks als basis, een succesvolle universitaire opleiding moest volgen. Nadien werd dan door diezelfde kringen de poort wijd open gezet naar een loopbaan in de nationale politiek, wetenschap, industrie of ‘Ad Majorem Dei gloriam’, in de kerk. Manten had die motiverende entourage niet. Hij had geen invloedrijke ouders, vooraanstaande burgers uit kringen, die zich bewogen in de mondaine top van de Belgische samenleving. Hij kende geen notabelen die hun niets ontziende invloed konden aanwenden en druk uitoefenen op de juiste plaats, op de juiste persoon en op het gepaste ogenblik. Hij kende geen patriciërs die alles veil hadden om hun beschermelingen een springplank te bieden naar een toppositie. Voor hem zou nooit een deur geopend worden naar een carrière als notaris, apotheker of grootindustrieel. Hij zou het zelf moeten maken in een omgeving die het hem sterk bemoeilijkte. Daarvan was de jonge collegejongen zich, toen al, heel erg bewust! Als verweerwapen tegen deze hegemonie van ongelijke kansen restte Manten, om zich te handhaven, zichzelf een bepaalde gedoseerde, maar provocerende arrogantie aan te meten. Van nature was Manten eerder een sociaal dier dat eeuwig dorstte naar vriendschap en liefde. De afstandelijkheid die hij zichzelf oplegde, vormde voor hem een beschermend schild, dat hem toeliet om te overleven binnen de vijandige collegemuren. Jammer genoeg doorzag de zelfvoldane leiding van de school, kortzichtig en ongeïnteresseerd als ze was, één en ander niet. Sommige paters trachtten hem klein te krijgen, hem tot radeloosheid te brengen. Hij werd voortdurend gewezen op zijn ‘volkse’ boerenafkomst. De kloosterlingen waren blijven proberen om hem een ongegronde nederigheid en ondergeschiktheid op te leggen “Hij kon wel, maar hij wilde niet echt! Het ontbrak hem aan het heilige vuur!” was het steeds weerkerende commentaar op zijn prestaties geweest. Michel Decroo, Mantens vader, had ongetwijfeld enkele van zijn eigenschappen doorgegeven aan zijn zoon. Manten beschikte over een flinke dosis Brabantse koppigheid. Van moeders kant stroomde opvliegend temperament en emotionaliteit door zijn aders. De jonge knaap had door gebruik te maken van deze geërfde eigenschappen in een minimum van tijd zijn bescherming opgebouwd. Pater Jos Peeters was een ascetische en anemieke man. Hij was de opvolger van de vorige sympathieke prefect Bekaert. Peeters was op het college aangesteld als tuchtprefect voor de studenten van de humaniora. Manten volgde toen zijn zijn derde jaar secundair, of wat het college betitelde als de vierde ‘Latijn-Grieks’. Prefect Peeters was verantwoordelijk voor alle discipline, de rigoureuze naleving van de interne orde, en waakte over de rigide toepassing van het soms bizarre collegereglement. Hij beleefde er schijnbaar een duivels genoegen aan om van de voorgeschreven lijn afgeweken studenten, op heterdaad te betrappen bij hun snode daden, daar waar ze het in hun argeloosheid of misschien wel door hun overmoed, het minste verwachtten. Hij stelde zich op achter muren en in nissen, kortom op de meest onwaarschijnlijke en belachelijke plaatsen. Bij elke vorm en de minste schijn van een overtreding sloeg hij, onmiddellijk en onverbiddelijk, toe. Met hese, overslaande stem, schreeuwend en heftig gesticulerend kwam hij dan uit zijn schuilplaats te voorschijn en deelde gul, met een irriterende grijnslach, de zwaarste straffen uit. Met zijn lange en benige gestalte in smetteloze zwarte soutane, onder een lijkbleek grauw gezicht met blauwe kringen onder de ogen, leek hij wel een Magere Hein met de zeis. Zijn bijnaam was dan ook niet zonder reden al gauw ‘de doodskop’ geworden. Met Peeters had Manten, binnen de kortste keren, een heel aparte maar vooral vervelende relatie. ‘Decroo Armand’, zoals de studenten met de familienaam vooraan werden aangesproken, was geen toonbeeld van volgzaamheid, tucht en orde. Het stond dan ook in de sterren geschreven dat hij al heel gauw en heftig met de tirannieke prefect in aanraking zou komen. Manten was geen briljante student. Hij was bovendien van boerenafkomst en zijn ouders waren geen notoire begunstigers van de diverse collegefondsen. Tijdens dat jaar, op college, ging er geen week voorbij of Manten kreeg een retenu, een strafstudie van twee uren, uit te zitten op de eerstvolgende vrije namiddag. Als taak kreeg hij steevast achttien bladzijden te schrijven uit het collegereglement. De sadistische prefect beleefde er trouwens een satanisch genoegen aan om Manten te overladen met strafstudies tijdens de ‘blokperiode’, de studietijd net voor de examens. Toen de knaap, ten einde raad, voorstelde om strafwerk te mogen schrijven over de te studeren leerstof, werd hij prompt verplicht om alleen maar ‘Wees gegroet Maria’ en ‘Onze Vader’ afwisselend met de vier aktes van Geloof, Hoop, Liefde en Berouw, nu eens in het Nederlands en dan weer in het Frans achttien pagina’s lang neer te pennen ”Een retenu is voor u niet bedoeld om door eigen domheid verloren studietijd in te halen!” had toen prefect Jos Peeters in al zijn fanatisme geantwoord. Tijdens de periode van de proefwerken werd Manten geregeld, vrijwel dagelijks, uit de avondstudie van het internaat gehaald. Op de knieën met beide armen boven het hoofd geheven, met een lijvig boek in beide handen, moest hij het einde van de studietijd afwachten vooraleer hij met de groep naar de slaapzaal kon vertrekken. Door het raam van zijn kantoor kon de prefect zien of Decroo Armand het boek wel hoog genoeg hield. Elke verzwakking werd door de man prompt afgestraft met een pijnlijke schop in de onderrug. Tijdens de lesuren werd de weerloze jongen vaak door zijn plaaggeest om een variëteit aan onmogelijke beschuldigingen, drogredenen, uit het klaslokaal gehaald. Tot het einde der lessen moest hij dan buiten het klaslokaal wachten tot hij van de prefect toelating kreeg om weer de lessen bij te wonen. Manten geraakte met de tijd geïsoleerd van zijn omgeving door de wrede behandeling in de zogenaamd vooraanstaande instelling. Hij kwam in een eindeloze tunnel terecht. De collega’s kloosterlingen van Jos Peeters lieten hem begaan. Uiteindelijk was het niet hun christelijke verantwoordelijkheid dat een van de vele ‘studenten’ in de vernieling werd geholpen. Zij deden als Pontius Pilatus en wasten hun handen in onschuld. Zo kon Manten niet studeren en kon hij als logisch gevolg, dat was wellicht de bedoeling van de ziekelijk fanatieke prefect, het minimum niet halen om te slagen in het derde jaar. Moegetergd door zijn belager gaf Manten, op het einde van het schooljaar in negentienhonderdzestien, er de brui aan en had ten einde raad de beslissing genomen om thuis op de boerderij zijn ouders te gaan helpen. Mantens grootvader was tijdens de oorlog door een Duitse officier dood geschoten. Alle hulp, die hij zijn vader kon geven, was dus meer dan welkom. In het college was er een jonge pater bedrijvig met hulpverlening aan de allerarmsten in het Brusselse. Pater Luc Aertssens, eigenlijk ‘frater’, was een priester in opleiding. Hij had vier jaren filosofie achter de rug en moest nog gedurende twee jaren in de praktijk ‘staan’. Daarna zou hij studies theologie kunnen aanvatten. Eens dit succesvol beëindigd zou zijn, zou hij tot de priesterwijding worden toegelaten. Pater Luc, zelf van rijke afkomst, had de armoede ontdekt in een volkse wijk in het centrum van Brussel. Rond het Kaatsspelplein, eigenlijk de vlooienmarkt in de hoofdstad, werd schrijnende armoede geleden. Vooral de wintermaanden van de eerste oorlogsjaren, waren heel zwaar geweest voor de behoeftigen die toen honger en koude hadden geleden. Met geldelijke steun, ingezameld tijdens de collectes in de collegekerk en bij de leerlingen in het college zelf, ten bate van het Sint Maartensfonds, had pater Aertssens voedsel, kolen, dekens en warme kledij verzameld. De pater had gemerkt dat het helemaal mis liep met de jonge intern en had Manten meegenomen in zijn activiteiten. Manten mocht eetwaren en kledij in bananendozen verpakken. Hij was er trots op dat hij die zendingen mocht klaar zetten voor bedeling aan noodlijdende mensen. Tijdens de vrije namiddagen en ook gedurende enkele avonden per week had de pater geen dienst als surveillant tijdens de recreatietijd van de leerlingen. Manten mocht dan frater Luc vergezellen naar het oude centrum van de stad en hem helpen bij de verdeling van de goederen. Een lichte vrachtwagen bracht wekelijks een voorraad hulpgoederen naar een opslagplaats in een zijstraat van de Blaesstraat. Van daar brachten de hulpverleners de pakketten naar donkere, armoedige huisjes in straten en steegjes rond het Vossenplein. De volkswijk van de allerarmsten werd door de Brusselaars ‘Marollen’ genoemd. Het woord ‘Marollien’ stond al decennia voor de marginale bevolking die, in Bovendael probeerde te overleven. Een ‘marolle’ of ‘marollienne’ was de bijnaam voor een schaars geklede vrouw, soms ook wel een prostituee. In de vijfhoek van armoede, waaronder de Blaesstraat, Hoogstraat, Wolstraat en Montassartstraat, werd door de allerarmsten als het ware gevochten om te overleven. Aanvankelijk was Manten geschokt bij het zien van zoveel schrijnend menselijk leed. Van bij de eerste bezoeken had de jongen, op aangeven van pater Aertssens, afstand gehouden. Maar al na enkele weken begon de jongen zich solidair te voelen met de vele behoeftigen, en vatte hij een heel speciale genegenheid op voor deze overlevers. Hij merkte dat de omvang van zijn eigen problemen in het college en het internaat langzamerhand verschrompelden door wat hij rond de ‘Place du jeu de balle’ zag. Het idee dat hij het zo veel beter had, gaf hem een gevoel van schuld, maar ook van onmacht. Hij was dankbaar dat hij op een welvarende boerderij geboren was. Hij gruwde bij de idee dat hij in één van die bouwvallige zilte, muffe, stinkende huisjes van de marollenwijk zou moeten wonen. De pater was erg geliefd bij zijn behoeftigen. Langzamerhand waren die sukkelaars, die zoveel als mogelijk geholpen werden, de jonge Armand gaan kennen als de vaste hulp van pater Luc. In een vervallen huisje, met een vermolmde, verveloze toegangsdeur, met gebarsten en retige muren, in feite een krotwoning in de Wolstraat, woonde een jonge Hollandse vrouw zonder familie, samen met haar tweeling. De kinderen, Ineke en Machteld, waren bijna twee jaar. Haar man, een zeeman, had Rosie, want zo heette ze, tijdens haar zwangerschap in de steek gelaten. Sedertdien had ze van de vader van haar kinderen niets meer gehoord of gezien. Misschien was de man wel omgekomen op zee. Er werd gezegd dat Duitse onderzeeboten, al van bij het begin van de oorlog in negentien veertien, in de Noordzee, handelsschepen, door beschieting met torpedo’s, deden zinken. In de rand van de maatschappij was Rosie aan lager wal geraakt. Al gedurende twee lange jaren leefde de jonge moeder, zonder geregeld inkomen, van liefdadigheid en van wat de buurt haar toestak. Van de Zusters der Armen in de Hoogstraat kwam soms wel wat hulp in de vorm van een ketel warme groentesoep. Te veel om te sterven en te weinig om in leven te blijven. Op een winteravond, toen pater Luc en Manten bij haar op bezoek waren, had de jonge moeder net Ineke, één van de meisjes, aan de borst gelegd. Met zichtbare schaamte vertelde ze, moeizaam, dat ze uit noodzaak en als bijvoeding, de twee meisjes was blijven zogen, maar dat ze het niet meer kon volhouden “Mijn borsten zijn uitgedroogd. Ik voel me, door het voeden, toch zo zwak; ik ben vel over been! Ik kan niet meer!” weende Rosie. Manten begreep het allemaal niet, maar toen Rosie haar dochtertje van de borst wegnam, zag de knaap wat ze bedoelde. Hij zag haar borst neerhangen als een platte puntzak. De tepel was rood ontstoken en hij zag kloven in het roze, rauwe vlees. De vrouw moest wel pijnlijk lijden doorstaan om haar dochtertjes te eten te kunnen geven, om ze in leven te houden, ging er door Mantens hoofd heen. Schreiend van ellende vertelde Rosie dat de ‘kolenleveranties’ gestopt waren omdat ze bij de kolenleverancier voor te veel geld in het rood stond. Ze had daardoor al gedurende meer dan een week lang geen warm eten meer kunnen bereiden voor zichzelf en de verkleumde. meiden. De vrouw weende hartverscheurend toen ze in haar wanhoop aan haar twee bezoekers vertelde dat ze het niet meer zag zitten! De eenzame moeder had altijd gehoopt om haar kinderen te kunnen ‘opbrengen’ in eer en deugd. Een ‘copain’ van haar verdwenen man had haar goedbedoeld, om haar te helpen, een zetel aangeboden om te gaan ‘zitten’ in een van de huisjes in de Wolstraat. Pater Aertssens bezwoer haar onmiddellijk, met luide stem, niet te gaan ‘zitten’ en beloofde haar te zullen helpen. Toen Manten nadien op de terugweg naar het college belangstellend had gevraagd, wat de vrouw had bedoeld met ‘gaan zitten’ vertelde de frater hem dat meisjes en jonge vrouwen door halfnaakt in het vensterraam van een ‘hoerenkast’ te gaan zitten nogal wat geld konden verdienen. Ze moesten dan mannen lokken en tegen betaling met hen naar bed gaan. Manten begreep er niet veel van. Waarom zou een man aan een wildvreemde vrouw geld willen betalen om met haar te gaan slapen? Hij had nooit graag met zijn zus of zijn moeder in één bed gelegen. Misschien had de pater verzuimd om het iets beter uit te leggen. Er school blijkbaar iets achter wat hij niet kon duiden. De volgende avond brachten Manten en pater Luc genoeg voorraad mee om Rosie en haar tweeling te voorzien van voedsel en minstens een week te helpen overleven. De pater had aan Manten gevraagd om bij een apotheker een pot uierzalf te gaan kopen. Daarmee kon Rosie de kloven rond de tepels behandelen. Toen pater Luc haar vertelde dat de kolenboer weer zou gaan leveren en dat haar eierkooltjes in de toekomst door het Sint Maartensfonds zouden worden betaald, brak haar stem. Vol emotie beloofde Rosie aan pater Luc dat ze zeker niet zou gaan zitten, ze wilde helemaal niet eindigen in een peeskamer, want ze wilde een deugdzame vrouw en moeder blijven. Frater Aertssens en Manten waren Rosie blijven bezoeken en helpen, zelfs toen de jonge vrouw wat inkomen had gekregen, door enkele uren per dag te gaan poetsen in een nabijgelegen eethuis. De meisjes kregen geen moedermelk meer. Langzaam werd Rosie weer de mooie aantrekkelijke vrouw die ze ooit was geweest. Haar borsten en heupen waren weer mooi rond, merkte Manten op. De jonge pater reageerde vreemd genoeg niet op deze bedenking van zijn jeugdige medewerker die er wel oog voor had. Toen Manten haar op het einde van het lesjaar had verteld dat hij het college ging verlaten, kreeg hij van Rosie, in tranen, een knuffel en een dikke zoen. Ze schonk aan Manten als aandenken een zeemansmes dat haar man had achtergelaten toen hij was vertrokken voor zijn laatste vaart. Later toen Manten het college had verlaten en thuis op de hoeve zijn ouders hielp, had hij, zonder de pater dan, de vrouw nog enkele keren bij haar thuis een bezoek gebracht. Altijd had hij haar, van de boerderij thuis, een dozijn eieren, boter, groenten en vlees geschonken. Bij een van die bezoeken vertelde Rosie trots aan haar jonge weldoener dat ze ging hertrouwen, en dat ze met haar toekomstige man weer in Nederland zou gaan wonen. Toen Manten enige tijd na hun laatste ontmoeting uit nieuwsgierigheid en misschien wel met een beetje heimwee naar weleer, samen met de pater, nog eens door de Wolstraat wandelde, zag hij achter het raam, waar Rosies woonkamer was geweest, in de zetel waarin Rosie vroeger had gezeten met de tweeling, een halfnaakte vrouw ‘zitten’. Toen hij haar aandachtiger was blijven bekijken, had de vrouw naar hem gelachen en uitnodigend naar hen beiden geknikt. Opgelucht had Manten vastgesteld dat de vrouw, achter glas, Rosie niet was. RAVELS. Manten had in Ravels een goede vriend, André, gevonden. De beide jongens hadden dezelfde leeftijd en deelden dezelfde interesses. André mocht graag luisteren naar de breed uitgesponnen avonturen van oom Frans, die Manten hem doorvertelde. Op een van die hete, loodzware, zomerse julidagen – de zomervakantie was nog pril – zaten Manten en zijn maatje André in het koren verborgen en bespiedden, tussen de hoge gele halmen, een wijd openstaand vogelnet. Manten had in Ravels, naast André, heel wat vrienden gemaakt tijdens zijn vele verblijven in het kleine, mooie, Kempische landbouwdorpje. André, zoon van de kolenhandelaar, was altijd een heel speciale kameraad, zijn maatje geweest. Ze waren hechte vrienden geworden. De lange reis met de trein van Aalst met overstap in Brussel naar Antwerpen had wel een eeuwigheid geduurd. De rit met de stoomtram van Antwerpen, met halte in Oostmalle, naar Turnhout had nog eens een drietal uren geëist. Het stoomtrammetje dat vanuit Turnhout Ravels aandeed, reed twee keer per dag. Dit alles had als resultaat gehad dat Manten en zijn vader een volle dagreis hadden moeten reizen. Vader keerde dan na een babbel met zijn broer Frans bij enkele glazen bier, en na een nachtje slapen, de volgende dag weer naar Lieferinge. Manten en André leken wel een tweeling, monkelde oom Frans soms. Samen hadden de twee jongens gespeeld en geravot. In het voorjaar hadden ze vogelnesten leeggeroofd, de eitjes geprikt en leeggeblazen om ze dan aan een touwtje te rijgen. Bij zijn thuiskomst kon Manten dan pronken met zijn zelfgemaakte sieraden. In de meimaand tooiden de kralen met vogeleitjes, gekleurd met waterverf, de bidplaatsen, toegewijd aan Ons-Lief-Vrouwke, langs de kerk- en veldwegen in en rond Lieferinge. In groene sloten vol eendenkroos hadden ze kikkers gevangen en de beestjes met een strohalm opgeblazen tot de arme diertjes luid kwakend, met uitpuilende ogen, uiteindelijk uiteen waren gespat. Ze hadden vuur- en andere salamanders, hazelwormen en hagedissen gevangen en verzameld in glazen steriliseerbokalen van tante Liza. Later, thuis, zouden ze dan wel voor de diertjes een terrarium of een vivarium met waterpartij maken. Enthousiast hadden ze giechelende meisjes, waarvoor ze beiden al dan niet, dat bleek na onderlinge ruggespraak en wederzijds kortstondig, maar intens overleg, een boontje bleken te hebben, geplaagd, wild aan de haren getrokken en, tijdens het intiemer verstoppertje spelen, ondernemend onder de rokjes betast. De jonge meiden waren er, ondanks het soms hardhandige optreden van beide jongens, mee opgezet geweest want steeds keerden ze weer om de jongens uit te dagen, om met hen te spelen. Op de velden mochten Manten en André van Seppe, de boer van een naburige hoeve, op de bok achter het paard of boven op de hoge, volgestapelde wagen gelegen, de oogst binnen rijden in de grote hoge schuur van de boerderij. Ze mochten in het najaar de zware ploeg en rond Pasen het iets lichtere egraam hanteren met in het gareel Lies. Lies was, zoals bij Manten thuis op de hoeve in Lieferinge, eveneens een prachtige, lichtbruine Brabantse merrie met een blonde staart. Met vriendjes en vriendinnetjes hadden ze, poedelnaakt nog wel, in de Kempische vaart, in ondiepe plassen in de bossen en in vennen in de heide geplonsd, gezwommen en, ‘mannen tegen vrouwen’, heroïsche watergevechten geleverd. De respectievelijke ouders, laat staan de plaatselijke clerus, waren hierover natuurlijk niet ingelicht want… er werd door beide nieuwsgierige geslachten nogal wat onderzocht, gewreven en gekneed onder de waterspiegel van het, gelukkig maar, niet zo heldere water. Manten en André, even bloot als de anderen, hadden vrolijk mee gesparteld in het zanderige water. Ze deden enthousiast mee met alle spelletjes, al was het maar om mee te doen met de anderen en… om te genieten van de meisjes. Als antwoord op hun uitdagende houding en om indruk te maken doken ze, telkens tot groot ongenoegen van de peddelaars die telkens vaart moesten minderen met hun logge schommelende vlotten, onder de ondiepe vaartuigjes door van de ene naar de andere kant van de plas. Die blote meiden vond hij wel prettig! Soms kreeg Manten, bij een subtiele tinteling ergens diep onderin, een ondefinieerbare zin in meer. Hij mocht graag kijken naar de vrolijke meisjes en de provocerende bewegingen van hun jonge lijfjes. Ze visten in de vaart, in plassen, vennen en sloten. Dat deden ze met een touwtje waaraan een kromgeslagen spijker was geknoopt. Behalve een hopeloos zieke karper en één amechtige paling hadden ze, de jongste vakantieweken, nauwelijks iets gevangen, maar,de pret alleen al volstond om vele uren zoek te maken. Kortom, zowat alles wat twee gezonde, van ondernemingszin en levenslust blakende Kempische jongens aan plattelandsactiviteiten en quasi onschuldig kattenkwaad hadden kunnen ontplooien, hadden ze samen gedaan en ervan genoten. Toen de zomer, met zijn verzengende hitte, op zijn hoogtepunt was geweest, waren beide jongens aan ‘vogels vangen’ begonnen. Enkele dorpsgenoten die, zichzelf ‘beroepsvogelaars’ noemden, zeurende dorpsgenoten, waren eerder al gaan klagen bij de gendarmerie en de veldwachter in het dorp, dat die twee ‘verdomde snotneuzen’ de vogels van onder hun ogen weg kaapten. Die gezagsdragers knepen evenwel een diplomatisch oogje toe en lieten de jongens begaan. Vogels waren er genoeg in de lucht en meer dan voldoende voor iedereen! Voor de goede orde kwamen de mannen der wet soms, voor de vorm en met heel veel begrip, de netten van de jongens controleren. André’s vader, kolenhandelaar, had buiten de wintermaanden tijd te over om vanille-ijs te draaien en op zijn beurt vogels te vangen. Zowat elk jong gezin in Ravels had ergens wel een al dan niet geïmproviseerd vogelvangnet liggen. De ‘kolenboer’ had een ruime volière en ging zelf geregeld de velden in om zijn voorraad aan ‘vliegerds’ aan te vullen. In de zomermaanden verkocht hij aan toevallige klanten, doorgaans stadsmensen en doorverkopers, voor goed geld, naast heerlijk romig schepijs, zijn vangsten. Zijn mooiste exemplaren, meestal tevoren al besteld, bewaarde hij speciaal voor zijn trouwe klanten die hem er nog meer goed geld voor betaalden. Kwikstaarten, met hun grappige manier van rondhuppelen, waren erg in trek. Er werd door kopers heel wat geboden voor een mooi of zeldzaam exemplaar. Vinken werden vlot gesleten aan opkopers die ze op hun beurt doorverkochten aan vinkenzetters uit Oost- en West-Vlaanderen. Vinkjes waren in de voorbije eeuwen door jachtmeesters in dienst van edellieden, meestal als lokvogeltjes gebruikt geweest voor het vangen van roofvogels ten gerieve van diezelfde adel. Sommige onverlaten in de Kempen, niet-edelen, hadden zich zelfs tot in de laatste jaren van de negentiende eeuw aan gelijkaardige praktijken blijven bezondigen. Onder een vangnet werd dan een vink met een touwtje aan één pootje vastgebonden. Het luide getjilp van het angstig protesterende diertje werd natuurlijk heel ver door speurende haviken, valken en zelfs buizerds opgemerkt. Heel zelden was gebruikmakend van een dergelijk lokvogeltje een uil gevangen. In Arendonk had men tijdens het voorbije jaar een oehoe kunnen vangen, wist André van zijn vader. Bij een vinkenzetting werden de vinken in een kooitje, muit genoemd, achter mat glas in de richting van het daglicht gezet. Telkenmale het diertje een zangwijsje begon en afwerkte met een duidelijk ‘suskewiet’ trok de waarnemer, naast de vinkenzetter, een krijtstreep op een turfstok. De vink die het meeste wijsjes ten gehore had gebracht gedurende een sessie was de winnaar van de wedstrijd. Zeven tot achthonderd deuntjes tijdens de duur van een wedstrijd waren echt geen uitzondering. Bij grote uitzondering mocht André die al erg bedreven was met een klein net, die dag zijn vaders grotere slagnet lenen. Hij mocht echter uitsluitend graankorreltjes of zangzaad als lokmiddel onder het net uitstrooien. De veldwachter en de rijkswachters zouden onverbiddelijk zijn bij een overtreding, wist André. De mooiste gevangen exemplaren schonk hij aan zijn vader. Hij mocht tenslotte vaders grote slagnet gebruiken “Er hangt onweer in de lucht en dan is het heel moeilijk om iets te vangen,” zei André opeens na een lange stilte, terwijl hij zich zuchtend oprichtte en Manten bekeek. Hij had graag, nu hij zijn vaders materiaal mocht gebruiken, aan Manten zijn bedrevenheid willen tonen “De vogels, kijk naar de zwaluwen, vliegen nu heel laag boven de grond om in hun vlucht de laagvliegende insecten in de opengesperde bek te kunnen vangen. Maar door hun snelheid laag bij de grond, zien ze het lekkers onder het net niet!” sprak André met kennis van zaken. Manten antwoordde, nogal scherp, dat een specialist vogelvanger dat van tevoren hoorde te weten. André snoof hoorbaar zijn ongenoegen weg, maar zweeg wijselijk. Met uitzondering van enkele brutale mussen en één enkele eenzame merel, op zoek naar regenwormen, had tot op dat ogenblik geen enkele vink, mees of kwikstaart belangstelling getoond voor de rijkelijk uitgestrooide graantjes en het lokkende zangzaad onder het bijna onzichtbare, fijnmazige net. Om de tijd te doden en vooral om de onbehaaglijke verveling te doorbreken, besliste Manten om sterke douaneverhalen te gaan vertellen. Oom Frans had hem vaak anekdotes verhaald over operaties van zijn brigade in de dichte bossen rond Ravels. De jongen had vaak Oom Frans’ sterke verhalen gehoord wanneer deze, in de dorpsherberg aan de tapkast, wellicht aangespoord door enige glazen gerstenat, luid gesticulerend en met wijde gebaren, aan zijn collega’s drinkers en andere dorstlijders omstandig, omslachtig en indiscreet uit zijn lange en rijke ervaring verhaalde. Manten had Oom Frans altijd gekend als een rustige, vreedzame man. De jonge knaap verdacht hem ervan zijn verhalen nogal sterk aan te dikken, zo niet helemaal uit zijn duim te zuigen. Telkens als Oom een hem vertrouwde episode was gaan vertellen, had het verhaal steevast anders geklonken. Manten had altijd al zo zijn twijfels gehad omtrent de heldhaftigheid van zijn oom en aan de echtheid van sommige door hem gretig vertelde lotgevallen. Voor Manten was het wel fijn en rustgevend als hij die verhalen verder kon vertellen aan André. Oom Frans had samen met tante Liza twee dochters, Hilda en Mia, zeventien en twintig jaar. Met de jongste, Hilda kon hij het goed vinden. Hij voelde zich erg tot haar aangetrokken wanneer hij de jonge meid zag en later, duttend in zijn bed, bijna inslapend, aan haar dacht. Hij fantaseerde dan weleens een beetje in het wilde weg en vertrok daarna met een zucht, ontspannen, naar dromenland. Soms ’s ochtends, wanneer hij vroeg op was, ging hij zich ervan vergewissen of Hilda al wakker was. Dan legde hij zich bij zijn nichtje onder de lakens en genoot in stilte van haar opwindend parfum. Hij genoot dan van zijn steelse zonde. Als postoverste en als brigadier bij de douane aan de ‘Hollandse grens’ moesten Oom en zijn acht soldaten doorlopend jacht houden op smokkelaars in de bossen van Poppel, Weelde, Arendonk en Ravels, tot aan de Kempische vaart. Hij en zijn acht douaniers waren gewapend met een verrekijker, pistool en een rubberen wapenstok, door Oom ‘matrak’ genoemd. Zij beschikten elk over een dienstfiets met dubbele buis waarmee ze paarsgewijs het uitgestrekte gebied, onder de grens, zowel overdag als ‘s nachts doorkruisten. De brigadier was geen toonbeeld van initiatief en durf, noch als douanier, noch als militair. Menig smokkelaar was dik tevreden dat geen carrièrebewuste dienstklopper het kantoor in Ravels leidde. Het was toen een lucratieve tijd voor de vele smokkelaars die, met de regelmaat van een klok, zowel alleen als in bendes, ettelijke kilo’s boter, tientallen liters jenever en, wanneer er vraag naar was, pasgeboren kalfjes over de grens brachten. In die jaren voor de Eerste Wereldoorlog was nog geen evidente Belgisch-Nederlandse gedachte ontsproten aan het brein van de weinig ondernemende, overbetaalde en helemaal niet creatieve politici en hun ambtenaren in Brussel. Kalfjes waren over de grens in Nederland, naar Belgische maatstaven, goedkoop. Maar de invoerrechten lagen in België hoog; te hoog volgens de meeste veetelers in het grensgebied. Te hoog om, tegen betaling, kalveren wettelijk in te voeren, vonden ze. Officieel was Nederland, in Ravels steevast ‘de Hollanders’ genoemd, nog in staat van oorlog met de zuiderburen sedert de afscheiding door België van het protestantse noorden in achttienhonderd eenendertig. De Belgische bevolking mocht geen enkele economische steun of financieel voordeel, hoe miniem ook, geven aan de noorderburen; vandaar de toepassing van ongewoon hoge invoerrechten. Sommige veehouders echter wilden hun veestapel sneller uitbreiden dan moeder natuur en hun aantal koeien en stieren het toelieten. Ze kochten dan van smokkelaars illegaal over de grens gebrachte, pasgeboren kalfjes. Potige mannen, smokkelaars, brachten die over de staatsgrens, liefst bij nacht en ontij, in een juten zak op de schouders gebonden, te voet, zwemmend of op de fiets, langs smokkelpaadjes door de staatsbossen naar de boeren in en rond Weelde, Arendonk, Ravels en zelfs tot bij de dakpannenfabriek over de Kempische Vaart. De veehouders waren verplicht om elke geboorte van een kalf aan te geven bij de plaatselijke douanepost. Want alle hoevedieren bij de boeren van de streek waren geregistreerd in dikke comptabiliteitsboeken. Die administratie werd gevoerd om sluikinvoer op te sporen en vervalsing of fraude door de boeren te ontdekken. Maar de Kempenaren, inventief als ze waren, zetten, wanneer een koe pas gekalfd, geworpen had, het het uit Nederland gesmokkelde platte kalf bij de pas bevallen moeder. Bij de brigadier verklaarde de Belgische veehouder, als de volgende dag aangifte ging doen, met een stalen gezicht dat zijn koe zonet een tweeling had geworpen. Van het nieuwe, geïmporteerde tweede kalf werd dan naarstig door de brigadier aantekening gemaakt, samen met dat van het legitieme zusje of broertje. Jaarlijks hield de douanepost van Ravels een inventaris van het vee. Daarvoor moest een algemene telling gehouden worden van de aanwezige ‘beesten’ in de stallen en op de weiden van de veetelers. De boerderij- en douaneregisters werden, mits toevoeging van geboortes en na aftrek van de verkochte dieren, vergeleken met het aantal ‘de visu’, met de eigen douaneogen, vastgestelde stuks aan vee. Een en ander werd begeleid door ontelbare liters al dan niet geestrijke en andere geestverruimende al dan niet gegiste dranken, door de boeren gul aangeboden aan de dorstige douaniers. Dat leidde meestal tot hectische toestanden in het hele dorp wanneer koebeesten hals over kop van de ene weide naar een andere grasgrond of stal moesten worden overgebracht. Door de vele bewegingen werden de beambten door de boeren een rad voor de ogen gedraaid. Wanneer nodig hielpen Manten en André maar al te graag de veehouders met problemen. Uiteraard werd door de gretige dorpsjeugd hulp verleend tegen een, ‘tevoren afgesproken en vooraf te betalen’ fiks bedrag. Om hun veestapel te doen kloppen met de officiële comptabiliteitsboeken wilden de veetelers, de jongens van het dorp voor hun jeugdige inzet volgaarne tien centimes betalen per weggewerkt of te voorschijn getoverd dier. Soms wilde het toeval dat een boer meerdere koebeesten naar een andere plaats moest overbrengen. Dat bracht al gauw een halve frank op. André en Manten hadden elk zo eens dertien franken verdiend op één dag. Dat Kempische boeren gul kunnen zijn met dure en wellicht vanuit Holland gesmokkelde jenever werd tijdens de jaarlijkse inventaris door boeren en douaniers uitvoerig en enthousiast bewezen. Of de drank er voor iets tussen zat is nooit duidelijk geworden. Feit is dat de douaniers vaak het verschil niet zagen tussen een koe, een os of een vaars. Stier- en koekalveren werden voor het gemak samengeteld. Dat de douanebeambten keurige boekhouders waren was evenwel minder zeker. Heel zeker was echter dat de genuttigde drank hen niet toeliet om enig verschil vast te stellen tussen de werkelijke inventaris en de zo belangrijke comptabiliteit van Oom Frans, hun brigadier. Oom Frans had ook de comfortabele gewoonte om voorafgaand aan de telling aan zijn beambten te vermelden wat in zijn registers stond aangegeven per veeteler en wat zijn douaniers konden verwachten bij hun telling; wat ze zouden hebben moeten vaststellen. Brigadier Frans evenwel zag hierin het bewijs van de eerlijkheid en het respect voor zijn ambt en de proef op de som van zijn efficiënt beleid, vanwege zijn dorpsgenoten, veehouders en grensbewoners. Veeartsen konden, ook toen al in die vooroorlogse jaren, vlot bevestigen dat tweelinggeboorten bij koeien eerder zeldzaam waren. Het was zo klaar als pompwater. Stier, koe en de natuur, in die volgorde, deden hun procreatief werk. De stier werd bij de koe gebracht, de stier deed zijn nuttig werk en na een dracht van ongeveer negen maanden werd door het moeder één enkel kalf ter wereld geworpen. Stieren mochten toen nog genoegen beleven aan hun scheppend werk. Manten en zijn vrienden hadden meer dan eens gezien hoe één en ander werkte, hoe de vork in de steel zat. Ravels en omstreken, en bij uitbreiding het hele grensgebied, moesten wel heel vruchtbare streken geweest zijn in die jaren. Elke veeteler uit de regio declareerde één of meerdere koe-tweelingen per jaar. De centrale administratie van de douane in Brussel had helemaal geen ogen voor, of oren naar die Kempische fertiele toestanden. De vele techno-, bureau- en andere –craten, stadsmensen dus, wisten helemaal niets af van koebeesten, laat staan van hun vruchtbaarheid. Dat stond waarschijnlijk niet te lezen in hun vele handleidingen, instructies, circulaires en tariefposten. Brigadier Frans Decroo vond alles goed, als hij maar genoeg met rust werd gelaten en geen verantwoordelijkheid moest dragen. Hij noteerde, zonder meer, monkelend en ijverig, elke geboorte van tweelingkalveren met de bijbehorende beschrijving in zijn dikke veestapelregister. Als logisch gevolg was de brigadier heel graag gezien door de veehouders en boeren tot ver in de omtrek. In de dorpsherberg, ‘café export’, werd hij vrijgehouden voor elke pul bier die hij bestelde. Zijn populariteit kon niet stuk. Bij elk bezoek dat een veeteler bracht aan het kantoor van de brigadier langs de ‘Grote Baan’ in Ravels, liet deze een leuke fooi achter ‘uit vriendschap en respect’. In het era van de eerlijkheid werden fooien nog als ‘drinkgeld’ en als een blijk van vriendschap beschouwd. Brigadier Decroo werd zo een stevige burger die, in het verloop van de jaren, veel goudfranken had kunnen ‘wegzetten’ Op zekere dag, Oom Frans was net op patrouille vertrokken, had tante Liza aan een wachtende veehouder verteld over de eerste jaren van haar huwelijk met brigadier Frans op de boerderij van haar schoonouders. De brave borst had haar gevraagd, plots erg geboeid door het onderwerp, of de brigadier iets afwist van de boerenstiel en het kweken van beesten. Helemaal argeloos had Tante aan de brave man die toch zo belangstellend en geduldig had toegehoord, verteld dat de brigadier zelf een boerenzoon was; dat hij op de ouderlijke hoeve in Beerse, zelf met een niet onbelangrijke veestapel koebeesten had gekweekt. De brave man had terstond de brigadiersvrouw stomverbaasd achtergelaten, en was met het hoofd vol vragen, onmiddellijk vertrokken zonder op de postoverste te wachten. Hij was hals over kop rechtstreeks naar de dorpsherberg gerend om zijn collega’s veekwekers op de hoogte te brengen van het pas vernomen nieuws. Sedertdien kende de populariteit van de brigadier geen grenzen meer. De huishouding van Frans Decroo dreef volledig op de mild geschonken blijken van sympathie. De gouden Belga’s stapelden zich op ten huize Decroo. Er was meer dan genoeg om oom Frans, volgens eigen zeggen, toe te laten een ‘goede oude dag’ te hebben “Voor als ik oud en versleten ben!” zei Oom Frans altijd als zijn broer, Michel, met een ietwat afgunstige, lijzige stem en vraagtekens in de gulzige ogen eventjes informeerde, kijkend naar het geld in de altijd goed gevulde stenen pot op de keukenkast, die Oom telkens aanvulde na elk bezoek aan zijn kantoor. De directie van het douanegebied Turnhout had wellicht vastgesteld dat de resultaten in het grensgebied weinig spectaculair waren, om niet te zeggen aan de lage kant waren. Steeds onverwachts, hoewel de brigade van Ravels altijd tevoren werd geïnformeerd, werd door de regionale directie soms een georganiseerde jacht op smokkelaars in de grensstreek, of controles op wegtransporten bevolen. Douaniers uit andere grensposten werden dan samengevoegd met de brigade van Ravels. De postoverste van Ravels kreeg de algemene leiding over een goeie dertig agenten en droeg de verantwoordelijkheid voor de hele actie. Hij was de oudste brigadier met de grootste anciënniteit en kon misschien ook wel de meest ervaren man zijn voor het organiseren en begeleiden van dat soort operaties. Iedereen in het huishouden van Oom Frans wist perfect wanneer er een razzia stond aan te komen. Tijdens de kantooruren, op het einde van de dag voor de operatie, bracht een depêche-drager, een telegrambesteller, een bericht dat, de postoverste aandachtig las. Frans Decroo haakte dan, na het slaken van een diepe, meelijwekkende zucht, zijn koppelriem met kogeltasje van de kram achter de deur in zijn kantoor. Dan keek hij zijn pistool na, en vulde het bijbehorende kogeltasje met een voldoende voorraad aan munitie. In de keukenkast, net onder het stenen potje, had hij daarvoor een lade voorbehouden. Vanaf dan stond zijn gezicht permanent op onweer tot hij zonder afscheidsgroet, in gevechtskledij, op de fiets, met zijn dienstwapen en matrak, zonder meer verdween, met zijn in de duisternis van de valavond wachtende peloton manschappen. Soms droeg hij fietsend een machinegeweer, ‘mitrailleur’ noemde Oom Frans het ding, aan een lederen riem dwars voor de borst. Een mitrailleur werd volgens hem zo genoemd omdat men met het wapen alles tot mitraille, het Frans voor schroot, kon herleiden. Smokkelaars, wanneer ze zich in het nauw gedreven hadden gevoeld, hadden het in het verleden al meermaals aangedurfd te vuren in de richting van douaniers. Manten en André hadden tijdens een vakantie ooit douaniers gevolgd bij een razzia. Ze hadden gezien hoe elk gespan, langs de weg van Poppel naar Turnhout, staande was gehouden door medewerkers van Oom Frans, in ‘battledress’ en met het pistool in de hand. Ze hadden in de bossen kunnen zien hoe smokkelaars werden opgepakt na een vuurgevecht. Gelukkig waren er toen geen gewonden of doden gevallen. Een van de douaniers die de twee kleine toeschouwers, verscholen in het kreupelhout, toen had opgemerkt, had de brigadier opmerkzaam gemaakt op de aanwezigheid van de twee jongens. Oom Frans was in een ‘Franse colère’ geschoten en had de twee bengels onmiddellijk huiswaarts gestuurd. EN TOEN WAS HET OORLOG! Tijdens de periode van achttienhonderdvijfentachtig tot negentienhonderdveertien, het tijdvak van ‘art nouveau’ en ‘belle époque’, hadden de Belgen met volle teugen genoten van voorspoed en vrede. Het land had een kolonie verworven die binnen de kortste keren was omgevormd geweest tot een onuitputtelijk wingewest. Leopold II had in negentienhonderdenacht, onder internationale druk, zijn ‘Congo – Vrijstaat’ aan het koninkrijk geschonken samen met een, door zijn administratie geleide, goed geoliede organisatie die het wingewest had uitgebuit en leeggezogen. Dat had bijgedragen tot een ongewone weelde in het thuisland. Weelderige paleizen waren tijdens zijn bewind gebouwd of verfraaid geworden; de halve eeuwfeestboog in Brussel was, samen met onder meer het neoclassicistisch praalpaleis in Tervuren, al gauw het handelsmerk van de Belgische koning geworden. Het prachtige koloniënpaleis was gebouwd op het vroegere jachtdomein van de hertogen van Brabant. Stoomtechniek en elektriciteit hadden zonder noemenswaardige problemen een plaats afgedwongen in de nationale industrie. België had zich een naam opgebouwd rond de productie van spoorwegmaterieel. Bedrijven als Cockerill, Carels in Gent, ACEC in Charleroi en La Brugeoise in Brugge hadden de handen in elkaar geslagen en waren massaal gaan exporteren. Spoorwegen waren her en der in de wereld aangelegd met materialen die in België geproduceerd waren. De metro van Parijs was door Belgische en Franse ondernemingen onder leiding van de Belgische baron Empain gebouwd geweest. Ook de beroemde Oriënt Express was door een Belgische groep aangelegd tussen Parijs en Istanboel. De Solvay-fabrieken hadden in het verleden al aangetoond dat winsten gemaakt op chemische producten significant hadden bijgedragen tot de nationale welvaart. Het Belgische koninkrijk was tot in negentien veertien een van de sterkst geïndustrialiseerde landen ter wereld geweest. De winning van steenkool in de Waalse en Kempische steenkoolmijnen had sterk bijgedragen tot de ontwikkeling van zware industrie en had gezorgd voor een onafhankelijke positie ten opzichte van het buitenland. Als logisch gevolg van deze welvaart waren veel kleinere ondernemingen mee op de welvaartstrein gesprongen. Veel bedrijven hadden gretig hun basisproducten afgenomen van de zware, nationale economie. Goedgeleide manufacturen hadden eindproducten zoals fietsen, motoren en auto’s geproduceerd. Het Antwerpse Minerva, en de Excelsior fabriek te Zaventem waren de prominente wereldleiders geworden op gebied van zware luxewagens; snel en op maat gemaakt. Zelfs Henry Ford, stichter van het Ford-imperium verplaatste zich in een Minerva uit België. De geo-economische ligging van België had gemaakt dat er een stimulerende interactie was ontstaan met de economieën van Frankrijk, Duitsland en Groot-Brittannië, waardoor de welvaart in het land alleen maar nog sneller was gaan groeien. Een enkel pistoolschot in de Bosnische hoofdstad Sarajevo was echter de aanleiding geweest dat aan het Belgische wonderverhaal een einde was gekomen. De Oostenrijkse kroonprins Frans Ferdinand had in juli negentienhonderdveertien in Sarajevo manoeuvres van het Oostenrijks-Hongaarse leger bijgewoond. Gavrilo Princip. een Bosnische nationalist en gekant tegen de bezetting van zijn land door het Oostenrijkse Hongaarse keizerrijk, had eerst een mislukte granaataanval gepleegd op de kroonprins en zijn echtgenote. Nauwelijks één dag later had hij de gelegenheid gekregen om Frans Ferdinand en zijn vrouw Sophie alsnog te doden met zijn pistool. Opmerkelijk detail was dat de moord was gepleegd met kogels uit een FN-pistool van Belgische makelij. Vanaf het moment van dat fatale pistoolschot was de escalatie snel gegaan

DEEL II. OVER ZWART… LIEFERINGE NA DE OORLOG. Het was maart negentienhonderdnegentien. Een van die betere voorjaarsdagen in Lieferinge geurden de lucht en kleurden het licht. De zon scheen mild en gaf al een beetje warmte. Knoppen van forsythia’s gaven kiemen prijs van een beetje veelbelovend lichtgroen. De bomen met hun beginnende botten bereidden een weldoende zomer. De gebeurtenis waar elke lente iedereen in het dorp naar uitkeek was de jaarlijks weerkerende dorpskermis. Tijdens deze feestweek legden alle dorpsbewoners het werk neer. Zowel oud als jong deelden mee in de algemene feestvreugde. De tweejaarlijkse ‘beestenmarkt’ ter gelegenheid van Lieferinge kermis met prijskampen voor de tentoongestelde dieren was een aantrekkingspunt voor iedereen die Lieferinge bezocht. Deelnemen was bijna een verplichting voor de enkele veehouders, bewoners van de Onze Lieve Vrouw Lichtmisparochie, maar ook voor veel veeboeren uit de omliggende dorpen en staties. Van heinde en verre kwamen ze in hun gespannen met twee of meer paarden afgezakt naar het grasplein achter het gemeentehuis van het dorp om er hun deelnemende dieren te tonen; die van andere verkopers te keuren en te becommentariëren. Dit alles werd begeleid met de nodige drank. De mannen dronken Geuze, de dames hielden het bij het lichtere en zoetere Kriekenbier. Met veel handjes schudden en ‘pollekens kletsen’ veranderden paarden, koeien en varkens à la minute van eigenaar. Manten zag dit alles vanop een afstand gebeuren. Alles wat hier gebeurde leek hem zo ver weg! Het was alsof hij het allemaal zag door een meterslange tunnel. Schoonbroer Udo was bij Sonja gebleven in De Panne waar het jonge paar sinds de oorlog woonde. Even hadden ze overwogen om in de buurt van Tante Lena te gaan wonen. Poperinge was hun, zelfs al enkele maanden na de oorlog, toch nog te druk gebleken. Het jonge paar ging een van de eerstvolgende dagen de trein nemen en de lange reis ondernemen naar Lieferinge. Sonja had tot grote vreugde van moeder Manse laten weten dat ze in blijde verwachting was en in september thuis wilde bevallen. Ook Manten keek er naar uit. Hij rekende er stiekem op dat Sonja en Udo hem zouden vragen om peter te worden van hun kindje. Voor hij rechten zou kunnen doen gelden, had logischerwijze zijn vader, op de eerste plaats, recht op het peterschap. Grootvaders hoorden, volgens aloude traditie, het peterschap te krijgen over de eerste kleinzoon. Uit eerste hand had Sonja in Poperinge gehoord dat tante Lena tijdens een van de laatste bombardementen was omgekomen. Manten was daarvan nog niet op de hoogte geweest. Hij was het blijven betreuren dat hij naast zijn bezoek aan Sonja in het Elisabethhospitaal en zijn bezoek aan Talbot House de kans niet had gehad om zijn tante Lena te ontmoeten. Hij had haar, mede doordat hij Maddy had ontmoet, niet verder opgezocht. Hij dacht met heimwee terug aan de mooie week die hij in Poperinge met Maddy had doorgebracht. Een week die voor hem oneindig langer had mogen duren. Manten had na de oorlog een Citroën A gekocht in Vinkem. Het ding had nauwelijks gereden en had tijdens de oorlogsjaren altijd op houten blokken en beschermd binnen in een loods van een kuiperij gestaan. Met een miniem deeltje van de verkoop van koper uit de loods aan het Kattesas in Nieuwpoort had hij het voertuig betaald. De man van wie hij het voertuig had gekocht had schoon genoeg gehad van de oorlog. De Vinkemnaar had bijgevolg het plan opgevat om uit te wijken naar Canada om daar tabak te gaan telen. Manten had het bijna nieuwe voertuig vlak naast de danstent, naast de wagens van de burgemeester en de notaris, gestald. Hij was als eregast, gedecoreerd oorlogsveteraan, in militair gala-uniform, aan de tafel van de burgemeester uitgenodigd. De jaarbeurs was ingericht in een grote tent voor het dorpsplein naast de dorpsschool. Middenstanders van het dorp en uit de wijde omgeving hadden al vroeg in de voormiddag de uitgestalde producten bewonderd. De tentoongestelde artikelen waren door kenners aan kritische, soms ook wel afgunstige blikken onderworpen geweest. Altijd had een handelaar wel een aanleiding om de producten van de concurrentie, om welke reden dan ook, met een al dan niet opgetrokken expertenoog, luidop een kritische beoordeling te geven. De opgetrokken rechter- of linkerwenkbrauw kon een quotering betekenen gaande van ‘minderwaardig’ tot ‘rommel’ De echtgenotes van de keurende kenners verzamelden in de klaslokalen van het schooltje tegenover de parochiekerk waar een gezellige cafetaria, annex tearoom was ingericht. De vrouwen keuvelden, zonder de rancunes eigen aan hun echtgenoten, honderduit over hun kroost, het weer, de jaarbeurs en hun respectievelijke mannen. Uiteraard werden de japonnen en accessoires van de iets verder staande dames niet uit het oog verloren. De toiletten werden uitvoerig becommentarieerd en enthousiast de grond ingeboord. Achterklap en jaloersheid bestonden volgens hun eigen zeggen niet echt, maar: “Jaan, de waarheid heeft toch wel haar rechten, hé. De waarheid moest toch eens kunnen gezegd worden hé!” Wanneer, tegen de noen, hun bed- en echtgenoten, ten gevolge van het indrukwekkende aantal glazen Lambiek of Geuze, hun ontluikende staat van ontbinding nog moeilijk konden verbergen, werd overgegaan tot het traditionele diner in de feestelijk versierde spiegel- en danstent, die was omgevormd tot restaurant. De lokkende etensgeuren hadden de feestgangers al van vroeg doen likkebaarden. De feestvierders begonnen aan hun schranspartij van soep met veel vleesballetjes en met nog meer vetoogjes. De tomatenvelouté werd gevolgd door, naar keuze, stoverij van rundvlees met friet en sla, of gepelde rundtong in maderasaus met kroketten. Voor diegenen die liever geen vlees aten was er gebakken kabeljauw, overgoten met een heerlijke zurige Hollandse saus en aardappelpuree. Daarna deden de dames zich bij echte koffie, zonder bitterpeeën, tomeloos tegoed aan heerlijke puddingkermisvlaaien, belegd met krieken, pruimen of abrikozen. De heren der schepping spraken de onvermijdelijke jeneverflessen aan wat, na enige tijd aanleiding gaf tot, gelukkig maar, nogal wat verzoeningen of, jammer genoeg, nog meer hoogoplopende ruzies. De dames verlieten na het dessert de danstent en brachten in groep een bezoek aan de handelsbeurs. Uiteraard gebeurde dit, aangemoedigd door wat drank, met de zelfde lovende of denigrerende commentaren als die van hun kritische ingestelde echtgenoten in de loop van de voorbije voormiddag. De mannen trokken naar de omliggende drankgelegenheden in de wijde omgeving, die ze alle zouden bezoeken en die ze de rest van de dag en avond zouden blijven frequenteren. De meesten zouden, een stuk na middernacht, straalbezopen, al dan niet met fysieke en logistieke steun van sympathiserende drinkebroers, de terugweg inslaan naar hun woonhuizen; naar hun obligaat kijvende vrouwen. Na de avondbroodjes die in een meer bescheiden tent werden geserveerd aan het vrouwvolk en aan enkele minder dronken mannelijke exemplaren, werd met veel vertoon de danstent geopend. Een prachtig interieur van licht dat weerkaatste in alle richtingen in geslepen spiegelglas en een schitterend ‘Decap’-orgel nodigde de dames, de heren en de nog, min of meer, nuchtere jongelui uit ten dans. De geslachtsrijpe, maar niet altijd huwbare dochters, trokken paarsgewijs op zoek naar een kermislief bij de danstent, alwaar hun mannelijke leeftijdsgenoten met ruime marge, hen met veel ongeduld opwachtten. Na het traditionele gevlei, gepaard gaand met zoenen, knuffelen en andere lijfelijke activiteiten, zouden de kersvers gevormde paartjes steevast de richting van de boomgaarden en de velden inslaan. Het malse gras zou de minnende paartjes in de loop van de avond, begeleid met de nodige ontboezemingen, wel het nodige aan in- en ontspanningen bezorgen. Manten, in gala-uniform met zilveren tressen, wat voor hem na de voorbije oorlogsjaren in gevechtstenue onwennig aanvoelde, zag dit alles een beetje afwezig van op afstand en met lede ogen aan. Eigenlijk miste hij de Vlaamse velden, de kameraadschap van ‘Bachten de Kupe’. Zelfs de vredige, dorpse stilte, niettegenstaande de luide muziek, voelde vreemd aan. Hij vond de oorlog toch ook iets hebben. De geur van omwoelde grond, de geur van ontploffende munitie, het parfum van cordiet en ook het aroma van de dood. Het lied van de oorlog! Hij miste de fijne mensen die hij had leren waarderen sinds hij aan de strijd in de loopgrachten had deelgenomen. Hij miste Maddy, van wie hij na zijn afscheid bij zijn vertrek uit Poperinge niets meer had gehoord. De mooie genereuze vrouw die hem zoveel vriendschap en liefde had geschonken. Hij miste ook de bezoeken die hij had kunnen brengen aan de ziekenhuizen in De Panne, Veurne en Poperinge. Hij miste zijn schoonbroer Udo en zijn zus Sonja. Het was een fijn en leuk evenement; de kermis op het marktplein midden in het dorp voor het gezellige romaanse, gotische kerkje met donkergrijze leien op de toren. Na de hoogmis van elf uur had de pastoor, in het bijzijn van de burgemeester en enkele notabelen uit het dorp, de grote Lentefoor van Lieferinge geopend. Manten Decroo, in zijn hoedanigheid van officier van het Belgische leger, was als held van de voorbije oorlog uitgenodigd om mee te stappen in een stoet van gezagsdragers. Terwijl uit de wijd openstaande, zware eiken kerkdeuren het mooie Anneessens orgel en het dertigkoppige koor het ‘Ecce Sacerdos Magnus’ deden galmen, schreed de celebrant langzaam en plechtig, met in zijn gevolg een diaken, een subdiaken en een sleep rood-witte misdienaars, naar de meest nabije kermiskraam. Met zijn grote wijwaterkwast, door de pastoor op zijn preekstoel obstinaat als aspergillum bestempeld, besprenkelde hij met sanctus aquam, wijwater voor de niet-ingewijden, het kermistuig, inbegrepen de bezoekers aan het spul, gul en overvloedig. Hij prevelde onverstaanbaar een aangepast gebed. Ongetwijfeld opgesteld voor kermissen, dacht Manten. Daarna gaf hij aan de aanwezigen op ‘Lieferinge Plaats’ met wijde gebaren, het vertrouwde ‘Benedicat vos omnipotens Deus…’ en verklaarde dan, onder luid applaus van de omstaanders, de kermis voor geopend. Het ganse dorpsplein was bezet met een tiental kramen, badend in de meest bonte verlichting. Een fanfare speelde: Daar bij die molen… en Over vijfentwintig jaar…, en veel andere meezingers en populaire muziek. De dorpsjeugd was niet weg te slaan van de paardenmolens met echte pony’s, de spooktent, de schietkramen en de ballententen. De grote hoge, statige veelkleurige met spiegelglas beklede paardenmolen, met witgelakte op- en neergaande houten paarden op zacht glanzende koperen staven, opgetuigd met echte lederen zadels, trok de aandacht van alle wandelaars op het plein. De koetsen op de molen met veel koper, geslepen glas en lantaarns, gaven aan het dorpsplein dat wat een echte kermis nodig heeft. De muziek die het Decap-orgel maakte, trachtte het overige leven op het dorpsplein te overstemmen. Een toeter blies luid het begin en einde van elke beurt op de molen. Kinderen en volwassenen verdrongen zich om, op de eerste tonen van de muziek, een plaatsje te bemachtigen op de paarden of in de langzaam wiegende sprookjeskoetsen. Boven de ruiters en de reizigers in de koetsen zweefde een bal heen en weer met op- en neergaande sprongen. Wie de kwast vastgemaakt aan de bal kon lostrekken en bemachtigen, had recht op een gratis rit op de feeërieke molen. Het imposante, met elektriciteit aangedreven orgel gaf prachtige luide muziek met trompetten en tromgeroffel, Weense melodieën en andere Radetskymarsen die tot ver buiten het plein in de huiskamers te horen waren. Manten was na de opening van de kermis naar huis weergekeerd. Hij voelde zich een beetje terneergeslagen en eigenlijk wist hij niet goed waarom. Moemoe was thuis en was in de keuken het middageten aan het beredderen. Zijn grootmoeder vertelde hem dat Sonja thuis was gekomen met Udo. Haar kleindochter had aan Moemoe een krantenartikel gegeven. Toen Manten, het krantenknipsel bekeek, en nog eens las, was hij hevig geschrokken van wat hij zag! ‘Op 13 april 1918 overleed, ten gevolge van een bombardement, in Poperinge, Madeleine Decroo, ongehuwd.‘ Madeleine was in Poperinge goed gekend en heel erg geliefd bij de Britse troepen als ‘Maddy’ R.I.P. Zijn lieve Maddy was gedood op de eigenste dag dat Manten met pijn in het hart zijn geliefde had achtergelaten midden de klaprozen aan het station van Poperinge. Toen gingen opeens, voor het eerst in jaren, tussen de zich een weg zoekende tranen, zijn ogen open en wist hij dat hij oneindig veel had gehouden van zijn tante Lena. Tante Lena die hem elk jaar met Nieuwjaar een groene cheque had gestuurd met erop ingevuld, geschreven met een brede pen in zwarte inkt, een mooie geldsom. Maddy, die hem toevallig had ontmoet in een brasserie in het centrum van Poperinge! Maddy, die hem de liefde had doen kennen! Maddy, met wie hij Talbot House had bezocht! Maddy, met wie hij als man en vrouw gedurende een week had samen geleefd in het huisje in de Gasthuisstraat! Zijn tante Lena, die met een ‘French kiss‘ voor altijd afscheid van hem had genomen, aan het station van Poperinge. Dat grote geheim wilde hij gedurende zijn ganse leven met zich meedragen. Maddy was er voor hem, en alleen voor hem geweest, en zijn liefde voor haar, zijn tante, moest voor altijd verborgen blijven voor zijn familie. DE NAWEEËN VAN DE EERSTE WERELD OORLOG. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was Nieuwpoort een zwaar beschoten frontstad geweest. Terwijl de stadskern met de regelmaat van een klok door zware, Duitse artillerie was kapotgeschoten geweest, was een heel klein gedeelte van de bevolking, ondanks het gevaar, in de zwaar geteisterde stad gebleven. Elk punt dat ook maar kon dienen om er een uitkijkpost naar de posities van de Duitse legers van te maken was opgeblazen geweest door de Belgische genietroepen. Kerktoren, Belfort, Duvetorre en de twintig meter hoge vuurtoren met de naam ‘Vierboete’ hadden er moeten aan geloven. Zo had het Belgische leger gehoopt de aanleiding tot beschieten van de stad weg te nemen. Later was Nieuwpoort toch door de Duitsers onder vuur genomen met zwaar mortiervuur. Daardoor was in het centrum zowat elk gebouw van de mooie stad aan de Vlaamse kust, vernield geweest. Van de binnenstad was na de beschietingen een vormeloze laag puin van wel een meter dikte overgebleven. Alles wat in het verleden van de aantrekkelijkheid van de historische stad had getuigd, had er door het zware geschut van de Duitse legers moeten aan geloven. De huizen, meestal handelszaken, die uitzicht gaven op de IJzer, waren eveneens helemaal weggeschoten en onkennelijk omgevormd in bergen puin. Het sluizen- en sasdeurencomplex met de naam Ganzepoot was onkennelijk vernield. Desondanks had Nieuwpoort een heel speciale en prominente rol gespeeld tijdens de vijandelijkheden. De Duitse troepen waren tot staan gebracht aan de IJzer, mede door gebruik te maken van de sasdeuren. Aan de IJzermonding begon, al in negentienhonderdveertien, het westelijk front dat reikte tot in Zwitserland en zelfs verder. Door de onderwaterzetting van de IJzervlakte, door de eb- en vloeddeuren van het toen nog intacte sluizencomplex ‘De Ganzepoot’ beurtelings te openen en te sluiten, was de opmars van de Duitse horden halt toegeroepen en waren de Franse havens aan de Noordzee langs het Nauw van Kales bewaard gebleven van vernieling door Duitse kanonnen. De Duitse troepen waren voor de IJzer tot staan gebracht. De totale vernieling van de stad Nieuwpoort en het omliggende platteland langs de IJzer was de vreselijke tol die er toen voor betaald was geweest. De gemeente Nieuwpoort was samen met Ieper en Diksmuide de stad die het ergst getroffen was door de barbaarse verwoesting door de vijand. Al tijdens de oorlog reeds, werd door het stadsbestuur gedacht aan de wederopbouw na de totale verwoesting. De meningen van de verschillende partijen waren toen echter zo uiteenlopend geweest dat een beslissing steeds verder voor zich uitgeschoven werd. Enerzijds moest volgens deskundigen gedurende de eerste vijf jaren na de oorlog de toestand van de stad gelaten worden zoals zij erbij zou liggen bij het einde van de krijgsverrichtingen. Het doel daarvan was om gedurende een lustrum doorlopend te kunnen blijven getuigen van de wreedheid en de onzin van oorlogen. Anderzijds, en deze mening won het uiteindelijk, moest de stad aan de IJzer, evenzeer als Ieper en Diksmuide, in al haar schoonheid, met vereende krachten en met het nodige kapitaal worden heropgebouwd; dat had voornamelijk met als doel om te getuigen van de veerkracht van de West-Vlaamse bevolking. Uiteindelijk was door de overheid beslist geweest tot een wederopbouw volgens een masterplan, dat de oude stadskern weer in zijn vroegere glorie zou herstellen. Kerk en belfort zouden worden heropgebouwd in de staat van voor de oorlog. HERSTEL VAN NIEUWPOORT. Toen Manten Decroo in negentienhonderdnegentien de oorlogsscene had verlaten om als veteraan te genieten van een welverdiende rust, werd hij al gauw benaderd door het Nieuwpoortse stadsbestuur om actief lid te worden van het comité voor de wederopbouw van de stad. Hij was nog maar net bekomen van de voorbije gruwel van de oorlog of hij werd al betrokken bij de plannen tot wederopbouw van zijn favoriete stad. Als militair die deel had genomen aan de verdediging van Nieuwpoort en het bijbehorende sluizencomplex was het voor hem vanzelfsprekend geweest dat hij deel was gaan uitmaken van de werkgroep voor de heropbouw van de stad. Hij droeg het stadje niet ver van zee een warm hart toe. Nieuwpoort was voor hem, in de loop van de jaren, veel gaan betekenen. Het was blijkbaar bij het stadsbestuur algemeen geweten dat Manten altijd al benijdenswaardig goede contacten had gehad met het Belgische hof. Dat zou voor Nieuwpoort wel eens handig kunnen zijn, en Mantens bekendheid met het hof zou later eventueel kunnen dienen om beslissingen in het voordeel van de stad, en steun van het ver afgelegen Brussel, te forceren. Het ‘binnenhalen’ van officier Decroo was echt geen toeval geweest. Het had ook Mantens ijdelheid gestreeld. Nieuwlichters hadden al, van voor de Duitse capitulatie had plaatsgevonden, ideeën naar voren gebracht om van het oude Nieuwpoort een wooncentrum uit te bouwen volgens de laatste heersende trends en de meest hedendaagse principes. Uiteindelijk hadden deze modernisten, waaronder de Britse ‘Town Planning’ het pleit verloren. Stedenbouwkundig zou Nieuwpoort geen tuinstad worden. De modernistische ontwerparchitect Fernand Bodson was een hevig voorstander geweest van deze vorm van stedenbouw. Neerbuigend werd in het verre Brussel al eens beweerd dat de kleine gemeente die Nieuwpoort voorheen was, zich bijna onmogelijk weer zou kunnen ontplooien als de stad die ze ooit was geweest in het verleden. Het stadje, dat het contact met zee en strand had verloren, zou, althans volgens de op korte termijn denkende ambtenaren, in de toekomst nog nauwelijks leefbaar kunnen zijn. De IJzerstad zou echt niet kunnen blijven bestaan enkel en alleen van de karige hulp en minimale steun vanuit de hoofdstad “Was Nieuwpoort Bad niet het enige nog levende deel van Nieuwpoort geweest voor de oorlog?” had het meermaals geklonken “Een verdere uitbouw van Nieuwpoort Bad als centrumstad zou meer voorspoed kunnen brengen,” hadden weer andere deskundigen georakeld in de hoofdstad “Waarom zouden we dan de inspanningen en de mogelijke geldelijke middelen voor een heropbouw versnipperen over twee stadsgedeelten, en waarom zouden we niet alle energie en financiële middelen exclusief aan het Nieuwpoort Bad besteden?” was het argument geweest ten voordele van een nieuwe stad aan zee. Het was wel heel vreemd te noemen dat een Britse organisatie die zich had toegelegd op town planning’ reeds in negentienhonderdveertien, de oorlog was toen nog heel pril, al plannen had gemaakt om de wederopbouw van België te helpen adviseren. Een bedenking die Manten meermaals had gemaakt, ook tijdens de voorbije oorlog, was dat de Britten gaarne aan cherry picking deden; de lekkerste brokjes voor zichzelf opeisen. Van bij het begin van de vijandelijkheden hadden Engelse denkers klaarblijkelijk reeds een patroon vastgelegd waardoor hoofdzakelijk Britse ondernemingen de kans zouden gekregen hebben om een belangrijk deel binnen te rijven van de aanbestedingen voor de heropbouw van de, op dat ogenblik nog altijd niet verwoeste steden, zoals Diksmuide, Ieper en Nieuwpoort. Manten zag er bijna een denkpatroon in vanwege de Britten. Eerst een land platbombarderen om het vervolgens met Britse ondernemingen, uiteraard met veel winst, weer op te bouwen. Onmiddellijk na de ondertekening van de wapenstilstand in Compiègne was al een terugkeer van de Nieuwpoortse bevolking naar hun verwoeste huizen vastgesteld geweest. Diegenen die wilden weerkeren naar hun woning hadden hier en daar een nog bruikbare kelder of bunker gevonden. In die schuilplaatsen – men kon de constructies bezwaarlijk woningen noemen – vaak donkere kelders onder dikke lagen puin, hadden de bewoners getracht te overleven van het ‘rampentoerisme’. Nogal wat sceptische bezoekers waren zich, vanuit het binnenland, aan de kust komen overtuigen van de echtheid en de werkelijke ernst van de verwoestingen. Tijdens de oorlog al had het stadsbestuur, wars van alle andere ideeën en inmengingen, reeds beslist om alles te laten heropbouwen in de vooroorlogse toestand “Duizenden hebben hun leven gelaten voor het behoud van dit stukje land, dat hun zo dierbaar was,” was het respectvol motief van het stadsbestuur geweest. Nieuwpoort was echter niet in staat geweest om de herstellingswerken zelf te bekostigen. Waar de Belgische overheid bij het begin van negentienhonderdnegentien, aanvankelijk een klein gedeelte van de wederopbouw van Nieuwpoort op zich wilde nemen, kwam in de maand juli van dat jaar een doorbraak. Volgens een onbekende bron was door bepaalde instanties advies gevraagd aan de heer Armand Decroo. De grootse werken konden beginnen. De adoptiewet van april negentienhonderdnegentien was een feit. De stad Nieuwpoort was door de Belgische overheid geadopteerd en stond meteen rechtstreeks onder toezicht van diezelfde overheid. De eerste en belangrijkste opdracht voor Nieuwpoort was het herstel van het sluizencomplex ‘Ganzepoot’. Onder impuls van senator Emile Coppieters was op een minimum van tijd het herstel van de achterhaven van Nieuwpoort op een deskundige manier gepland en aangepakt geweest. Bovendien, zolang de sluizen en sasdeuren niet hersteld waren, bleven overstromingen van de laaggelegen polders richting Diksmuide de gronden ongeschikt houden voor landbouw. Ook de aanvoer van grondstoffen en bouwmaterialen moest noodzakelijkerwijze weer mogelijk worden gemaakt door middel van binnenvaartschuiten met bestemming Nieuwpoort, op een rivier met stabiele waterdiepte, de IJzer. Veel gronden achter de Ganzepoot waren vier jaar lang overspoeld geweest door het zoute zeewater dat telkens bij vloed de velden had onder water gezet. Als gevolg daarvan was de aarde hopeloos verzilt en was daardoor ongeschikt geworden voor het telen van gewassen. Van landbouw kon voorlopig geen sprake zijn. Het waterbeheer van de polders zou, door het laag houden van de grondwaterstand, en van het waterpeil in de afwateringskanaaltjes, door ontwatering dus, het zover moeten krijgen, dat het zoutgehalte in de aarde van de polders zou dalen beneden de twee per duizend. Eens dat doel was bereikt, zou de grond weer langzamerhand vruchten kunnen voortbrengen. Het was vanzelfsprekend dat het ganse plan voor herstel van de stad en omgeving, een belangrijke bron van tewerkstelling in Nieuwpoort en een sociale en economische impuls zou betekenen voor de hele regio. Architect Jos Viérin was belast geworden met het uittekenen van een algemeen plan van aanleg van de stad. Daartoe was hij door het stadsbestuur al tijdens de oorlog gecontacteerd geweest. In maart negentienhonderdtwintig konden de aanbestedingen voor de werken beginnen. In een van de werkvergaderingen was onder meer op vraag van Armand Decroo beslist geweest om zo veel als mogelijk plaatselijke arbeiders aan het werk te zetten. Op de tweede plaats zou voorkeur moeten gegeven worden aan werkkrachten uit andere verwoeste plaatsen in West Vlaanderen. Beide wensen waren zonder meer goedgekeurd geweest. Meer dan zeshonderd werklieden van Nieuwpoort waren ingezet geworden aan de sluizen. Zowat de hele valide bevolking van Nieuwpoort was rechtstreeks of onrechtstreeks betrokken geweest bij de totaliteit van het immense project. Eer de stad, en meer specifiek de binnenstad, weer kon worden opgebouwd, moest puin worden geruimd. Luitenant Decroo had intussen zijn invloed bij Binnenlandse Zaken aangewend om Duitse krijgsgevangenen daarvoor te kunnen inzetten. Dat had als gevolg dat Duitse ex-soldaten puin ruimden en bomkraters opvulden voor het vrijmaken van de Nieuwpoortse straten; puin dat eerder was gemaakt door onder meer diezelfde Duitsers. Nadien kon de heropbouw van start gaan. Omdat heel wat plunderaars rondliepen in en rond Nieuwpoort werd beslist, mede op aandringen van Manten Decroo, om een rijkswachtbrigade naar de stad over te brengen. Manten Decroo maakte veel verplaatsingen van zijn woonplaats in Lieferinge naar het verre Nieuwpoort en bleef dit doen tot de organisatie van de heropbouw afgerond was. Het toeval had gewild dat net na de oorlog in negentienhonderdachttien Manten zich een echte automobiel, een Citroën, had aangeschaft. Citroën had al geruime tijd voor de oorlog plannen op de tekenplank liggen voor het bouwen van een auto. Ingenieur André Gustaaf Citroen, van Nederlandse afkomst, had reeds lang voor de wereldoorlog een zwak gehad voor de massafabricatie van tandraderen en de toepassingen ervan. Toen hij na één jaar oorlog had vastgesteld dat het Franse leger efficiëntie en slagkracht miste door een dramatisch tekort aan mortieren, had hij aan de generale staf voorgesteld om in een nog te bouwen fabriek mortieren aan de lopende band te produceren. Hij had voldoende ervaring opgedaan met massaproductie van tandwielen en schakelbakken. Binnen de achttien maanden had zijn fabriek op volle toeren gedraaid. Nog voor het einde van de oorlog hadden zijn fabrieken maar liefst vierentwintig miljoen mortiergranaten afgeleverd aan het Franse leger. Als top-ingenieur en ontwerper was Citroen tijdens de laatste jaren van de wereldoorlog belangstelling blijven houden voor het ontwerpen en bouwen van een automobiel. Hij wist dat andere bouwers al vergevorderd waren en dat in de Verenigde Staten auto’s op een soort lopende band werden gebouwd. Ford had met zijn model A de eerste successen geboekt. Het meest recente model T werd letterlijk aan de lopende band gebouwd. Zo had Citroen ook een aantal prototypes gebouwd in negentienhonderdzeventien die op Franse wegen werden getest. Een van die auto’s, model A, genoemd naar het eerste Ford model, had een reis gemaakt van Parijs naar Haezebrouck en was in onduidelijke omstandigheden in een loods in het West-Vlaamse Vinkem beland. Manten had de auto voor een prikje kunnen kopen. De Citroen, inmiddels herdoopt tot Citroën, was een 1,4 liter viercilinder. Het voertuig haalde een respectabele topsnelheid van vijfenzestig kilometer per uur. De auto zou hem toelaten om de noodzakelijke verplaatsingen tussen Lieferinge en Nieuwpoort op een comfortabele en relatief snelle manier af te leggen. De herinneringen die hem hadden verbonden met de badstad waren door de oorlog zo sterk geworden dat hij zich beschouwde als een burger van ‘zijn’ Nieuwpoort. Zijn samenwerking met burgemeester Jean Antoine Snauwaert was altijd al optimaal geweest. LIEFERINGE NA DE OORLOG EN MEESTER JULIAN. De hitte was zwaar om dragen voor veel bejaarde en zwakkere mensen in het dorp. Zij dorstten naar verkoeling, zochten soelaas onder een barmhartige treurwilg of een schaduwrijke notenboom. Stervende onweders in het oosten deinden langzaam weg op de lage tonen van een reusachtige grosse caisse in de fanfare van het klimaat. In de afgelegen verten hadden zonder ophouden, soms met scherp gekraak, dan weer langzaam sussend, de indrukwekkende zware baspijpen op het orgel van een wegstervend klank-en-lichtspel geklonken. Heel afgelegen in de grijsheid van het wegebbende onweer, tussen ver verwijderde bliksemschichten, braakte een zoveelste, zwarte stoomtrein zijn grauwe, giftige, vette en stinkende steenkoolwolken uit. De vieze geur werd als een zwevend deken door een stuwende zuidwestenwind weggedragen in de richting van de hoofdstad. Stervend gerommel in verre luchten, gepaard met het duidelijk hoorbare astmatisch zuchten van de locomotief, waren nadrukkelijk de achterhoede van het wegtrekkende ontij. De velden en akkers rond Lieferinge konden best wel een flinke dosis aan weldoend water gebruiken. Er was tijdens de voorbije zomermaanden nauwelijks regen gevallen. De oogst was gespaard gebleven van zware regenval want de halmen en aren hadden zich fier rechtop gehouden, wiegend en wachtend op de de genadeloze pik van de maaiende boer. Boerinnen hadden het graan in schoven gebonden en in stuiken te drogen gezet. Met lange gaffels waren de gedroogde schoven door sterke boerenknechten in de hoogte opgestoken en op hoge wagens geladen. De volle karren, getrokken door ‘Brabanders’, hadden dan het graan binnengereden in de voorraadschuren. De koude wintermaanden zouden lang genoeg duren om de gele aren met de vlegel te dorsen om daarna het droge graan naar de molenaar van Pamel te brengen “Het lijkt erop dat het klimaat aan het veranderen, aan het opwarmen, is!” had de hoofdonderwijzer van het basisschooltje in Neigem, ontegensprekelijk een geleerde man, met veel kennis van zaken beweerd. De nestor van het onderwijs in Neigem beweerde met heel veel wijsheid dat, volgens hem, het ‘weer’ aan het veranderen was. De voorbije wereldoorlog met zijn ontelbare explosies van bommen, de rook en gifdampen van brandende, neerstortende vliegtuigen, de vele kruitnevels van munitie en granaten en, niet de minste, het giftige gas dat de voorbije jaren overvloedig was gesproeid om de vijand te doden of te verminken, werden door de man, met vaste overtuiging, verantwoordelijk gesteld voor de, door hem zelf vastgestelde en door hem zelf in hoogst eigen persoon, geproclameerde, klimaatwijziging. Met dat doel had hij zijn schoolkinderen ingeschakeld voor het verspreiden van zijn evangelie. Hoofdonderwijzer meester Julian Tienpondt had in zijn schooltje een heus clubje gevormd rond het thema ‘weer en klimaat’. De schoolgaande meisjes, kinderen nog, want echte jongens hielden zich volgens het heersende boerenverstand in de streek thuis met dat soort onzin niet bezig, hadden de boodschap van Tienpondt in het dorp en bij hun ouders al uitgedragen. Zij moesten van meester Julian op de eerste plaats zijn theorieën rond klimaatverandering verdedigen en als waarheid proclameren. Meester Julian had zijn kinderen zo geïndoctrineerd, dat ze eveneens de voorbije oorlog als medeoorzaak van de heersende luchtvervuiling gingen gebruiken. Vulkaanuitbarstingen waren volgens zijn theorie minder ingrijpend geweest voor de heersende pollutie. Op de eerste plaats moesten de door hem gebruikte kinderen, die stilaan echte klimaatactivisten waren geworden, uitgaan van het eigen gelijk en beschuldigend naar de ‘automobiel’ wijzen. Het uitlaatgas van die rijkemensendingen moesten als de schuldige met de vinger worden gewezen. Stoomtreinen, elektriciteitscentrales, hoogovens, vliegverkeer, scheepvaart en wegtransport waren misschien ook wel ‘ietwat vervuilend’, maar de schoolmeester vond die vervuilers minder significant voor de luchtkwaliteit. Die activiteiten waren volgens hem noodzakelijk. Auto’s moesten op de eerste plaats worden geviseerd en met alle mogelijke negatieve publiciteit omringd worden. Ook zware taksen op de voertuigen en accijnzen op de benzine zouden het gebruik van auto’s moeten ontmoedigen en het klimaat herstellen. Volgens Tienpondt moest aan de rijken een onbehaaglijk schuldgevoel aangepraat worden. Zij moesten de staatskas spijzen en stevig betalen voor de klimaatopwarming vastgesteld door de meester. Alle auto’s op aarde zouden volgens meester Tienpondt moeten verdwijnen en zouden ‘onverwijld’ moeten vervangen worden door de paardentram als openbaar vervoer en door de sterk opkomende velo’s. Meester Julian Tienpondt, als activist fanatiek overtuigd van zijn eigen gelijk, anders zou hij geen activist geweest zijn, duldde absoluut geen tegenspraak op dat vlak. Hij had aan de kinderen van zijn ‘klima-clubje’, zelfs toegestaan dat de meisjes wekelijks een hele namiddag vrij mochten nemen voor het uitdragen van zijn theorieën. Lagere scholen van Lieferinge, Meerbeke, zelfs in Ninove, en andere klasjes in de nabije omgeving, werden door zijn enthousiast spijbelende volgelingen tijdens de lesuren bezocht om de boodschap van Tienpondt uit te dragen. Manten echter vond het hele gedoe rond de hoofdonderwijzer maar onzin en bangmakerij. Hij was van mening dat malafide volwassenen geen kinderen mochten misbruiken voor het verspreiden van verziekte ideologieën, die diezelfde jongeren toch niet konden begrijpen; laat staan beoordelen. Klimaat was voor Manten iets wat behoorde tot de wezen van de aarde en niet tot het menselijk begrijpen, nog afgezien van het feit dat de mens niet kon ingrijpen in de gang van de natuur en de bewegingen van de aardbol “Kinderen moeten school lopen en kennis opdoen over onze moeder natuur; aanvaarden dat de planeet Aarde altijd haar eigen zin doet!” was zijn uitgesproken mening “Dan zouden zelfs onze allerkleinsten kunnen beseffen dat ze gebruikt worden door een klein clubje volwassenen met afwijkende ideeën en een geheime agenda, om hun dubieuze theorieën te verspreiden. Dan zouden ze leren dat de aarde meerdere ijstijden en tropische periodes heeft gekend. Nochtans hadden er toen geen stoomtreinen, en geen vrachtwagens gereden en hadden er geen vliegtuigen het luchtruim bezoedeld. De zee had in het verre verleden tijdens een ijstijd, voor vijftienduizend tot elfduizend jaar, ooit haar kust gehad aan de westzijde van Ierland. Een Noordzee was er toen niet geweest. Tussen België en Engeland was er toen enkel een met rivieren doorkruiste slenk geweest. De Theems, de Rijn, de Maas en de Schelde hadden toen een grote delta gevormd voor de afwatering van westelijk Europa. Later was er een periode van opwarming van de aarde gevolgd met als gevolg dat de Noordzee was ontstaan. In België had de zee het land overspoeld tot tegen de muur van Geraardsbergen en zelfs verder tot aan de duinen van Kasterlee. Door de intense opwarming van de aarde, als gevolg van vulkaanuitbarstingen, waren toen onder meer de mammoeten, oerossen en dinosaurussen uitgestorven. Wat de mens als nietige aardbewoner moest doen, was voorkomen dat er extreme extra milieuvervuiling kon ontstaan. De aarde is in wezen eigenlijk zelf de grootste vervuiler van de atmosfeer door haar vele vulkanische uitstoten. Hij vond: “We moeten respect hebben voor onze aarde door de vervuiling door de mens van zowel het land als de lucht te beperken. De uitstoot die de mens zelf veroorzaakt, moet zo beperkt worden dat de planeet de vervuiling van de atmosfeer zelf kan bestrijden. Weliswaar is de planeet zelf de grootste vervuiler, maar we moeten, in alle nederigheid, niet het gedrag van de aarde willen controleren!” Volgens Manten was het hele gedoe rond opwarming en ijstijd gebonden aan een heel natuurlijke, niet voorspelbare tweede en derde beweging van de aardas: “De aarde draait niet perfect rond haar as. Wetenschappers hebben berekend dat de recessie, de uitwijking van de aardas, zelfs drie graden kan bedragen. De cyclus van de uitwijking heeft zesentwintigduizend jaren nodig om afgewerkt te zijn. Dat betekent dat aan de polen, en eveneens aan de keerkringen, binnen die periode een totale afwijking kan ontstaan van drie graden noord- en zuidwaarts. Daarbij vertoont de aardas ook een achttienjaarlijkse beweging die ‘nutatie’ genoemd wordt, ten gevolge van de niet homogene massa van onze planeet. De recessie- en nutatiebewegingen verklaren ook waarom aardbevingen en vulkaanuitbarstingen zo moeilijk te voorspellen zijn. Ook de verschuiving van de magnetische pool speelt hierin een, zij het dan mindere, rol. Een en ander betekent dat ons land, met een gematigd klimaat, binnen een recessieperiode gekoppeld aan nutatie en poolmigratie kan genieten van een klimaat gelijk aan dat van het Franse Avignon en dertienduizend jaar later aan dat van Kopenhagen. Ook kunnen de ijskappen aan de polen om die reden afwisselend afsmelten. De massa’s die afsmelten aan de Noordpool worden ongeveer gelijktijdig en in dezelfde mate weer aangevuld door nieuw ijs aan de Zuidpool. Anders zou de ganse aardbol kunnen kantelen en de Noordpool naar het Zuiden migreren en andersom. Wij, als nietige bewoners van de planeet, moeten onze planeet met respect behandelen. We moeten leren het gedrag van de aarde te aanvaarden en niet alles infantiel te willen controleren. Onze hoogmoed zou wel eens heel slecht kunnen uitdraaien.” Dat vertelden de misleidende activisten er echter niet bij. De hoofdonderwijzer, meester D’Hauwer van het dorpsschooltje van Lieferinge, was het helemaal eens met Manten. Hij vond Tienpondt maar een blaaskaak! Bovendien mocht hij al eens meerijden met de Citroën van Manten Decroo. Meester D’Hauwer was bovendien ook een verstandig man en stelde: “Linkse activisten, in dit geval klimaatactivisten, zijn gevaarlijke elementen binnen onze samenleving. Om hun ziekelijke theorieën te verspreiden maken zij steeds misbruik van de meest naïeve personen, de kinderen en vaak ongeschoolde vrouwen. Langs de allerjongsten bereiken zij de moeders die, met de angst om het lijf, de beweringen van hun kinderen gaan ondersteunen. Activisten gaan altijd uit van hun eigen gelijk en laten geen plaats voor dialoog. Activisten zijn een bedreiging voor de democratie, de stem van het volk. Denk maar aan de jonge Vlaamse soldaten in de loopgraven, die door rechtse activisten gemanipuleerd zijn geweest om ons land te destabiliseren en zelfs om de onafhankelijkheid van Vlaanderen uit te roepen!” Manten had een mooie auto die, naar zijn gevoel, een heerlijke en bedwelmende benzinegeur verspreidde. Hoofdzaak, naar zijn mening, was de lucht zuiver te houden. De steden, met hun vette kolen als huisbrand, waren de grote oorzaak van stank en vervuiling. Het Pajottenland genoot, gelukkig maar, van zuivere lucht. Wat echter zelden aan bod komt in de boeken en de vele naslagwerken van geschiedenisschrijvers zijn de ervaringen van de kinderen gedurende die periode. In oktober van het eerste oorlogsjaar hadden de geallieerde legers zich teruggetrokken achter de IJzer. Om logies te hebben voor de vele militairen werden de scholen achter het front, noodzakelijkerwijze, door soldaten en door vluchtende mensen bezet. Ook waren sommige scholen omgebouwd geweest tot eerstelijns hospitalen. Het mannelijk onderwijzend personeel was afwezig, gemobiliseerd om hun deel van de militaire dienstplicht te vervullen. Bommen en beschietingen van de dorpen achter het front hadden onderwijs bemoeilijkt en voor de dorpskinderen onmogelijk gemaakt. De behoefte aan onderwijs was gedeeltelijk weggevallen omdat vele ouders hun kinderen liever veilig thuis hielden, ver van de school waar mogelijk bommen konden vallen. Hulp in het huishouden of op de velden en akkers was thuis op de vele boerderijen meer dan welkom geweest. De behoeften van de legers waren in de loop van de jaren meer en meer gegroeid, zodat het aanbod aan granen en veldvruchten van strategisch belang was geworden. Vlees stelde niet onmiddellijk een probleem omdat veel paarden sneuvelden aan het front en vaak onmiddellijk geslacht konden worden. De Engelse militairen, Tommies, gruwden bij de idee om paardenvlees te moeten eten. Zij beperkten liever hun voeding tot de ingeblikte oorlogsrantsoenen die ze mee kregen naar de frontlijn, eerder dan horsemeat te moeten eten. De ‘oorlogskinderen’ sliepen in de vele leegstaande kelders tussen de militairen. Deze gang van zaken baarde de regering in ballingschap grote zorgen. De jeugd, ‘hoop voor de toekomst’ mocht onder geen voorwaarde ontaarden. Het verblijf tussen de vele soldaten was niet bepaald stichtend voor de tot dan toe katholiek opgebrachte jeugd. Kinderogen zagen alles en konden uiteraard een aantal ‘grotemensendingen’ niet plaatsen. Nadat in Boezinge vele mensen, waaronder ook kinderen, door oorlogsgas, Yperiet en gifgas, waren aangetast geweest, was beslist door de overheid dat de kinderen van achter de frontzone moesten weggehaald worden. Summiere pogingen om toch een vorm van onderwijs te behouden hadden gefaald. Voor de kinderen die in relatief veilige zones woonden werden hier en daar schooltjes geïmproviseerd. In barakken, tenten en boerderijen waren de lessen al gauw hervat geweest. Voor de anderen werd gedacht aan schoolkolonies in zowel binnen- als buitenland. Kinderen uit dorpen het dichtst bij het front kregen voorrang. Een bekende kolonie was de ‘scholen van de koningin’. Andere opvang was gevestigd in en om Parijs. Na het eerste transport, toen bleek dat de deportaties van kinderen succesvol waren geweest, waren veel aanvragen van bezorgde ouders gevolgd. Er werd gevolg gegeven aan deze aanvragen in de mate van het mogelijke en volgens de beschikbaarheid aan plaatsen in het buitenland. Tegen het einde van oorlog waren ongeveer twaalfduizend kinderen geëvacueerd geworden naar buitenlandse kolonies. Frankrijk had in deze beschermende hulpverlening een vooraanstaande rol gespeeld. Ook Zwitserland dat zich niet onbetuigd had gelaten, had een negenduizend jongeren opgevangen. De Belgische koningin Elisabeth, ook moeder, was niet achtergebleven en had openlijk steun gegeven aan een strategie om kinderen over te brengen naar Zwitserland. Op haar aanvraag vertrokken een aantal konvooien vanuit de stations van Adinkerke en Haezebrouck. De kinderen kregen bij hun vertrek een reep chocolade toegestopt. Het was geweten dat de vorstin de ‘Rockefeller Foundation’ voor zich had kunnen winnen. Elisabeth had van deze instelling aanzienlijke geldelijke steun weten te bekomen. Na het einde van de vijandelijkheden waren veel kinderen aan hun lot overgelaten geweest omdat hun ouders nog steeds op de vlucht, of omgekomen waren. Ook voor dezen werd tijdelijke opvang geregeld en werden er kolonies opgericht. DE OLYMPISCHE SPELEN IN ANTWERPEN 1920. In negentienhonderdtwintig hadden in Antwerpen de Olympische Zomerspelen plaats gevonden. Negenentwintig landen hadden deelgenomen en gestreden voor de zo begeerde medailles. Duitsland en Oostenrijk waren om begrijpelijke redenen, met name de voorbije oorlog en zijn verschrikkingen, niet uitgenodigd geweest. Tweeëntwintig sporten zoals kunstschaatsen, hockey, schietsport, touwtrekken en worstelen hadden op het programma gestaan. België had op die spelen van negentienhonderdtwintig een mooi resultaat behaald en mocht er als kleiner land best fier op zijn. Onze atleten hadden tijdens die ‘Olympische Spelen’ liefst zesendertig medailles behaald, waaronder veertien gouden plakken. De openingsceremonie in april negentienhonderdtwintig in het nieuwe olympische stadion ten zuiden van Antwerpen was bijgewoond geweest door koning Albert. Voor het eerst was daar de nieuwe olympische vlag gehesen. De vorst had tijdens de plechtigheid hetzelfde uniform gedragen waarin hij achter de IJzer gedurende vier lange oorlogsjaren het Belgische leger had aangevoerd. Het publiek had de vorst vooral om die reden, als aanvoerder van het leger ‘achter de IJzer’, luid toegejuicht. Manten Decroo was door het hof uitgenodigd geweest om de openingsceremonie van de ‘Zevende Olympiade’ bij te wonen. Manten had in Antwerpen ruim de gelegenheid gehad om bij een belangrijk gedeelte van de sportwedstrijden aanwezig te zijn. Hij had gedurende de weken, dat de Spelen plaats hadden gevonden, gelogeerd in het gerenommeerde Grand Hotel op de De Keyserlei in het centrum van de sinjorenstad. Ongeveer tweeduizend zeshonderd atleten hadden gestreden om de eer en de medailles. De belangrijke diamantindustrie, scheepvaartmaatschappijen en rederijen van de Sinjorenstad waren de kapitaalkrachtige financiers geweest van de eerste en de belangrijkste sportmanifestatie ter wereld na de Eerste Wereldoorlog. De Spelen die volledig in open lucht hadden plaatsgevonden waren echter ‘niet echt’ een succes geweest. Om financieel uit de kosten te kunnen komen had het organisatiecomité hoge inkomprijzen moeten vragen. Het slechte weer van dat jaar, tijdens de maanden juli en augustus, had ook veel toeschouwers weggehouden van de belangrijkste competities. Luitenant Armand Decroo was vanop zijn ereplaats getuige geweest van de hoogtepunten van de spelen. Hij had de openingsceremonie in het nieuwe Beerschotstadion bijgewoond in het bijzijn van de koning. Hij was er tijdens de Spelen, getuige van geweest hoe, voor het eerst in de geschiedenis van de sport een atleet, Victor Boin, een schermer, de olympische eed had afgelegd. Hij had gezien hoe, na de duistere en wrede oorlogsjaren, op het grasveld witte duiven waren gelost geworden als symbool van vrede, terwijl voor het eerst de nieuwe olympische vlag was gehesen geweest. De schermwedstrijden hadden hem, als officier, heel erg geboeid. In het grote olympische zwembad hadden, langs de vesten van Antwerpen, de zwemwedstrijden plaats gevonden. Hij had het opmerkelijk gevonden, en met hem nogal wat andere toeschouwers, dat vrouwen in bedenkelijke staat van ontkleding daaraan deelgenomen hadden en daarenboven wereldrecords gevestigd hadden. Hijzelf had die Amerikaanse vrouwen wulps, uitdagend en lichtzinnig gevonden. In het tennis was icoon Suzanne Lenglen, het Franse tennisidool, zo oppermachtig geweest dat ze in het enkelspel slechts enkele games verloren had van tien sets die ze had gespeeld. De schietsportwedstrijden had hij, militair die hij nog altijd was, bijna alle bijgewoond. Hij had gezien hoe een zeventigjarige man een zilveren medaille had behaald. Manten was door de organisatie uitgenodigd geweest om het eremetaal, in gala-officiersuniform, uit te reiken aan de verbaasde Zweedse schutter. Hij had gezien hoe de Finnen, waarbij de legendarische Paavo Nurmi, in de loopnummers negen titels hadden behaald en zo de Verenigde Staten hadden geëvenaard. Het was hem niet ontgaan dat de meeste sporten die werden beoefend tijdens de Spelen een militaire oorsprong hadden vanuit de verre Grieks-Romeinse oudheid of vanuit de martiale middeleeuwen. Zeilen, worstelen, touwtrekken, schietsport met als onderdeel boogschieten, schermen, paardensport en vijfkamp hadden, volgens hem, duidelijk militaire wortels. Negenentwintig landen hadden deelgenomen aan de spelen van Antwerpen. Waaronder niet de minsten: Australië, Brazilië, India, Canada, Chili, Nieuw-Zeeland, Frankrijk, Groot-Brittannië, Verenigde Staten van Amerika en Zuid-Afrika. Ook op de sluitingsplechtigheid van twaalf september was hij een van de eregasten geweest. DE BELGISCHE SCHEEPVAART. Rond het einde van de negentiende eeuw vond de Belgische overheid het ogenblik gekomen om de nationale scheepvaart te doen heropleven. Door zijn ligging aan de Noordzee had België een uitgelezen positie om vanuit Antwerpen een nationale vloot op te bouwen met schepen die zouden varen onder Belgische vlag. Door de ontwikkeling van de kolonie in Afrika was er een steeds stijgende vraag naar maritiem verkeer tussen Antwerpen enerzijds en Boma/Matadi in Belgisch Congo anderzijds. Deze transporten werden gedaan door schepen gebouwd in eigen land, in Antwerpen, bij Cockerill. Namen zoals MS Leopoldville, MS Charlesville en MS Albertville waren al gauw gemeengoed geworden in zeevaartkringen. Brugge had een zeehaven gekregen met rechtstreekse toegang tot de Noordzee. Leopold II was een groot voorstander geweest van het project. Tijdens een indrukwekkende feestweek van tweeëntwintig tot achtentwintig juli negentienhonderdzeven was de haven van Brugge plechtig geopend geweest op drieëntwintig juli door de koning zelf. Een herinneringsmedaille herinnert nog steeds aan de feestelijke gebeurtenis. De Belgische regering had, naar aanleiding van nieuwe lijndiensten naar de evenaar, de commerciële vaart ontdekt. Restte alleen nog om vakkundig personeel op te leiden. Als prestigeproject naar de omliggende landen toe, werd er geopteerd om een schoolschip te laten bouwen om de talrijke kandidaat-officieren bij de koopvaardij, een opleiding in de praktijk te kunnen geven. In Antwerpen bestond reeds sinds achttienhonderdvierendertig, net na de oprichting van het koninkrijk, de Hogere Zeevaartschool met maritieme opleidingen op hogeschoolniveau. De regering vond het noodzakelijk om boordpersoneel, niet uitsluitend met theorievakken maar vooral met praktijklessen en stages op schoolschepen op te leiden; op vaartuigen die speciaal daarvoor gebouwd waren. Het ontging toen evenwel de toenmalige beleidsvoerders dat het tijdperk van de drie- en viermasters, zeilschepen, definitief tot het verleden had behoord. Bij het aansnijden van de twintigste eeuw was de echte commerciële vaart gebruik gaan maken van stoomschepen. Om de stoommachines diep onderin de schepen te doen draaien, gebruikten de reders de makkelijk te verkrijgen brandstoffen langs de scheepvaartroutes. Steenkool, maar voornamelijk hout konden langs de vaarroute naar centraal Afrika op de Canarische eilanden en op de Kaapverdische eilanden ‘gebunkerd’ worden. In negentienhonderdtwee werd een werkgroep opgericht om de smeulende maritieme bedrijvigheid een duwtje in de rug te geven. Al gauw werd beslist om een zeilschip te laten bouwen dat kon dienen als opleidingsschip voor de scholing van toekomstige zee-officieren bij de commerciële vaart. In negentienhonderdvier liep in Greenock, Schotland het eerste schoolschip ‘SS Comte de Smet de Naeyer ’, een driemaster met een lengte van bijna eenentachtig meter en met een breedte van twaalf en een halve meter van stapel. Bij de tewaterlating was het twee keer op rij misgelopen. Het schip was een eerste keer gekapseisd door een foutieve bediening van de pompen bij het vullen van de waterbunkers die ook dienden als ballasttanks. Nauwelijks twee dagen later, bij het rechttrekken van het gekantelde schip, braken de kabels van de lieren. Daarna lag het schip volledig op de stuurboordzijde in het dok van Greenock. Al gauw bleek dat het vaartuig niet deugde. Kapitein Fourcault had, al na de eerste reis, om die reden geweigerd nog verder te varen met de ‘Comte’ Twee jaar later, was de werkeloze ‘SS Comte de Smet de Naeyer’ naar de kade te Antwerpen gesleept geweest, voor een grote opknapbeurt. Na de noodzakelijke aanpassingen in verband met stabiliteit en veiligheid vertrok de ‘SS Comte de Smet de Naeyer’ op elf april voor haar tweede reis naar Zuid-Afrika onder het gezag van de omstreden kapitein Fourcault. Het zeilschip vervoerde een vracht van tweeduizend zevenhonderdvijftig ton aan goederen. Ver was het schoolschip echter niet geraakt. In de golf van Biskaje verging de driemaster met man en muis. Drieëndertig bemanningsleden hadden het leven gelaten bij de scheepsramp. Een twintigtal matrozen kon gered worden. Na deze scheepsramp zou uit getuigenverklaringen blijken dat het schip onstabiel was geweest. Al van bij het begin van de reis, en reeds bij het vertrek in Antwerpen, een week eerder, zou het water hebben gemaakt. Met zijn lading van tweeduizend zevenhonderdvijftig ton en de eigen waterverplaatsing van tweeduizend zevenhonderd ton kon door experten makkelijk berekend worden dat het schip helemaal niet voorzien was voor transporten van dergelijke tonnage. Als de massa van de lading de tonnenmaat van het schip overstijgt of zelfs maar evenaart komt onvermijdelijk de stabiliteit van een schip in de gevarenzone terecht. Het is dan ook helemaal niet verwonderlijk dat de oorzaak van de schipbreuk toen in die richting moest worden gezocht. Volgens getuigenverklaringen stond er op het ogenblik van de ramp geen zware zee. Het schip was zelfs niet eens gekapseisd maar was rechtopstaande gezonken. Hoe dan ook, de ware gang van zaken was nooit achterhaald geweest. De Golf van Biskaje was sedert het begin van de scheepvaart al berucht geweest als ‘het kerkhof van schepen en zeelieden’. Met die quasi geruststellende wetenschap was het onderzoek in Brussel afgesloten geweest. Achteraf waren theorieën een eigen leven beginnen leiden dat het aan de lading zou gelegen hebben! Dat het schip zelf slecht ontworpen zou geweest zijn! En was de scheepsbodem misschien al lek geweest van bij het vertrek of was er misschien wel sabotage in het spel geweest. Deze vragen hadden na de scheepsramp nooit een bevredigend antwoord gekregen. Feit is dat de omgekomen commandant Fourcault later definitief en volledig in ere is hersteld geweest. In negentienhonderdzeven was al een opvolger voor de gezonken driemaster aangekocht. De ‘SS Comte de Smet de Naeyer 2’, was gebouwd in achttienhonderdzevenenzeventig. Het zeilschip had echter, na de aankoop door de Belgische koopvaardij, nooit een zeereis ondernomen als opleidingsschip voor de handelsvloot. Het schip bleef gedurende veel jaren voor anker liggen op de Schelde, in het zicht van de Antwerpse rede. Opvallend detail is dat een aantal overlevenden van de ramp met de ‘SS Comte de Smet de Naeyer 1’ spontaan hadden aangemonsterd op het tweede schip. Sommige geredde zeelui van de scheepsramp in het verleden, hadden later zelfs het commando gevoerd over de niet varende ‘Comte 2’ Na de scheepsramp waarbij de ‘Comte 1’ verging werd besloten een nieuw schip te bouwen met de noodzakelijke veiligheidsmaatregelen. De SS L’Avenir werd vanaf twee mei in negentienhonderdacht het tweede ‘echte’ operationele en varende Belgische schoolschip. Het motorloze zeilschip was een bark met vier masten, gebouwd op een werf in het Duitse Bremen. De ‘L’Avenir’ had een lengte van honderdvier meter over een breedte van bijna veertien meter. Het schip had drie masten en een kleinere bezaansmast. De SS l’Avenir had tot in negentienhonderdtweeëndertig, ogenblik dat ze werd verkocht, vierentwintig cruises gemaakt, waarvan drie wereldreizen. Ook dit zeilschip was geen lang leven beschoren geweest. Deze viermaster verdween na zijn verkoop, in Duitse dienst weliswaar, onder de golven na een carrière van nauwelijks dertig jaar. De exacte oorzaak van het vergaan van het zeilschip is nooit achterhaald geweest. Er was door experten aangenomen dat het schip bij zwaar weer was gekapseisd. De vaart rond Kaap Hoorn was altijd al een gevaarlijk traject geweest voor motorloze zeilschepen. De zuidelijke kaap van het Zuid-Amerikaans continent, onder Vuurland, stond bekend voor haar geweldige stromingen en reusachtige kolken op de plaats waar de twee oceanen elkaar ontmoeten. Toen het SS L’Avenir in negentienhonderdtweeëndertig was verkocht lag op een Schotse scheepsbouwwerf de schoenerbark SS Mercator te wachten tot ze in de vaart zou worden genomen als opleidingsschip. Het was de befaamde poolreiziger Adrien de Gerlache de Gomery die, het schip mee had ontworpen. In september van dat jaar vertrok de SS Mercator op haar eerste reis. Ook bij dit zeilschip kwamen van bij het begin weer enkele majeure technische problemen aan het licht. De driemaster van het type ‘barkentijn’ met een lengte van bijna tachtig over een breedte van elf meter had een beperkte diepgang en was gebouwd om als zeilschip een behoorlijke snelheid van dertien knopen (24 km/u) te kunnen ontwikkelen. Het zeilschiptype barkentijn is gekenmerkt door de voorste mast die dwarsscheeps getuigd is waar de andere langsscheeps zijn voorzien van zeilen. Vaak werd deze opstelling door zeilschepen ook gebruikt om assistentie te geven aan een lichte hulpmotor. Om vaart te kunnen maken was de waterverplaatsing van het zeilschip opvallend laag gehouden tot ongeveer zevenhondertachtig ton. Van de SS Mercator is geweten dat zij, met haar indrukwekkend totaal van zestienhonderd vierkante meters aan zeilenoppervlak een gemiddelde afstand van vierhonderd kilometer per dag makkelijk aankon. De Belgische overheid had uiteindelijk toch ingezien dat een zeilschip nood had aan een motor. De Mercator beschikte over een, weliswaar bescheiden, hulpmotor van vijfhonderd pk, die de nodige ondersteuning kon geven bij zwaar weer. Manoeuvreren bij het binnenvaren of bij het verlaten van een haven was met de hulpmotor eenvoudiger geworden. Het schip was geëquipeerd om aan honderdvijftig bemanningsleden plaats te bieden. Als schoolschip, parel aan de kroon van de Belgische vloot, bezocht de SS Mercator wereldtentoonstellingen en internationale plechtigheden. Het schip had, in zijn hoedanigheid van snel varend schip, deelgenomen aan de race Oslo – Oostende en had toen de overwinning mogen smaken. Tot aan het begin van de Tweede Wereldoorlog ondernam de SS Mercator negentien grote zeereizen. Haar meest markante prestatie was de cruise naar het Paaseiland in negentienhonderdvierendertig. Op haar negende reis, die begon in negentienhonderdvijfendertig, had de SS Mercator het stoffelijk overschot van Pater Damiaan, Jozef De Veuster, naar België gerepatrieerd. De SS Mercator had toen voor anker gelegen in Christchurch in Nieuw-Zeeland. De operatiekamer op het schip had tijdens de reis naar Antwerpen dienst gedaan als rouwkapel. Koning Leopold III en Kardinaal Van Roey hadden het stoffelijk overschot opgewacht bij de aankomst van het schip in de haven. Toen de Tweede Wereldoorlog was begonnen was de SS Mercator onderweg geweest naar Belgisch Congo. In negentienhonderddrieënveertig was het schip ingezet geweest als basis voor Britse duikboten. REIS IN 1920 NAAR BELGSCH CONGO EN LEOPOLD II. Met een luidgerekt en diep gegrom, een stoomstoot die wel op een basorgelpijp leek, maakte het statige passagiersschip MS Albertville zich los van de Scheldekaai in de Antwerpse haven. Meter na meter werd de bruine kloof tussen de reling van het schip en de blauwe steen van de Scheldeboord breder en breder. Manten Decroo was nog altijd luitenant bij het Belgische leger. Hij volgde nauwgezet de bewegingen van het schip. Nooit eerder had hij een zeereis ondernomen. Dit was de eerste keer dat hij een scheepsmachine van dergelijke omvang onder zich voelde stampen. Het was alsof hij een deel van de kracht die de stoomkracht diep onderin het vaartuig ontwikkelde, in zijn lichaam voelde opborrelen. Een energie die hemzelf, naar zijn gevoel, deed groeien; hem meer sterkte schonk. De reis met de Congoboot was, volgens kolonialen die hij gevraagd had naar hun ervaringen niet niks. De schouw hoog boven hem braakte stinkend een pikzwarte rook uit, smook die zijn ogen en neus prikkelde. Het malen van de schroef in het troebele water, de geur ervan, herinnerde hem, vreemd genoeg ongewild, aan zijn langdurig verblijf in de loopgraven. Het leek hem wel of het stoomschip met onderdrukt protest, langzaamaan, het midden van de Scheldestroom afdwong. Zijn hand op de brede houten relingboord voelde het stampen van de machines. Manten probeerde zich in te beelden hoe stokers, zwart en bezweet, grote brokken steenkool in de ovens gooiden met brede schoppen. Hij had zich laten vertellen dat de bunkers van het schip genoeg brandstof hadden geladen om zonder oponthoud tot in de buurt van de Balearen of de Kaapverdische eilanden te kunnen varen. Daar moest dan weer gebunkerd worden om Boma, havenstad en de hoofdstad van Belgisch Congo, te bereiken. Boma was door koning Leopold II, toen hij Congo had verworven, aangesteld als hoofdstad van Congo Vrijstaat. Onderluitenant Decroo had, toen hij tijdens de zomer van negentienhonderdtwintig de Olympische Spelen in Antwerpen had gevolgd, de gouverneur-generaal van de Belgische kolonie in Centraal-Afrika ontmoet. De hoge ambtenaar, Eugène Henry, was als hoogste gezagsdrager in de kolonie aangesteld in negentienhonderdzestien en kende Belgisch Congo ‘heel goed’, naar eigen zeggen. Op diezelfde spelen had hij even later, toevallig of niet, een vice gouverneur-generaal, Martin Rutten, ontmoet. Rutten was helemaal niet te spreken geweest over het beleid van zijn meerdere en gouverneur-generaal Henry. Eugène Henry was de initiatiefnemer en bezieler geweest voor de heraanleg van de spoorweg van Matadi naar Léopoldville. De gouverneur-generaal had toen massaal zwarten opgeëist om als dwangarbeiders, als niet betaalde onvrijwillige arbeiders, te werk gesteld te worden bij de aanleg van de lange en unieke spoorlijn. Vele, volgens getuigen duizenden inlanders, waren gestorven ten gevolge van de zware arbeid, de ontberingen en het tekort aan voedsel en aan basishygiëne. De slaven, want dat waren de zwarten in de praktijk geweest, woonden in verplaatsbare hutten langs het tracé van de spoorwegbedding en werden als vee elke dag van en naar hun plaats van tewerkstelling gebracht. Medische verzorging voor de vele wonden en breuken, als gevolg van het vaak gevaarlijke, maar altijd zware en uitputtende werk, was nauwelijks aanwezig geweest. Uiteindelijk zou, bij afloop van het project, de balans volgens voorzichtige schattingen een royale zevenduizend doden bedragen hebben. Dwangarbeid was officieel verboden door het ministerie van Koloniën. Echter, naarmate de grote maatschappijen verbonden aan de opkomende rubber- en palmolie-industrie, in de jaren tussen negentienhonderdtien en negentienhonderdtwintig, meer en meer het monopolie hadden gekregen in de kolonie, werd door deze giganten meer en meer afgeweken van die regel. Alleen in de zuidelijke provincie, Kasai, werd daadwerkelijk een inspanning geleverd om het leven van de inheemse arbeiders minder ondraaglijk te maken. De UMHK, Union Minière du Haut Katanga, had onder druk van de vele missieposten in het uitgestrekte gebied het minimum aan verzorging georganiseerd, waardoor de bouwer van velerlei mijnen uiteindelijk de afgedwongen medewerking had bekomen van de bewoners in de schaars bevolkte provincie. Tijdens de gesprekken in Antwerpen die onderluitenant Armand Decroo met Martin Rutten in een onbeholpen Frans en Nederlands had gevoerd, had de vice gouverneur-generaal aangegeven dat hij het zeer op prijs zou stellen als Manten de Belgische kolonie nog in negentienhonderdtwintig met een verkennend bezoek zou willen vereren. Uiteraard moest Decroo daarna bij die zelfde vice gouverneur-generaal verslag uitbrengen van zijn bevindingen gekoppeld aan eventuele aanbevelingen voor de toekomst. Rutten had zijn overste, gouverneur-generaal Henry ingelicht van het reisorder, dat hij Decroo had gegeven. De hoge ambtenaar had onmiddellijk zijn administratie opdracht gegeven om de noodzakelijke reisdocumenten voor Armand Decroo in orde te brengen en om de nodige financiële middelen te voorzien voor een lange reis. Twee weken later, in het najaar van negentienhonderdtwintig, stond Manten op het dek van de ‘Congoboot’ met de naam Albertville, genoemd naar de koning der Belgen. Koning Albert had de Belgische kolonie al eerder als kroonprins bezocht. De jonge man staarde, het hoofd vol met alleen maar vragen, naar de langzaam voorbij glijdende Schelde. De Belgische overheid had langs zijn gouverneur-generaal bij monde van de vice gouverneur-generaal laten weten dat het zeer op prijs zou worden gesteld indien de luitenant een inspectiereis zou willen ondernemen, meer precies, in het Congobekken. Tijdens de reis moest hij bijzondere aandacht schenken aan de ordehandhaving en de sociale omstandigheden in de kolonie. Ook alles wat onderwijs betrof, was belangrijk om opgenomen te worden in zijn reisverslag. Volgens de inlichtingen die Manten had ingewonnen was de Albertville een nagenoeg nieuw luxueus passagiersschip dat in december negentienhonderdtwaalf bij Cockerill in Antwerpen van stapel was gelopen. Het schip was bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog door de Belgische overheid ter beschikking gesteld van het Rode Kruis en had gedurende een jaar dienst gedaan als hospitaalschip. Een jaar later had het opgefriste vaartuig zijn reizen hernomen vanuit Groot-Brittannië naar Belgisch Congo. Het schip had twee masten met laadbomen en twee dekken onder een brede commandobrug. Boven de boeg op het dek was een zonneterras ingericht met blauwwitte dekstoelen, door de passagiers ‘transatlantiques’ of sympathieker ‘transats’ genoemd. Op het hoogste bovendek bevonden zich een vijftal ruime superklasse hutten. Deze waren voorzien van alle mogelijk denkbare weelde en waren eigenlijk suites bestaande uit een ruime ‘masters bedroom’, een geriefelijke badkamer en een gezellige salon. De slaapkamer gaf toegang tot een boudoir met een schrijftafel en glimmende meubelen in mahoniehout. De badkamer met bidet, douche, ligbad en met een wastafel met verzilverde warm- en koudwaterkranen, die rechtstreeks toegang gaf tot de slaapkamer, maakte het luxueuze comfort compleet. Vanzelfsprekend waren deze verblijven voorbehouden voor de elite, diplomaten en hoogwaardigheidsbekleders. Vijfentwintig cabines met de betiteling van ereklasse boden iets minder weelde en waren iets kleiner. Deze hutten boden een prachtig uitzicht op het voorbij stromende water vanop het hoog gelegen dek. Hogere officieren en dure passagiers vonden hier hun gading. Honderdtwintig kajuiten verdeeld over de andere bovenste dekken gaven passagiers in de eerste klasse hun gading met een luxe die vooral door de vrouwelijke passagiers werd gewaardeerd. Officieren, zoals luitenant Decroo, hadden hier hun intrek gekregen tijdens de ongeveer twee weken dat de bootreis zou duren. Tweehonderd tweedeklaskajuiten boden huisvesting aan onderofficieren en lagere koloniale ambtenaren en verleenden aan hun gebruikers het basiscomfort. De honderddertig gemeenschappelijke derdeklascabines uitgerust met stapelbedden waren verdeeld over een aantal kleine slaapzalen onder dek. Hooggeplaatste patrijspoorten boden de hoogste bedden zicht op het water. Ambtenaren van de laagste graden en soldaten op missie kregen hier hun onderkomen. De rest van van het schip bood onderkomens in het vooronder en in de achtersteven. Daar waren hangmatten ter beschikking van de minder van rijkdom of status voorziene reizigers. Aan de passagiers was het uitdrukkelijk verboden:

Dat de MS Albertville een luxe schip was, bleek al gauw toen Manten zijn hutkoffers die hij bij het inschepen in handen van een purser had achtergelaten, terug had gevonden in zijn weelderige kajuit. Een ‘domestique de chambre’ had, terwijl Manten het vertrek van de Albertville met belangstelling had gevolgd, zijn koffers uitgepakt en zijn legkast netjes gevuld. Zijn bovenkleding was keurig op kledinghangers geschikt. De jonge officier besloot tijdens de bootreis afstand te doen van zijn uniform en in burgerpak verder te varen. In stadskledij daalde hij af naar het dek met de weelderige en met veel smaak ingerichte salons. Terwijl het, door de opkomende tij, zachtjes deinende schip de monding van de Schelde verliet genoot Manten, bij een koffie, van het interieur van de oceaanstomer. Volgens de lectuur die hij bij zijn zijn reisopdracht had gekregen, verbleven ongeveer vierduizend landgenoten in Congo. Nagenoeg de helft daarvan was in militaire dienst en de andere helft bestond uit missionarissen of zendelingen verbonden aan één van de vele kloosterordes of missieposten die de kolonie rijk was. Kloosterorden waren er, volgens zijn lectuur, vooral om de heidenen te onderwijzen en te bekeren tot het katholieke geloof. Veel inlanders waren van een soort animistische overtuiging, vol superstitie en bijgeloof. Tovenaars deden immers alom hun onduidelijke werk. Stamhoofden bevochten met de regelmaat van de klok andere stammen omwille van de oorlogsbuit, die hoofdzakelijk bestond uit jonge vrouwen. Polygamie tierde welig in ‘de Congo’ en promiscuïteit was er schering en inslag. Zendelingen deden dan weer het zachtere werk. Door de inlanders te helpen een menswaardig bestaan op te bouwen met daadwerkelijke hulp hadden deze mannen en vrouwen het vertrouwen gekregen van de inheemsen. Langs deze mildere weg werden resultaten bereikt. Zwarten gingen zich, in de gebieden waar zendelingen werkzaam waren, langzaam maar zeker, meer en meer distantiëren van hun traditionele leefwijzen en overtuigingen. Toch waren waarzeggers en medicijnmannen hun schimmige praktijken blijven uitoefenen. Militairen werden vanuit België vaak gedetacheerd in Belgisch Congo. Door de vele zware missies die ze moesten uitvoeren, verbleven ze, vaak tegen hun zin, in Congo. Ook de talrijke expedities die ze moesten ondernemen, die in veelal penibele en ongezonde omstandigheden moesten uitgevoerd worden, vaak met gevaar voor het eigen leven, droegen niet bij tot de populariteit van een militair detachement in de kolonie. De militaire structuur, gebaseerd op ‘het hebben van het grote gelijk’, liet geen enkele vorm van initiatief, zelfstandig denken of opstandigheid vanwege de inheemsen toe. Officieren en clerus, gesteund door de Belgische overheid, hielden in een prima verstandhouding de Congolese inboorlingen onder de knoet en stonden in voor de openbare orde in de kolonie. Manten maakte op het dek een wandeling langs de promenade naast de salons. Hij stopte even bij een van de grote reddingssloepen. Eventjes maar maakte hij de bedenking dat het aantal reddingssloepen waarover de ‘Albertville’ beschikte helemaal niet in verhouding was met het aantal passagiers dat het schip kon vervoeren. Niet voor niets hingen de sloepen aan hun davits ter hoogte van het ere- en eersteklasdek. Daar konden de belangrijkste reizigers op een comfortabele manier rechtstreeks in de voor hen gereserveerde reddingsboot stappen in geval van nood. Hij had al gauw kennis aangeknoopt met twee heren die samen, nogal uitbundig en driftig gesticulerend, in gesprek waren. Een van de oudere mannen, een veertiger, sprak Manten aan toen hij hen groette. De beide heren bleken religieuzen te zijn. Zij reisden in tweede klasse. Omwille van hun status van rooms-katholieke missionarissen werden zij op het schip, bij afgesproken uitzondering en als gunst, door de scheepsleiding toegelaten op alle dekken. De een, broeder Rik, Salesiaan, werkte in Lubumbashi/Elisabethville waar hij lesgaf aan kinderen van werknemers bij de UMHK, de Union Minière du Haut Katanga. Broeder Rik was een autoriteit op het gebied van kennis van mineralen en van gesteenten. Rik was altijd wel te vinden voor een borrel naar eigen zeggen “Zonder het medicijn whisky kun je immers niet overleven in Congo!” beweerde hij. De andere van de twee wandelaars, Pater Jan, Witte Pater, was werkzaam in de wijde omgeving van Leopoldville. PaterJan Meeuws was een goede vriend van broeder Rik. Beide geestelijken hadden elkaar in Congo echter nauwelijks kunnen ontmoeten. Ongeveer drieduizend vijfhonderd kilometer scheidden hun beide missieposten, waar ze werkzaam waren. De kennismaking tussen Manten en de twee geestelijken verliep vlot en aangenaam. De jonge twintiger en de twee religieuzen beslisten na het nuttigen van enkele glazen whisky in de lounge, om elkaar voortaan bij de voornaam aan te spreken. Dat was een stuk makkelijker volgens Jan. Rik, met het glas geheven, was het daar volmondig mee eens. Tijdens de duur van de reis tot in Boma was er een prettig contact gebleven tussen de jonge Manten en de twee religieuzen van rijpere leeftijd. De drie waren tijdens de overtocht onafscheidelijk geweest. Manten had beide mannen geregeld in zijn hut uitgenodigd, waar het al gauw tot diepzinnige gesprekken was gekomen. Als antwoord op hun vraag vernamen de twee missionarissen maar wat graag dat Manten door de koloniale overheid was aangesteld om onder meer ook aandacht te schenken aan het onderwijs in Belgisch Congo. Ze hadden hem al tijdens de eerste dagen van de zeereis uitgenodigd voor, wanneer de gelegenheid zich zou voordoen, een bezoek aan hun respectievelijke missiehuizen. Pater Jan gaf achtergrond rond het ontstaan van de kolonie: “Leopold II werd geboren in achttienhonderdvijfendertig. Vader Leopold I vond zijn zoon maar een rare snuiter. De twee mannen konden het allesbehalve goed met elkaar vinden! Hun verstandhouding, of het ontbreken ervan, was vaak zo slecht geweest, dat ze soms noodgedwongen met de hulp van dienaars hadden moeten communiceren met opgevouwen briefjes. Leopold I had zelfs een tijd in de waan verkeerd dat zijn zoon en troonopvolger geestesziek was, of op zijn minst niet goed spoorde. De kroonprins was zo erg ‘speciaal’ dat hij bij een bezoek aan een sultan in Turkije zelfs niet had teruggedeinsd voor diefstal. Later had de toen al vijfentwintig jaar jonge prins beweerd dat hij van mening was geweest dat de door hem gestolen goederen een geschenk waren geweest van zijn gastheer. Gehuwde Leopold II had net als zijn vader Leopold I een grote belangstelling voor jonge vrouwen. Zijn honger naar seksuele bevrediging was zo groot dat hij veroveringen niet had beperkt tot volwassen dames maar, evenals zijn vader, kinderen van zestien tot zijn ‘trofeeën’ had gerekend. Volgens, niet altijd betrouwbare, Engelse bronnen zou de kroonprins een kind hebben verwekt bij een vijftien jaar jong kind. Leopold had voortdurend schandaal verwekt door zijn liederlijk gedrag, door zijn aanhoudend bezoek aan bordelen, gelardeerd met zijn voorliefde voor jongere meisjes, vaak kinderen nog. In Nederland had men terecht schande geschreven over Leopold II toen hij gezien was geweest in een boudoir waar een meisje, kind nog, aan handen en voeten vastgebonden, op een bed klaar lag om koninklijk verkracht te worden. Op het einde van zijn leven had hij bij zijn minnares, een Roemeense prostituee, twee zonen, Lucien en Philippe, verwekt. Als ongeleid projectiel, dat hij altijd al was geweest, had hij aan beide zonen, zonder overleg met de regering, een adellijke titel geschonken. Zijn minnares was door de vorst eveneens in de adel verheven geweest. De vrouw, concubine in de praktijk, was bevorderd geworden tot ‘Barones de Vaughan’. Hij had haar een kasteel in de buurt van Parijs en aan de Côte d’ Azur, een riante villa op het poepchique ‘Cap Ferrat’ geschonken. Samen met zijn echtgenote Maria Hendrika van Oostenrijk had hij drie kinderen, dochters. Eentje ervan was door een collega van de beroemde psychiater Freud in Oostenrijk krankzinnig verklaard en daarop geïnterneerd geweest. Leopolds zus Charlotte was na een mislukt avontuur, met haar man Maximiliaan in Mexico, eveneens zwakzinnig verklaard geworden. Ze had, onder grote druk van het hof, haar intrek genomen in het kasteel van Bouchout, ten zuiden van Brussel. Gebruik makend van Charlottes opgelegde zwakzinnigheid had Leopold beslag gelegd op het fortuin van zijn zus. Zo waren een slordige vierenvijftigmiljoen frank (nu ongeveer ter waarde van driehonderdmiljoen euro) in zijn handen overgegaan. Leopold had permanent een steeds weerkerende droom gehad om België groter te maken gehad. Zo had hij, op een ogenblik dat groothertog Guillaume van Luxemburg zwaar ziek was geweest, bij de edelman een aanbod gedaan om het groothertogdom van hem te kopen. Dat was echter zonder succes geweest. Leopold was in zijn omgeving steeds maar blijven herhalen dat België dringend een kolonie moest hebben.” Broeder Rik vervolgde… “Reeds in de tachtiger jaren van de negentiende eeuw had Leopold II aan Henry Morton Stanley, een avonturier uit Wales, opdracht gegeven om het gebied ten zuiden van de Congostroom te verkennen. Stanley stond al veel vroeger bekend als een ervaren en beproefd ontdekkingsreiziger in Midden-Afrika. Hij had eerder al zijn sporen verdiend in de Afrikaanse oerwouden. Hij had enkele jaren voordien, dat was internationaal bekend, een vermiste zendeling, Doctor David Livingstone, aan de oever van het Tanganyikameer weergevonden. Brits als hij was, had hij de man flegmatisch, totaal ontdaan van emoties, met stiff upper lip begroet met de historische woorden: “Doctor Livingstone I presume?” Een en ander was de Europese vorstenhuizen, die altijd maar weer aan gebiedsuitbreiding door kolonisering dachten, niet ontgaan. In achttienhonderdvierenzeventig, op zoek naar de bronnen van de Nijl, was Stanley onbewust de Congostroom gevolgd en was hij na een expeditie die bijna drie jaar had geduurd, en tijdens dewelke hij meer dan de helft van zijn manschappen verloren had, aan de monding van de Congostroom in de oceaan aangekomen. Twee jaar later had hij op vraag van de Belgische Leopold, de zuidelijk linkeroever van de Congostroom in bezit genomen en had zo de grondslag gelegd voor de ‘Onafhankelijke Congostaat’. Tegenover de nederzetting gesticht door de Fransman De Brazza, op de rechteroever van de Congo, had Stanley stroomafwaarts een handelspost gesticht met naam Stanleypool, later Leopoldville genoemd naar zijn opdrachtgever. In weerwil van zijn liederlijk gedrag was Leopold II, vreemd genoeg, steeds blijven genieten van een uitgebreide internationale waardering . Misschien waren veel van die monarchen op het einde van de negentiende eeuw ook wel in hetzelfde wellustige bedje ziek geweest. Er werd gefluisterd dat in Parijs, London, Amsterdam, in veel Deutsche Länder, in Berlijn en in Weimar, toen dingen gebeurden die beter het daglicht niet zagen. Door een doorgedreven diplomatie had Leopold II tijdens en na de ‘Koloniale Conferentie van Berlijn’, internationale erkenning voor zijn Onafhankelijke Congostaat kunnen afdwingen. De onderneming van Leopold was al van bij het begin echter zwaar verlieslijdend gebleken. Een bankroet was nooit veraf geweest. Aan het einde van de negentiende eeuw was het belang van de rubberwinning in de kolonie plots heel erg toegenomen. Voornamelijk de auto-industrie was toen een grote afnemer van latexproducten geworden. Het economische en voornamelijk financiële tij was opeens in het voordeel gekeerd van de tot dan astmatische koninklijke onderneming. De gigantische winsten die vanaf negentienhonderd gegenereerd waren geweest door ivoor- en rubberhandel, hadden Leopold opnieuw de status gegeven die hij altijd al had beoogd. Hij had altijd, als koning van een kleiner land, een belangrijke speler willen worden en blijven op het Europese machtsplatform. Financiële middelen waren vanaf dan geen probleem geweest om grootse projecten te realiseren. In die periode waren onder meer de ‘halve eeuw triomfboog’ in Brussel, ook wel gemeenzaam ‘Cinquantenaire’ genoemd, het prachtige en weelderige paleis in het domein van Tervuren en de koninklijke promenade in Oostende gebouwd geweest. Zijn invloed was ook terug te vinden geweest in bouwwerken in Zeebrugge en Luik. Toen de concessiemaatschappijen groot geldgewin hadden geroken was in Congo het hek helemaal van de dam geweest. De lokale bevolking was door de privéondernemingen zowel als door de koninklijke administratie als het ware geterroriseerd geweest. Steeds hogere winsten waren het streefdoel geweest, zonder ook maar het minste respect voor de inlandse bevolking op te brengen. Het schrikbewind van de beide groepen machtshebbers was gekenmerkt geweest door deportaties, brutale dwangarbeid, lijfstraffen en terechtstellingen. Alle mogelijke vormen van geweld waren toen plots de norm geworden. Arbeiders die de opgelegde productiviteit niet hadden behaald of die zich aan de hun opgelegde arbeid hadden onttrokken waren zwaar bestraft geweest door de plaatselijke rechtbanken. De zwarten waren vaak mishandeld geweest, tot verminking en afhakken van handen toe. De dood met de kogel was veelal voorbehouden geweest voor die inlanders, die hun dwangarbeid waren ontvlucht. Door de massale slachtingen was het gemiddelde geboortecijfer in de Vrijstaat spectaculair gedaald. Herhaalde vlagen van besmettingen en geïmporteerde ziektes hadden er helemaal geen goed aan gedaan om de bevolking op peil te houden. Integendeel, de mortaliteit onder de Congolese bevolking was door de misdadige behandeling van de zwarte mensen, door de kolonisators, angstwekkend de hoogte in gejaagd geweest.” Broeder Rik stelde dat volgens zijn voorzichtige schattingen, die hem ingefluisterd waren geweest door onafhankelijke waarnemers, de sterfte onder de zwarte bevolking voorzichtig mocht worden geschat op tien miljoen mensen. De Britten, die de kans op het verwerven van een bijkomende kolonie door de alertheid van de Belgische koning aan zich hadden zien voorbijgaan, spraken van twintig tot dertig miljoen slachtoffers. Rik voegde eraan toe, als bedenking, dat de Britten waarschijnlijk dat cijfer hadden vooropgesteld om hun eigen wandaden in India, Zuid-Afrika en in andere van hun kolonies in het verre Oosten te vergoelijken en af te zwakken. In negentienhonderdvier was de koning der Belgen, onder druk van de internationale gemeenschap, gedwongen geweest om een nationale commissie in het leven te roepen. Het doel was geweest de beweringen rond zijn dubieus en wreed beleid ter plaatse te verifiëren en eventueel te weerleggen. Echter… het rapport van de ‘Commissie Janssens’ had veel van de geformuleerde aanklachten bevestigd. Uiteraard was dit rapport een belangrijk element geweest om een overname van Congo Vrijstaat door het Koninkrijk België te forceren, met het doel om er een echte kolonie van te maken. Pater Jan nam over van Rik… “In oktober 1908 hadden de kamer van volksvertegenwoordigers en de senaat van het Belgische Koninkrijk ermee ingestemd om de Onafhankelijke Congostaat te annexeren. Leopold had in een ultieme poging nog geprobeerd om een belangrijk kroondomein in de Belgische kolonie als zijn persoonlijk bezit te behouden. Tevergeefs echter! In zeven haasten was toen Belgisch Congo als kolonie gesticht geweest. Buitenlandse kandidaten voor verwerving van het gebied waren zo op afstand gehouden. Belgisch Congo wordt vanaf dan bestuurd op basis van het koloniale ‘Charter van negentienhonderdacht’ De minister van Koloniën en zijn ‘Koloniale Raad’ zetelen beide permanent in Brussel en vormen de uitvoerende macht onder de Belgische vorst. De gouverneur-generaal in Congo is de hoogste vertegenwoordiger van de koloniale administratie. Ingedeeld in vier provincies met elk aan het hoofd een vice gouverneur-generaal kan Belgisch Congo efficiënt bestuurd worden. Elke provincie wordt dan op haar beurt ingedeeld in een twintigtal districten. De districten zijn dan op hun beurt ingedeeld in chefferies met een chef coutumier aan het hoofd. Naast een Europees gerechtelijk apparaat zijn er ook de inlandse rechtbanken die recht spreken, voorgezeten door chefs-coutumier. De orde wordt in Congo gehandhaafd door de Force Publique. Dat is een leger van inlanders dat wordt geleid door een Belgisch commando. De koloniale staat, met daarin begrepen elk gezag dat wordt uitgeoefend door blanken in Belgisch Congo, wordt door de inheemsen aangeduid met de aan duidelijkheid niet te betwisten omschrijving: ‘Bula Matari’. In de taal van de zwarten betekent dat ’breker van stenen’. Dat is de naam die de bevolking had gegeven aan Stanley omdat hij, bij de aanleg van de eerste wegen, vaak gebruik had gemaakt van heel veel dynamiet om rotsen en stenen te verbrijzelen. In de praktijk komt het erop neer dat de kolonie wordt geleid door de triniteit: Staat, Kerk en Kapitaal. Door het Charter van negentienhonderdacht werd de grenzeloze en wrede economische uitbuiting, waaraan vooral de private concessiemaatschappijen zich voortdurend schuldig hadden gemaakt, lichtjes afgeremd. Tot voor de Eerste Wereldoorlog was, institutioneel althans, elke vorm van dwangarbeid verboden geweest. Door de ontreddering die de ‘grooten oorlog’ in België en in de koloniale administratie teweeg had gebracht, was de controle op de wrede behandeling van de zwarten door de Belgen in Congo voor het grootste deel weggevallen. De concessies hadden hierdoor een macht kunnen verwerven die zij zich na de wereldbrand niet meer hadden laten ontnemen. Dwangarbeid, gepaardgaande met deportaties, lijfstraffen en executies zijn manifest blijven bestaan. Het Charter had ook bepaald dat meer aandacht moest worden gegeven aan zorg voor onderwijs en gezondheid. Enerzijds had de Belgische administratie daar toen deels werk van gemaakt; anderzijds was het oude regime blijven bestaan binnen de organisatie van de concessies.” Als militair en veteraan had Manten onmiddellijk interesse getoond voor het lot van de kolonie tijdens de voorbije wereldoorlog. Pater Jan wist enkel dat er in Afrika, “een beetje zoals in Vlaanderen”, gedurende bijna twee jaren een stilstaande oorlog was geweest met een onbeweeglijk front. In negentienhonderdzestien was deze status quo doorbroken geweest door een Brits-Belgische operatie. Het Duitse koloniale leger in Duits Oostelijk-Afrika en de Congolese Force Publique hadden elkaar nauwelijks bevochten. In september van dat jaar werd op aansturen van Albert I een misschien wel beslissende zege behaald op de Duitsers in Tabora. De toenmalige Volkenbond had aan België daarop een mandaat gegeven van ‘protector’ over de Duitse kolonie Ruanda – Urundi. Jan ging verder… “Na negentienhonderdveertien werd het systeem van de verplichte culturen ingevoerd. De Congolese landbouwers waren daardoor verplicht geweest om bepaalde gewassen te telen voor de Europese en de inlandse markt. Zwarten die hadden geweigerd om mee te werken aan die verplichting waren, alweer buiten alle proportie, gestraft geweest. Concessiehouders roven intussen het land leeg. De Belgische ‘Société Générale’ heeft de controle over een belangrijk aantal bedrijven die haar dochtermaatschappijen in portefeuille hebben. Deze Belgische holding maakt zich eigenlijk onrechtstreeks schuldig aan de vele mishandelingen die het Congolese volk nog altijd ondergaat. Dit is enkel en alleen mogelijk omdat de overheid verzuimt toezicht te houden en misdaden bedekt met de alom bekende mantel der liefde. Dit alles is mogelijk gemaakt door het platte respect voor de kapitaalsinbreng van de hoofdrolspeler, de ‘Société’.” “Navrant detail,” voegde Pater Jan er aan toe… “De grootste aandeelhouder van de ‘Société Générale’ is het bij mijn weten het Belgische koningshuis! In de exploitatie staat vooral mijnbouw centraal. Koper wordt met tienduizenden tonnen per schip vanuit Katanga naar België, meer specifiek naar de Union Minière fabrieken in Hoboken, verscheept. Kobalt wordt eveneens in Katanga gewonnen; diamant in Kasai en goud in Ituri. Rubber blijft echter de rode draad om quasi grenzeloos kapitalen te genereren voor de aanleg van een broodnodige, efficiënte transportinfrastructuur. Al gauw vonden, tijdens de gigantische projecten, de eerder toegepaste wreedheden weer ingang: platbranden van dorpen, geselingen, verkrachtingen, afhakken van handen tot kannibalisme toe. Hoe meer de capaciteit van het binnenlands transport kan worden opgevoerd, hoe groter de geldhonger is geworden van de opdrachtgevers. Diverse spoorlijnen worden aangelegd door ‘inzet’ van dwangarbeid, geleverd door gedeporteerde zwarten; slaven eigenlijk. Alle middelen, wreedheden, zijn in praktijk toegelaten, en bijgevolg feitelijk officieel geoorloofd.” Het leven aan boord van het luxueuze passagiersschip Albertville was gewoonweg prachtig en aangenaam. In zoverre dat Manten het kon beoordelen vanuit zijn bevoorrechte positie in eerste klasse, was op de MS Albertville in alles voorzien. Zijn cabine werd alle dagen gepoetst, gelucht en voorzien van vers bedlinnen. Ontbijt kon hij, desgewenst, in zijn kajuit nemen. In de salons met de luxueuze kalfsleren fauteuils kon hij zich in alle discretie onderhouden met zijn bezoekers. Pater Jan en Broeder Rik waren alvast zijn trouwe bezoekers want in eerste klasse had elke cabine een barmeubel gevuld met de meest uitgelezen gratis dranken. Scotch whisky ontbrak er uiteraard niet en was aangevuld met jenevers en cognac. Martini Bianco en Rosso waren vanzelfsprekend op het appel, want de reizende dames hielden immers meer van zoete drankjes. De ijsemmers werden door de butler tweemaal daags ververst. Ook de nodige versnaperingen ontbraken niet. Het schip zelf was, ondanks het rustige, onderdrukte gebrom van de reusachtige scheepsmotoren, een oase van stilte op een rustige oceaan. Het bovenste dek noodde tot wandelen en zonnebaden. De mannen genoten er van hun aperitiefje wijl de dames bij een zoet drankje vrolijk onderling de jongste nieuwtjes in detail uitwisselden. Niets ontging aan de kritisch peilende ogen van de soms kijvende dames. Het gebeurde soms dat een vrolijke klant met iets te veel op, om zijn wederhelft te ontlopen, zijn roes ging uitslapen in een van de sloepen weerszijden het opperdek. De man werd dan, veelal op aangeven van verbaasde passagiers, al gauw gevonden door de purser en werd dan, met alle begrip en diplomatie van de bemanning, naar zijn cabine gebracht. Daar moest de tegenstribbelende feestneus dan uiteindelijk toch de confrontatie met zijn kijvende echtgenote ondergaan. Het tweede dek omvatte een veelheid aan cabines gelegen aan de buitenkant, elk met zicht op zee. Manten had een hut aan de stuurboordzijde ongeveer midscheeps. De rustige bewegingen van het schip op de meestal kalme oceaan waren voor hem nauwelijks voelbaar. Hij kon de prachtige salons bovendeks bereiken langs een majestueuze trappenzaal die van het eerste onderdek opklom naar het tweede opperdek en hogerop leidde naar de brug met stuurhut. De trappen gaven ook rechtstreeks toegang tot de lounge waar de bevoorrechten in brede clubfauteuils comfortabel konden genieten van een warme koffie of thee of een frisdrankje. Een uitgebreide bar bood er het nodige soelaas aan de de vele dorstige gasten. Uiteraard was dit gedeelte voorbehouden aan de geprivilegieerde reizigers van de hogere klassen. Alles gebeurde op dikke wollen tapijten zodat storende geluiden in de kiem werden gesmoord. Achter de lounge was een restaurant waar, volgens de op een uithangbord aangekondigde tijden, de verschillende klassen van hun al dan niet copieuze maaltijden konden genieten. Jammer genoeg kon Manten noch samen lunchen noch samen dineren met zijn pas tot vrienden gemaakte religieuzen. Klassenverschil moest er zijn. Alles had zijn prijs! Eens per week was er een variétéoptreden op het ruime podium. Dansers in strakke maillots en danseressen met een minimum aan kleding doch met veel zedige pluimen luisterden de avond op. Een orkestje begeleidde hun dans en zang. Een leuk vierstemmig koortje van het cabinepersoneel voegde een humoristische noot toe aan de lange en eigenlijk eentonige reis. Het gezelschap passagiers dat de reis meemaakte bestond voornamelijk uit Belgische ambtenaren in de kolonie die na een periode van rust in België bij hun familie, naar hun ‘post’ weerkeerden. Enkele militairen, collega’s van Manten, keerden weer naar hun basissen van waaruit ze de Force Publique met vaste hand aanstuurden. Naast Pater Jan en Broeder Rik was er een internationale groep reizigers aan boord. Het gezelschap bestond uit katholieke priesters, protestantse en anglicaanse zendelingen die, met het doel om een studiereis te maken in het gebied rond Boma en Matadi, het leven aan boord nogal intens opvrolijkten. De stemming had er bij die gezanten Gods tijdens de reis goed in gezeten want de maître d’hôtel van de lounge had het doorluchtige oecumenische, bonte gezelschap meer dan eens, omdat andere passagiers gestoord werden door het rumoer, moeten verzoeken minder luidruchtig te zijn en misschien de sterke drank iets minder aan te spreken. In beide salons zorgden grote ventilatoren voor de nodige luchtbeweging zodat de hitte van de tropen en de ruim aanwezige sigarenrook niet al te zwaar gingen wegen. Op het voordek was een ruimte gereserveerd voor de, eigenlijk van oorsprong Engelse, ceremonie rond de ‘afternoon tea’ rond zestien uur. Onder een opgespannen, driehoekig wit zeil konden reizigers die de drukte van het salonleven aan boord wilden ontlopen, daar genieten van alle rust en stilte, met lectuur, thee en allerhande versnaperingen. Manten schatte dat het schip een lengte had van ongeveer honderdzestig meters op een breedte van twintig meters. Alles boven de romp was wit geverfd. Eronder weerspiegelde grijsblauw in het eeuwig bewegende water. Langszij de salons op het dek was er aan beide kanten een breed overdekt wandelpad dat van het voordek naar het achterkasteel liep. In het achteronder boven de scheepsschroef huisde het scheepspersoneel. De jonge officier Decroo genoot vergezeld van zijn pas gemaakte vrienden met volle teugen van het leven aan boord. Na enkele dagen had hij opgemerkt welke jonge, zwarte man de zorg voor zijn cabine op een voorbeeldige manier uitvoerde. De man had zich op zijn vraag in het Nederlands voorgesteld als Roger Makwaya uit Matadi. Hij was als zestienjarige, met als moedertaal het Kikongo, als hulpstoker aan boord gekomen van de Congoboot. Hij had het na zes jaren al geschopt tot domestique de chambre op de bovendekken. Hij had in het Frans school gelopen bij de Salesianen in de buurt van Boma. Een van de Vlaamse paters had hem keurig Nederlands geleerd. De jonge man neuriede of zong onderdrukt, en herhaalde eindeloos, zonder ophouden de beginzin van een kinderliedje uit Mantens kleutertijd. Hoogstwaarschijnlijk had een van de Salesianen hem ooit de tekst voorgezongen “In de kamer vloog een vlieg…” Al was het gezongen of geneuried versje aanvankelijk niet echt te begrijpen, toch kon Manten uiteindelijk de, door de zwarte gezongen tekst, thuisbrengen; de melodie had hem op het juiste spoor gezet. Al gauw waren de kwaliteiten van de jonge zwarte opgemerkt geworden door de scheepsleiding van de MS Albertville. Hij mocht als jongste van het cabinepersoneel de reizigers aan boord te woord staan in de twee landstalen aangevuld met een mondvol Portugees. Van het scheppen van vette steenkoolbrokken en geperste briketten in de gulzige hete ovens, diep in het schip, was al gauw helemaal geen sprake meer geweest. BELGISCH CONGO EN ALBERT I. De Witte Pater vervolgde zijn verhaal… “Toen zijn vader Leopold II gestorven was in december negentienhonderdnegen, werd neef Albert de troonopvolger. Hij werd op 23 december van dat jaar geïnstalleerd als Albert I koning der Belgen. Evenals zijn voorganger was Albert I een notabele figuur binnen de Europese adel. Oom Carol was koning van Roemenië, tante Stephanie was koningin van Portugal, tante Charlotte was de keizerin van Mexico, zijn overgrootvader Louis – Philippe van Orléans was met erfrecht koning der Fransen, nicht Stephanie van België was kroonprinses van Oostenrijk-Hongarije en de tante van zijn echtgenote Elisabeth was keizerin Elisabeth, Sissi, van Oostenrijk. Zijn schoonbroer was de kroonprins van Beieren! Al deze bindingen waren niet van die aard dat de positie van Albert er eenvoudiger door geworden was. De Eerste Wereldoorlog was niet nog niet zo lang voorbij. Albert besloot dan ook om voor alle duidelijkheid in verband met zijn positie in Europa, en in samenspraak met het Britse koningshuis, alle Saksische gegevens uit zijn familiewapen te bannen. Ook de familienaam ‘Saksen Coburg Gotha’ moest worden verwijderd. Koning Albert had tijdens zijn bewind twee reizen naar Centraal Afrika ondernomen. De eerste als kroonprins in negentienhonderdnegen. Hij had toen oppervlakkig kennis gemaakt met de toestand in Congo Vrijstaat. De tweede inspectiereis stond toen al op het programma voor de zomer van negentienhonderdachtentwintig.” Rik de Salesiaan nam over van zijn vriend Jan… “Albert I heeft onmiddellijk ingezien dat de zending om te beschaven die de Belgische bezetter en kolonisator op zich heeft genomen, gepaard moet gaan met een economische ontsluiting van de kolonie. Ontsluiting staat voor gezondheidszorg, onderwijs en infrastructuur. Dat zijn uiteraard nobele op zichzelf staande doelstellingen. Onderwijs en infrastructuur kunnen de integratie van de ‘heidense natuurvolkeren’, of ‘les indigènes’, ondersteunen. Dat alles moet gebeuren op de noemer van een Belgisch-Europees gemeenschapsprincipe. Dat zal de inzetbaarheid van de plaatselijke bevolking in een op Belgische voet geschoeid, economisch proces op een efficiënte manier bevorderen.” Manten was even overdonderd door de geleerde vaktaal van de missionarissen. Het was duidelijk dat de twee mannen voor hem niet zo maar twee avonturiers waren. Deze mannen wisten verdomd goed waar ze mee bezig waren. Rik stelde dat sinds de Belgische regering de Onafhankelijke Congostaat van Leopold II had overgenomen, er door de overheid merkelijke inspanningen waren geleverd op het gebied van vervoer, scholing op primair niveau en eerstelijns gezondheidszorg. Rik wist dat in de Britse kolonies in Afrika en meer specifiek in Zuid-Afrika een officiële rassenscheiding bestond. In Belgisch Congo bestond deze institutionele discriminatie niet. Hij had daarbij zijn eigen bedenkingen want deze scheiding werd in de praktijk toch opgelegd aan de blanke zowel als aan de zwarte bevolking. Die segregatie was, als logisch gevolg, het meest voelbaar bij de inheemsen waar het de rechtspraak en sommige sociale gebeurtenissen betrof “‘Werk en Vooruitgang’ was vroeger de wapenspreuk van Congo Vrijstaat. In werkelijkheid kwam het erop neer dat de plaatselijke ‘wilden’ het werk hadden geleverd en dat de vooruitgang vooral ten goede was gekomen aan de Belgische vorst en aan de Belgische Staat. Ik heb na de eeuwwisseling nog de tijd gekend dat door de steeds groeiende auto-nijverheid er een exponentieel gestegen vraag naar latexrubber is ontstaan. Dat is de tijd geweest van exploitatie en roofbouw op het oerwoud door de grote Belgische ondernemingen. Tienduizenden hectaren bossen zijn, zonder enig respect, noch voor fauna noch voor flora, gerooid en vervangen geworden door rubberplantages. De bomen hebben, door incisies in de stam aan te brengen, op gezette tijden het zo begeerde latex, basis voor de rubberindustrie opgebracht. Inlanders zijn al dan niet onder dwang ‘ingezet’ geweest om de beschaving te dienen en om rubber te oogsten. Diegenen die de opgelegde hoeveelheden, quota opgelegd door de plaatselijke gewestbeheerders of stamhoofden, niet hebben gehaald, worden wreed gestraft. Gewapende troepen, meestal bestaande uit inlanders of huurlingen, moeten orde op zaken stellen. Zoals ik eerder al zegde, worden hierbij de meest gruwelijke methoden niet geschuwd. Platbranden van ganse dorpen, geselingen en verkrachtingen van geliefden zijn hierbij nog altijd gebruikelijke praktijken. Er word beweerd dat van onproductieve arbeiders de rechterhand wordt afgehakt. Het gaat eigenlijk nog verder! Van de kinderen van deze ‘luiaards’ wordt als straf de hand afgehakt. Dochters worden soms verkracht om de ‘luie’ vader te straffen. De kolonisators hebben het allemaal laten gebeuren! Eigenlijk heeft het ‘afhakken’ van handen, zijn oorsprong elders gevonden. De soldaten van de Force Publique moeten voor elke Congolees die ze neerschieten, als bewijs van hun ‘moedige’ daad, de kogelhuls samen met een afgehakte rechterhand kunnen voorleggen. Dat dit aanleiding heeft gegeven voor schrijnende misbruiken is een logisch gevolg. Soldaten hakken al gauw levende onschuldigen de hand af en gebruiken de kogels voor eigen jachtdoeleinden. De afgehakte handen zijn echt geen mythe; het is een ontsporing van het koloniale geweld. Bij de eeuwwisseling was het internationale protest tegen de wantoestanden in Congo Vrijstaat onbeheersbaar gegroeid. In Brussel was toen die kritiek hautain weggewuifd geweest als Britse misleidende propaganda. De Britten hebben, tot op vandaag, volgens de machtsdragers in hun luxueuze Brusselse kantoren, namelijk nooit verteerd dat het kleine België een belangrijke kolonie heeft verworven in Centraal-Afrika. België dat, nota bene, mede door hun politieke leiders is opgericht en internationaal is erkend. Die internationale gemeenschap, met inbegrip van de Britten, had de aanspraken van Leopold II gehonoreerd en Congo Vrijstaat erkend als kolonie van de Belgische vorst. Rond de jaarwisseling van negentienhonderdtwintig voer de MS Albertville van het noordelijk naar het zuidelijk halfrond. Naar aloude traditie moest dit aan boord gevierd worden met een rituele doopceremonie voor diegenen die de nullijn nog nooit hadden overschreden. Al gauw werden door de bemanning van het schip de komst van de zeegod Neptunus aangekondigd en voorbereid. De traditie wilde dat wanneer een vaartuig de nullijn voorbij voer, er door de bemanning en passagiers aan Neptunus moest worden geofferd om de godheid gunstig te stemmen. Neptunus zou in de toekomst dan zorgen voor een behouden vaart en een voorspoedige thuiskomst. Manten vroeg zich af in hoeverre hij in de plechtigheid zou worden meegenomen door het boordpersoneel. Hij was jong en Roger, zijn cabinejongen, had hem alvast verteld dat, wat het varende personeel betrof, het aan boord van de Albertville de gewoonte was om de mannelijke exemplaren die voor het eerst de evenaar passeerden, kaal te scheren. Het slachtoffer, in badpak, werd daarop zorgvuldig ingesmeerd met een stroopachtige materie om daarna bestrooid te worden met veertjes en allerlei vieze rommel. Om de doop op een echte ceremonie te laten lijken, werd het slachtoffer nadien in een ton met fris zeewater gedompeld. Ook Roger had die behandeling moeten ondergaan vooraleer hij voor een volle zeerot was aangezien geweest. Wat de dames betrof; van hen werd verwacht dat ze, om Neptunus te behagen, zich in een ietsje meer pikante kledij of badpak aanboden voor het ‘ondergaan’ van de ceremonie. Liefst iets korter en hier en daar wat bloter, werd hoopvol geëist door de wetten van de zeegod. De vrouwelijke passagiers werden zonder mededogen ook ingewijd in de selecte club van ‘overzetters’ van de nul – breedtegraad. Ook zij werden, voorzichtig dan, in een vat met zeewater gedompeld. Het kapsel werd daarbij wel, in de mate van het mogelijke, enigszins gespaard. Roger had, als een blij kind, uitgekeken naar de het ludieke gebeuren want hij was door de purser aangeduid als een van de mannen die moesten helpen bij de onderdompeling in de grote houten ton. Manten had recent gemerkt dat Roger zich soms raar gedroeg. Hij had gezien dat Roger soms langer dan volgens hem nodig was, verbleef in de cabine van een van de districtshoofden uit de Evenaarsprovincie. Het districtshoofd met de misschien wel toepasselijke naam, Monsieur Napoleon La Gaffe, bourgeoisie uit het Gentse, was een Franstalige hogere ambtenaar met standplaats in Stanleypool of Leopoldville. De dertiger had nogal vreemde gewoonten. Vaak liep hij urenlang voor zich uit peinzend, doelloos in rondjes op het hoogste dek met een steeds gevuld glas Scotch whisky in de linkerhand. De wit gehandschoende rechterhand stak hij steevast ter hoogte van de lever, in zijn gilet met grijze zijden rugpand, een houding zoals keizer Napoleon Bonaparte hem meer dan een eeuw eerder had voorgedaan. Zijn donkerblauwe ‘redingote’ met vlijmscherpe vouwen in de pantalon, boven zwarte, blinkende schoenen en lichtgrijze slobkousen, was van onberispelijke snit. Uit het borstzakje van zijn halflange tuniekjas kwam altijd een bescheiden wit pochet met kanten boordje kijken. Zijn pak leek altijd net uit de stomerij te komen. Aan zijn voorkomen te zien, leek Napoleon La Gaffe een echte dandy te zijn. De man groette niemand van het personeel behalve de kapitein met wie hij, naar eigen zeggen, een goede verstandhouding had. Tijdens de Afternoon Tea in de namiddag van de eerste reisdag waren de passagiers van de eerste klasse in de lounge aan elkaar voorgesteld geweest. Districtshoofd La Gaffe had officier Armand Decroo nauwelijks een blik waardig geacht. Prompt had hij, toen Armand Decroo zichzelf had voorgesteld, het hoofd geschud in de richting van Manten en aan de scheepskapitein met opgetrokken wenkbrauwen gevraagd: “Un Flamin?” “En effet!” had de kapitein droog geantwoord. Madame Florence La Gaffe, ongetwijfeld een tiental jaren jonger dan haar echtgenoot Napoleon, mooi en aantrekkelijk, met smaak gekleed, maakte op Manten een nogal onzekere en eerder droevige indruk. Zij kon schijnbaar niet volop genieten van de zeereis. Misschien miste Florence wel wat aandacht en bekommernis van haar echtgenoot met het eeuwige glas whisky, rondjes draaiend, boven op het zonnedek. De dame was, zoals haar man, altijd keurig gekleed. In witte blouse, grijze gilet en lichtgrijze aansluitende rok boven witte pumps maakte ze evenwel een enigszins steriele indruk. Misschien droeg haar immer treurige, enigszins zoekende mimiek daartoe bij. De meeste vrouwelijke reizigers bekeken haar, gereserveerd, van op afstand, een beetje medelijdend. Manten, echter, vond mevrouw Florence meisjesachtig pril, mooi en aantrekkelijk, heerlijk om naar te kijken. De jonge vrouw, mogelijk was ze een leeftijdgenote van hem of iets ouder, had iets dierlijk aantrekkelijks over zich, wat hem opwond, vond Manten. Hij had Franstalige mannelijke passagiers, wanneer ze mevrouw La Gaffe nakeken, eens horen zeggen: “Cette ravissante dame a du chien, la pauvre môme!” Al kende Manten de Franse taal niet grondig, toch begreep hij wel wat de uitdrukking inhield. Hij was het er grondig mee eens. De vrouw had iets zinnelijks, in haar gang, in haar blik, in haar pose, wat hem beroerde maar ook in verwarring bracht. Toen op een namiddag op het voordek, de dame Manten had gekruist, had ze hem met een glimlach en met een steelse zijdelingse blik nieuwsgierig, snel maar onderzoekend, bekeken. Manten had door die heimelijke blik, misschien wel uitnodigend, zich eventjes verward en ongemakkelijk gevoeld. Madame La Gaffe verliet evenwel zelden haar scheepshut en nam het ontbijt bijna elke ochtend zonder de cabine te verlaten. Haar man daarentegen nam dagelijks met veel misbaar plaats aan de ontbijttafel en liet zich rijkelijk bedienen. Manten had sinds de oorlog was geëindigd geen echte relatie meer gehad. Zoals elke gezonde man hunkerde hij naar een verhouding die misschien wel ooit uiteindelijk zou leiden naar een geregeld huwelijksleven. Tijdens de oorlogsperiode had hij achter het front, niet toevallig, enkele boerendochters, soms ook hun moeders, gekend die tegen betaling hun diensten hadden aangeboden aan de aantrekkelijke jonge militair. Hij had echter passioneel veel gehouden van Maddy die hij in Poperinge had ontmoet. Maar Maddy was omgekomen tijdens een van de laatste beschietingen van de stad. Manten voelde zich heel erg aangetrokken tot de mooie, aantrekkelijke, maar jammer genoeg onoverkomelijk, getrouwde dame. Het leek hem of verliefdheid zich van hem meester had gemaakt. Hij had het voornemen gemaakt om op een gepast ogenblik, natuurlijk buiten het weten van haar man, toenadering te zoeken; een gesprek aan te knopen om iets meer van haar te weten te komen. Misschien zocht ze wel contact met medereizigers? Haar glimlach naar hem was er voor hem alvast geweest! Op de nieuwjaarsdag van negentienhonderdeenentwintig was het dan zo ver. Om drie uur in de namiddag zou het passagiersschip de evenaar voorbijvaren. Het dek onder de brug werd door de jongste dekmatrozen grondig schoon geschrobd met dekzwabbers. Roger gaf met zijn lange armen en brede gebaren aanwijzingen om de houten tonnen ter plaatste te brengen. Zakken met kippenveren werden aangevoerd door lachende matrozen en er werden emmers met een bruine stroopachtige materie door mannen met pretoogjes klaargezet. De kapitein had er zelfs voor gezorgd dat het orkestje, dat gewoonlijk de diners onder kaarslicht met vioolmuziek begeleidde, nu met iets meer jazzy muziek de muzikale omkadering verzorgde van de komende plechtigheid. Met een lange uitschuiver van de trombone werd de komst van de god der zeeën aangekondigd. Neptunus kwam statig van het achterdek langs de salons naar het voordek gewandeld. Met de drietand in de rechterhand stootte hij met felle kracht op dekvloer. De muziek zwol aan en werd een kakofonie. Blijkbaar had muziek in de godenwereld van Neptunus een andere dimensie dan de aardse versie. De man was in lange, lichtblauwe lompen gekleed, had een verwarde blauwgrijze haardos en een indrukwekkende, lange grijze baard. De haren van zowel zijn baard als zijn kapsel hingen, wellicht door het lange verblijf in het zeewater, in natte klissen die wel vilt leken op zijn lange mantel. Zijn zware basstem nodigde de passagiers uit, die de doop moesten ondergaan. Drie bemanningsleden hadden nog nooit de nullinie overschreden en zouden gedoopt worden. Manten Decroo was het enige mannelijke niet-bemanningslid dat was opgeroepen geweest voor de ceremonie. Onder luid protest werden de drie matrozen op een stoel vastgebonden en door assistenten van Neptunus met een niet eens zo scherpe tondeuse, min of meer kaalgeschoren. Roger Makwaya genoot kennelijk van zijn opdracht. Vol enthousiasme haalde hij een schep bruine smurrie en smeerde deze overvloedig op de drie dopelingen. Als de jongens niet meer om aan te zien waren, werden witte pluimpjes over hen uitgestrooid zodat de drie mannen op kaalgeplukte kippen leken. In die toestand moesten ze een rondje lopen op het dek zodat alle toeschouwers hen konden bewonderen. Luid gillend hadden twee dames, in aangepaste maar nog net goed te keuren kledij – er waren tenslotte religieuzen aan boord – het doopritueel ondergaan. Al bij al was het, mogelijk door de nabijheid van de zendelingen, redelijk zedig gebleven. Nadat Manten op zijn beurt de doop had moeten ondergaan werd het dek schoongeveegd en opgeruimd. Gelukkig hadden de assistenten van Neptunus, waaronder Roger, Manten en zijn kapsel enigszins gespaard, zodat hij in een toonbare kleding bij Neptunus kon komen om zijn certificaat van wereldreiziger in ontvangst te nemen. In de toekomst zou hij de plechtigheid niet meer moeten ondergaan. Hij zou later zijn oorkonde kunnen tonen aan Neptunus. De omstaanders hadden met leedvermaak en luid applaus de plechtigheid afgesloten. Intussen was Neptunus naar het achterschip verdwenen. De MS Albertville naderde de Afrikaanse kust. Een donkere lijn tekende zich af aan de horizon. Na nog een dag varen werd het zeewater bruiner, meer terracotta, van kleur. In de verte meende Manten palmbomen te zien. Luitenant Armand Decroo, nu in militair tropenuniform, stond op het achterdek en bekeek het witte schuim dat onder de warme tropenzon een spoor naliet in het kolkende water. Vol verwachting keek Manten naar het Afrikaanse continent dat hij, volgens de informatie van bemanning, na nog een dagje varen zou kunnen betreden. Hij had er geen idee van hoe Afrika er zou uitzien. Van de gesprekken met zijn twee religieuze vrienden wist hij deels wat hij ongeveer kon verwachten. De twee missionarissen hadden hem niet gespaard met enge verhalen over slangen, krokodillen, leeuwen, luipaarden en neushoorns. Eigenlijk was hij wel benieuwd naar de apen die hij wellicht zou kunnen zien. Volgens het zeggen van beide mannen zou hij zeker chimpansees en bavianen bij de vleet aan het werk kunnen zien. Gorilla’s zou hij zeker in de natuur niet vinden omdat zij zeer ver in het Oosten van de kolonie leefden. Opeens hoorde hij levendig rumoer in de verte op het voordek. Hij haastte zich nieuwsgierig naar voren. Hij verwachtte een briefing van de kapitein voor de passagiers aan land zouden gaan. Het tafereel dat hij plots voor zich zag was meer dan bloedstollend. Op de grond voor hem lag op zijn buik een poedelnaakte zwarte man. Hij was met beide polsen boven het hoofd, met touwen vastgebonden aan een lange houten stok. De voeten waren eveneens met leren riemen rond de enkels aan een bezemsteel vastgemaakt. Daardoor was de man in de onmogelijkheid zich te bewegen, laat staan zich te verweren. Polsen en enkels waren bebloed door de vruchteloze pogingen van de man om zich te bevrijden. De man schudde en beefde om zich los te maken. Een zware blanke man riep luid dat, de kapitein van de MS Albertville, schipper naast God, had bevolen dat de neger moest worden gegeseld met twintig zweepslagen met de chicotte. Die zweep was niet meer dan een lange reep nijlpaardenhuid vastgemaakt aan een houten stok. De ruwte van het leer maakte bij het slaan vreselijke striemen, tot bloedens toe. De man op de dekvloer was volgens het vonnis van de man die zwaaide met de gesel, de eerste stoker, betrapt op het verkrachten van een blanke vrouw. De neger was betrapt in de cabine van Monsieur La Gaffe. Monsieur Napoléon was, na een rondje stappen op het opperdek, nietsvermoedend zijn hut binnengestapt toen hij zijn vrouw en de garçon de chambre in een aan duidelijkheid niets overlatende toestand en naakt had aangetroffen. Blijkbaar was de man, volgens de purser net op tijd geweest om te voorkomen dat het tot een volbrachte, fatale daad zou gekomen zijn. De man had zijn woede en ontsteltenis uitgeschreeuwd en had zijn ontrouwe echtgenote het dek opgejaagd in de staat van ontkleding waarin hij haar had aangetroffen. De zwarte man jammerde dat hij onschuldig was, dat ‘madame’ hem in haar bed had gevraagd; dat madame hem al meerdere keren had gevraagd haar ter wille te zijn: “de faire l’amour avec moi!” Niets mocht echter verhelpen; al jammerde de vrouw, inmiddels in kamerjas ‘que le noir n’a rien fait de mal, que moi je n’ai fait que chercher l’amour!’ Zij ook schreeuwde de onschuld uit van de zwarte. Zij, Florence, had alleen maar liefde gezocht, liefde die ze schijnbaar al geruime tijd niet meer had mogen genieten! Dat maakte de bedrogen echtgenoot alleen maar nog meer woedend in zo verre dat hij de doodstraf eiste voor ‘Ce salaud, ce ‘bête’ noir’! Hij zou wel afrekenen met de ‘saloppe’ die hem, Napoléon La Gaffe, oeverloos belachelijk had gemaakt voor de bemanning en voor de passagiers. Manten bekeek medelijdend de schreiende jonge vrouw in kamerjas. Hij vond dat ze er wel heel erg kwetsbaar bij stond. Hij had die aantrekkelijke jonge vrouw wel willen troosten. Op de gepleegde feiten stonden de strengste straffen. Broeder Rik had hem uitgelegd dat in Belgisch Congo rassenscheiding officieel niet bestond. Hij had er echter glimlachend bijgevoegd dat alweer de blanken een ietsje meer gelijk waren dan de zwarten. Deze jongen werd dan ook heel zwaar gestraft omdat hij een blanke vrouw had benaderd. Het tegengestelde, waarbij een blanke man een zwarte vrouw zou benaderen, in het ergste geval verkrachten, werd in de kolonie doorgaans met de mantel der liefde bedekt en zou worden weggelachen als een begrijpelijk iets. In zijn verbazing had Manten niet eens gemerkt dat de zwarte man voor hem op de dekvloer Roger de cabinejongen was. De jonge man schreeuwde met overslaande stem zijn onschuld uit! Een andere zwarte stoker, beul van dienst, sloeg toe en bleef slaan met de chicotte. tot de arme Roger bevend, trillend van de pijn en hevig bloedend uit de wonden door de vele striemen het bewustzijn verloor. Donker bloed liep langzaam uit het open vlees op de rug en het onderlichaam. De purser die bij de inscheping de passagiers zo vriendelijk had ontvangen aan boord had, als deel van zijn taak, onmiddellijk na de feiten de hut van Monsieur La Gaffe bezocht. Toen de orde aan boord was hersteld, had hij gerapporteerd aan de kapitein, dat hij in de hut de kleding van Madame La Gaffe netjes opgehangen aan een kapstok had gevonden, dat het volgens zijn vaststellingen blijkbaar het plan van de vrouw was geweest om Roger uit te nodigen voor een avontuur in haar bed. Dit was Manten ter oren gekomen. Voor Manten was het onmiddellijk duidelijk dat de vrouw van de ambtenaar, ten koste van Roger, een verderfelijk spelletje had gespeeld om haar eigen nieuwsgierige drift te blussen. Hij nam zich onmiddellijk voor om te gepaster tijd te reageren en recht te doen geschieden voor zijn vriend Roger Makwaya. Hij voelde plots een intense teleurstelling gevolgd door een mateloze kwaadheid in zich op komen. Hoe kon een mooie vrouw zoals Florence La Gaffe, een dame van standing, die hij zo bewonderde, hoog schatte, die in zijn ogen de onschuld zelve uitstraalde, zich verlagen tot een spelletje platte zinnelijkheid? Als reactie maakte zich, in de plaats van verliefdheid, een hevige afkeer van, bijna haat voor de vrouw van districtshoofd Napoleon La Gaffe, van hem meester. De gestrafte Roger Makwaya kreeg als straf, een week, pain sec, op water en brood en werd zonder verzorging van zijn wonden opgesloten in een cel in het vooronder. Manten zag Roger niet meer weer na zijn afschuwelijke bestraffing. Na een dagje varen voelde Manten aan het rollen en stampen dat het grote passagiersschip de machtige Congostroom opvoer. BOMA. Langzaam schoof de MS Albertville langs de vlottende aanlegsteiger in de haven van Boma. Manten was helemaal niet onder de indruk van het zicht op wat Boma hem bood aan kaai en haven. Buiten een uit de kluiten gewassen nederzetting aan de linkeroever van de Congo en in de stroom een indrukwekkende vlottende aanlegsteiger, bood het stadje een troosteloze aanblik. Door zijn ligging aan de brede rivier op ongeveer honderd kilometer afstand van de monding, was Boma in het verleden wellicht van enig strategisch belang geweest. Angola was niet veraf. De nederzetting was al in de zestiende eeuw als handelspost gesticht door Portugese pioniers. In Boma werden vroeger de in het binnenland, door Arabieren, bijeengeranselde slaven op schepen gezet naar Noord-Amerika. De slavenhandel was door de Belgische overheid officieel afgeschaft maar officieus werden soms nog ladingen mensenvlees richting Cuba verscheept. In tegenstelling tot dat wat velen altijd hadden gedacht, was de ontdekking van het gebied dat later ‘Congo Vrijstaat’ zou heten, gebeurd door expedities die vertrokken vanaf de oostkust van Afrika. Dat verklaart ook waarom Henry Morton Stanley de verdwenen gewaande zendeling en ontdekkingsreiziger, Doctor David Livingstone, had weergevonden al kort na het vertrek van zijn expeditie. De monding van de Congostroom was al op het einde van de vijftiende eeuw ontdekt door een Portugese zeevaarder. Al gauw was gebleken uit zijn bevindingen dat de Congostroom door de vele reusachtige stroomversnellingen onbevaarbaar was voor de commerciële vaart. Het Kristalgebergte vormde een onneembare barrière voor de scheepvaart. Toen Stanley bij de monding van de stroom was aangekomen met zijn expeditie, had hij in werkelijkheid Boma bereikt. De latere hoofdstad van de Vrijstaat was toen een minuscule nederzetting geweest onder sterke Portugese invloed. Boma was de hoofdstad van Congo Vrijstaat geworden en later van Belgisch Congo tot in negentienhonderdzesentwintig. Leopoldville had later die rol overgenomen. In Boma vertrok vanuit een onooglijk stationnetje een spoorlijn naar Tshela in het noorden. De residentie van de gouverneur-generaal in Boma was van hout opgetrokken en stond op eveneens houten palen vanwege het overstromingsgevaar bij extreem hoge springtij. Manten had van Roger Makwaya vernomen dat in het kleine Boma nogal wat inwoners Portugees met elkaar spraken. Het door Angola geclaimde grondgebied was immers niet ver weg van Boma. MATADI. Om zijn reis naar het binnenland te kunnen aanvangen moest Manten naar Matadi. Hij wilde kennismaken met de steeds groeiende havenstad en een bezoek brengen aan de haven. Al gauw bleek dat, net zoals Boma, de stad niet echt indrukwekkend was. Het was een kleinere havenstad aan de Congostroom met weinig authentieke eigenschappen. Behoudens enkele handelsnederzettingen en een hopeloos vermoeid ogend kerkje viel er niet veel te beleven. Als handelsstad had de havenstad wel degelijk een hoog gehalte aan commercialiteit en was de haven een van de meest actieve nederzettingen langs de stroom. Matadi was de laatste toegankelijke in- en uitvalsbasis voor goederentransport naar en van het centrum van de kolonie. Al in de jaren zeventig van de negentiende eeuw was de aanleg van een spoorweg Matadi – Leopoldville ter sprake gekomen. Zowel Leopold II als Stanley vonden een spoorverbinding noodzakelijk om de onbevaarbare stukken van de Congo te kunnen overbruggen. In opdracht van Leopold II vertrok Stanley naar Afrika en baande zich vanuit de westkust over het Kristalgebergte een weg naar een plaats die later de naam Stanley Pool had gekregen. De plaats scheen één grote waterplas te zijn, maar was in feite een enorme verbreding van de Congostroom. De basis voor Leopoldville werd dus in werkelijkheid gelegd door de Welshe ontdekkingsreiziger. Na een grondig onderzoek van verschillende mogelijkheden werd voor de aan te leggen spoorverbinding, geopteerd voor het technisch moeilijkere tracé van Matadi naar Leopoldville. De allergrootste hindernissen waren onder meer de overbrugging van een rivier, die pas na twee jaar zwoegen voltooid zou kunnen worden. Vele ander ingenieuze viaducten en spoorwegbruggen moesten zware stoomtreinen, van vele tientallen tonnen zwaar, op één spoor over een rotsgebergte met ravijnen, met een diepte tot vierhonderd meter, leiden. Omdat het land dun bevolkt was, en aanvoer van levensonderhoud quasi onmogelijk was, werd heel primitief gewerkt met bijlen, houwelen en dynamiet. De arbeiders waren ongeschoold en onervaren geweest. Mede om die reden waren de bijna onoverkomelijke problemen, gerezen voor het realiseren van het gigantische project, niet te overzien geweest. De gelederen van de arbeiders en ingenieurs waren sterk uitgedund geworden door de vele tropische ziekten. Om het sterftecijfer niet schrikbarend hoog te laten oplopen – de Britten lagen immers voortdurend op vinkenslag om negatieve propaganda te verspreiden rond de bouw van de spoorverbinding – waren veel arbeiders en ingenieurs naar huis gezonden. Om levens van arbeiders uit te sparen werden, na de aanleg van enkele kilometers spoor, op dat stuk de eerste locomotieven ingezet. Na een dertigtal maanden was de overbrugging van de rivier Mpozo klaar. Na acht jaren harde labeur bereikte de eerste trein Stanley Pool. Drie maanden later werd de spoorlijn lijn Matadi – Leopoldville officieel ingehuldigd. Het spoor, een kunstwerk op zichzelf, was aangelegd over een lengte van meer dan driehonderdzestig kilometers. Langs negentien stations konden zowel reizigers als goederen van en naar het binnenland vervoerd worden. De permanente aanvoer van latexrubber, ivoor en ertsen naar België zorgde voor de nodige deviezen, zodat de aangelegde spoorlijn ‘als project’ al gauw rendabel was geworden. LEOPOLDVILLE. Manten zat in eerste klasse enigszins comfortabel in het coupé van de trein die hem naar Leopoldville moest brengen. In de andere wagon die open was reisden de ‘tweedeklassers’ in open lucht. Soms werd, had hij vernomen, een derde aanhangwagen aangepikt voor het transport van goederen of inlandse soldaten. Gescheiden van het personenvervoer reden ook geregeld goederentreinen met een drietal wagons. De reis duurde ongeveer 25 uren. Gelukkig was er eten en drinken tijdens de reis. Treinpersoneel stond voortdurend klaar met drank en versnaperingen. In Thysville, Mbanza-Ngungu, was voor de vermoeide reizigers overnachting voorzien in hotel Cosmopolite, gelegen in de winkelstraat in het centrum van Mbanza. De passagiers waren na een dagreis vaak onkennelijk door de zwarte rook die tijdens de rit voortdurend neersloeg op de rijtuigen. Door de geopende ramen kleurde de vettige walm het interieur en de vervoerde inhoud ervan roetzwart. Manten bedacht, leuk eigenlijk, dat zwarten en blanken op die manier een gemeenschappelijk uitzicht kregen. Blanken veranderden van wit naar zwart, zwarten werden alleen nog maar een beetje zwarter. Aan een snelheid van twintig kilometer per uur kon Manten uitvoerig de kunstwerken langs en onder het spoor bewonderen. Maar liefst drieënnegentig bruggen en een twaalfhonderd viaducten verbonden Matadi met Leopoldville. In Thysville was een afslag aangelegd. De militair in hem kon vlot berekenen, wanneer hij het spoortracé tussen beide steden bekeek, dat in het niet eens zo verre verleden, een karavaan te voet van Matadi naar Leopoldville, met goederen gedragen door porteurs, afhankelijk van de omstandigheden, in het verleden makkelijk twintig tot vijfentwintig dagen onderweg zou kunnen geweest zijn. In tegenstelling tot Boma en Matadi, de steden die hij eerder had bezocht, was Leopoldville een moderne stad. Eigenlijk bestond de stad uit twee gedeelten. Leopoldville enerzijds en Kinshasa anderzijds. Rassenscheiding bestond niet in de Belgische kolonie. Toch werd het blanke stadsdeel veiligheidshalve door een niemandsland gescheiden van het zwarte gedeelte, Kinshasa. Manten bezocht zowel het Afrikaanse als het blanke deel van de stad. De Europese wijk was wat men modern zou kunnen noemen en herinnerde Manten aan een stad zoals Ninove. Een kerk met ernaast een missiehuis met eraan verbonden een nonnenschool, een modern postgebouw. Een efficiënt vormingsstation met seinhuis en een aanlegplaats voor schepen, ‘Place de la Marine’ langs de stroom, gaven aan de stad het nodige prestige. Manten merkte dat aan de kade een middelgrote raderboot, onder stoom, klaar lag voor vertrek. Het stadhuis van Léo was een wit bepleisterd gebouw met ernaast op een groot plein een indrukwekkend, overdekt marktgebouw. Volgens de informatie waarover hij beschikte, leefden in Leopoldville een twintigduizend inwoners waarvan een tweeduizend vijfhonderd Europeanen. Na de wereldoorlog, die de Duitsers verloren hadden, hadden veel Duitse ondernemingen hun activiteiten in ‘Leo’ spontaan of noodgedwongen gestopt. Britse en Amerikaanse bedrijven hadden daarop onmiddellijk de vrijgekomen inrichtingen, gebouwen en handelsposities overgenomen. Daardoor werden op een zeer korte termijn massa’s koloniale waren uitgevoerd naar de Verenigde Staten en naar Groot-Brittannië, en met uitbreiding, het hele Gemenebest. Het bulkte in het commerciële centrum van de factorijen en handelsposten. Diverse scheepvaartlijnen en rederijen hadden er hun kantoren en installaties gevestigd. Zelfs Ford Motor Company nam, met een in het oog springende handelsvertegenwoordiging, een aanzienlijk gedeelte in van het stadscentrum. Een groot aantal van de industriële gebouwen was manifest in handen van Gillespie & Sons uit New Jersey. Dat bedrijf had zich toegelegd op tropische harsen en latex. De onderneming had zich gespecialiseerd in aankoop en doorvoer van latex voor de auto-industrie. Zij kochten massaal Copal aan om vernis en schellak te kunnen produceren in hun fabrieken in Amerika. In Leopoldville was door het bedrijf zelfs een scheikundig laboratorium gebouwd voor analyse van hun producten. Olifanten werden in de oerwouden massaal uitgeroeid en hun felbegeerde ivoor werd door de factorijen in Leopoldville met tonnen uitgevoerd en over de hele wereld verkocht voor grof geld. Luitenant Armand Decroo nam ook de gelegenheid te baat om het inheemse gedeelte, met de naam Kinshasa, te bezoeken. De zwarte bevolking leefde er in merkelijk betere omstandigheden dan in het binnenland rond de missie van Kisantu. Manten had onderweg die missie bezocht. Daar liepen de inlanders, behoudens een schaamlapje, naakt rond en moesten de mannen voor hun voedsel het woud in om te jagen op wilde dieren. In één schamele hut leefden, in behoeftige omstandigheden, soms grootouders en ouders met acht tot tien kinderen samen. Het sterftecijfer was er naar de informatie van missionarissen heel hoog. Missionering was moeilijk omdat animisme met de belangrijke invloed van tovenaars en bezweerders overal aanwezig waren gebleven. Toch schenen, hier in Kinshasa, de inlanders blij met de komst van een Belgisch officier in uniform en vele handen raakten hem, Bula Matari, aan. Manten voelde het aan als een verbondenheid van de kolonie met het moederland. Manten was er niet rouwig om dat hij het blanke ‘Leo’, zoals de plaatselijke colons de stad gemeenzaam hadden genoemd, ging verlaten. De stad vol alcoholisch zakenleven, leeghoofdigheid en vrouwelijke ijdeltuiterij sprak hem helemaal niet aan. Losbandigheid was er nagenoeg alom voelbaar. Manten had gereserveerd voor de eerstvolgende afvaart met de SS Kigoma, een platbodem die die avond zou afvaren. Eerst wilde hij nog een dringende kwestie uit de wereld helpen. Toen hij door het zakencentrum van Leo had gewandeld, had hij langs zijn neus weg geïnformeerd naar het districtshoofd. Het bleek dat de heer La Gaffe al enkele dagen eerder Leopoldville had verlaten voor een lange inspectiereis naar Bandundu, Banningville, en dat mevrouw het districtshoofd in Leo was gebleven en op dat ogenblik in de ambtsresidentie in het centrum van de stad verbleef. Manten had zich voor de komende bootreis op de Congostroom omgekleed in een sportief burgerpak en haastte zich naar de woning van de hoge ambtenaar. Bij de zwarte bewaker, bediende-planton, meldde hij zich aan als monsieur ‘Cassetout’. Heel vlot werd hij toegelaten tot de privévertrekken van de het districtshoofd. Toen hij de salon binnenging, zag hij meteen de aantrekkelijke Florence La Gaffe in een adembenemend mooi toilet. De dame nam op een verleidelijke en elegante manier haar namiddagrust op een bamboe ‘chaise longue’. De vrouw had hem meteen herkend scheen het hem toe, of misschien toch niet want ze sprak geen woord! Florence glimlachte, geforceerd leek het hem, haar meest innemende lach toen Manten naar haar toe stapte. Haar tropische, lichte kleding en de aanzet van haar ravissante boezem maakten de jonge vrouw voor hem meisjesachtig mooi! Haar wondermooie lach bracht hem, heel eventjes maar, in verwarring. Florence maakte, zonder een woord, een uitnodigende beweging naar de plaats naast haar op de comfortabele sofa. Die uitnodiging deed Manten weer even aarzelen om zijn plan uit te voeren. Maar zonder enige te duiden aanleiding, brak er iets in hem, maakte zich opnieuw een niet te stuiten woede van hem meester. Met in zijn hoofd het beeld van het wrede onrecht dat de vriendelijke Roger Makwaya was aangedaan, stortte hij zich in een blinde woede op de nog steeds argeloos glimlachende vrouw. Florence had de gelegenheid niet gehad om te informeren naar het doel van zijn komst want hij was genadeloos op het voorwerp van zijn woede gesprongen. Oerkrachten hadden plots bezit genomen van zijn geest en lichaam. Hij schudde de vrouw door mekaar, rukte, scheurde haar de kleren van het lijf, nam het eerste daartoe bruikbare voorwerp, de lederen rijzweep van Napoleon, en ranselde daarmee het voorwerp van zijn begeerte af. Hij sloeg haar waar hij haar kon raken, tot Florence in pijn en ontreddering weerloos neerviel op het dikke, veelkleurige smyrnatapijt in de salon. Zijn slachtoffer had echter geen kik gelaten; geen woord gesproken. Manten eveneens zonder een woord zeggen, dierlijk, verkrachtte de verraderlijke vrouw meedogenloos. Toen hij haar had genomen, had de jonge vrouw hem bekeken met, naar hij dacht gemerkt te hebben, een berustende blik, niet vragend naar het waarom. Daarop ontstak hij nogmaals in een onbeheerste woede. Eens Roger een tweede keer gewroken was, stond Manten op en terwijl hij zijn kledij fatsoeneerde bekeek hij met minachting zijn ineengedoken slachtoffer. De vrouw was helemaal ingestort, zag hij. Ze bekeek hem naakt, zachtjes wenend en jammerend vanop het zachte tapijt, in angst voor de wellicht nog komende pijn, ransel en mishandeling. Ze kromde zich op de grond als een foetus. Hij smeet driftig een gescheurd kledingstuk naar het gebruikte voorwerp van zijn gebluste woede en driften. Haar buik en borsten vertoonden bloedrode striemen. Daarenboven, als blijk van zijn verachting voor de vrouw, gooide hij enkele muntstukjes in haar richting als teken dat ze voor hem niet meer was geweest dan een gebruikte hoer. Hij was er stellig van overtuigd dat hij Roger Makwaya zo door zijn daad gewroken had. Daarop verliet hij met reuzenstappen de woning van het districtshoofd zonder dat de bediende-planton hem ook maar zou hebben kunnen tegengehouden. De bloedmooie, maar inmiddels geschonden, Florence bleef echter in zijn hoofd malen. Het tafereel van de geschonden foetus op het vloerkleed zou hem nooit meer loslaten, vreesde hij. Toen hij al op de brede laan voor de woning van Napoleon La Gaffe was, hoorde hij met voldoening een door merg en been gaande gil gevolgd door stotend angstaanjagend gehuil. Het klonk hem als syncopische muziek in de oren. Zijn zachtaardige vriend Roger was door hem afdoende gewroken. Alhoewel Manten niet echt voldoening haalde uit wat hij Florence La Gaffe had aangedaan, vond hij dat recht was geschied. Niettemin moest hij achteraf denken aan de jonge, kwetsbare vrouw, hoe ze het gebeurde mogelijk zou verwerken, en of ze de verkrachtingen aan haar echtgenoot zou vertellen. Hij wist niet of de vrouw hem misschien had herkend en, indien niet, of ze mogelijk een vermoeden zou hebben van wie haar de ondergane schande had aangedaan. Hij bleef zich echter schuldig voelen aan de begane vreselijke wandaad. Mantens bagage was al door dragers aan boord gebracht van de MS Kigoma. Hij haastte zich ijlings naar het vaartuig en verdween onmiddellijk in zijn eersteklascabine. Niemand zou hem zoeken aan boord van de rivierboot; dat wist hij wel zeker. Hij had zijn wraak gekoeld en zijn zinnen waren geblust. Gedurende tien dagen verbleef hij aan boord van het schip en was er getuige van hoe het vaartuig zich bevoorraadde vanuit prauwen die langszij kwamen en waaruit druk doende, zwarte mannetjes, met lendendoeken om, hun koopwaar poogden te slijten. De machtige Congostroom bood een heerlijk zicht op de steeds wisselende oevers die langzaam langs de stampende rivierschuit gleden. Manten schatte dat er een honderdtal kleine, eersteklaskabientjes op het bovendek waren. De rest van de reizigers reisde in ‘tweede’ of sliep op dek. Hij onderhield zich op een prettige manier met zijn medepassagiers en genoot van de lekkere maaltijden die de zwarte kok serveerde. Manten had bewust gepoogd de kwestie met Florence La Gaffe geheel ter zijde te zetten. Hij vond het gebeurde een rechtvaardige zaak en beschouwde het incident als gesloten. Hoe mevrouw er verder over dacht, interesseerde hem op dat ogenblik al helemaal niet meer! Hij kon echter het beeld van het mooie geschonden lichaam niet vergeten! De foetus bleef knagen! In de buurt van Banningville koos het schip voor een vaart stroomopwaarts de Kasairivier. In Banningville lag de boot een halve dag stil om voorraad op te slaan voor de lange week op de Kasai tot in Port-Francqui. Dat de stoommachines veel hout verbruikten bleek uit de voorraad die op het achterdek werd gestapeld. Tijdens de tocht zouden boom na boom in de gulzige ovenmuil verdwijnen. Op de steiger stond een man die nauwgezet het schip bekeek. Florence verscheen, als in een visioen, weer voor hem als een engel die neergedaald was uit de hemel. Armand Decroo herkende onmiddellijk in de kleine, corpulente gestalte monsieur Napoléon La Gaffe, districtshoofd op missie. De man had in de linkerhand een glas, scheen het hem toe. De rechterhand was, zoals bij Napoleon Bonaparte, weggestoken in zijn gilet ter hoogte van de lever. PORT-FRANQUI EN LUBUMBASHI. Port-Francqui was alweer niet meer dan een groot dorp omringd door negergehuchten. De bevolking was er overwegend zwart, maar blanken stonden er in voor de ordehandhaving. De gewestbeheerder had, in het centrum van de nederzetting, zijn woonplaats. Een stationnetje was er in opbouw. Een in hout opgetrokken missiehuis met bijbehorende kapel waren de meest dominante gebouwen van het uit de kluiten gewassen dorp. Omdat de Kasairivier niet verder bevaarbaar was dan tot Port-Francqui was door de koloniale overheid de aanleg van een treinverbinding gepland met de kopermijnen van Lubumbashi. De opzet was om vandaaruit via Sakania aan te sluiten op de spoorlijn naar Zuid-Afrika. Door een tomeloze exploitatie van de kopermijnen was de Katangese provincie de grootste koperproducent ter wereld geworden. De Société Générale was de grootste aandeelhouder van de Union Minière du Haut Katanga en had, recent nog, haar belang in de mijnen opportunistisch verhoogd ten koste van de Britse aandeelhouder. Kantanga, dat al van de tijd van Leopold II in Britse handen had dreigen te vallen, moest eveneens dringend ontsloten worden door de aanleg van een rechtstreekse verbinding met Leopoldville. Daarom lag een volledig tot in details uitgewerkte spoorverbinding tot Port-Francqui op de tekenplanken van de spoorwegingenieurs. Moederland België had de bewindvoerders in Belgisch Congo onder druk gezet om de ontsluiting van het zuiden van de kolonie zo snel als mogelijk door te voeren. De grootste knelpunten voor een nog meer winstgevende exploitatie lagen immers op het domein van transport. De provincie Katanga, met Lubumbashi als hoofdstad, was het meestbelovende ontwikkelingsgebied voor ertswinning en koperproductie. Om de aandacht die de streek genoot van de financiële wereld te benadrukken, was de hoofdstad van de provincie Katanga op vraag van de Belgische politici omgedoopt geweest tot Elisabethville; mede als eerbetoon aan de echtgenote van koning Albert. De stad moest door deze naamsverandering meer Belgisch worden. In de naoorlogse jaren had Lubumbashi meer op een Britse nederzetting geleken dan op een Belgische koloniale stad. Engels was er de courante voertaal en het Britse pond circuleerde hoofdzakelijk als betaalmiddel in de stad. De mogelijkheid bestond om vanaf Port-Francqui met een watervliegtuig verder te reizen in de richting van Elisabethville. Lubumbashi zou, volgens de instructies van het ministerie van Koloniën, het einddoel van Mantens reis worden. De jonge officier had nog nooit gevlogen. Hij had er eigenlijk angst voor; hij had een afkeer van vliegtuigen ontwikkeld. Tijdens de oorlog had hij vliegtuigen bommen zien werpen; op weerloze soldaten van zowel Duitse als van geallieerde zijde. Nu echter zat hij zelf in een eenmotorig watervliegtuig. Het was een hele opgave geweest om op de glijders te stappen en dan in de cabine te klimmen. Hij kon zich bezwaarlijk inbeelden dat dames zoals de elegante Florence La Gaffe – daar was ze alweer in zijn gedachten – dat op een elegante manier tot een goed einde zouden kunnen brengen. De vlucht zelf was een ware sensatie. Eerst haalde het vliegtuig schokkend snelheid op het water om dan, door een ruk van de piloot aan de stuurknuppel, de rivier los te laten en met luid gebrul van de motor de tropenlucht in te gaan. Comfortabel was het niet echt. De uit rotan gemaakte stoelen, met lederen veiligheidsriemen, waren hard en gaven elke schok door aan de geplaagde rug van de passagiers. Buiten de piloot en navigator bood het toestel plaats aan vier personen. Het toestel, een omgebouwde ‘Short 184’ van Britse makelij met een sterke motor, kon volgens de navigator een gemiddelde snelheid aanhouden van tweehonderd kilometer per uur. Het vliegbereik van de tweedekker was echter niet meer dan twee uren vliegen of ongeveer een kleine driehonderdvijftig kilometers. Om de techniek van de vliegtuigen te sparen, moesten de reizigers telkens weer in een ander toestel overstappen. Afkoeling, onderhoud van de motor, reinigen van filters en een oliewissel moesten noodzakelijkerwijze gebeuren na enkele uren vliegen. De reis naar Lubumbashi was daarom in etappes gepland. Geregeld moest bagage worden overgeladen van het ene toestel in het andere. Een watervliegtuig op drijvers was de ideale en enige mogelijkheid om te kunnen landen en opstijgen op onvoorziene plaatsen; op water dus. Navigators kozen daarom uitsluitend voor gevlogen trajecten boven rivieren en meren. Het reisplan was om te vertrekken op de Kasairivier in Port-Francqui om dan in één trek door te vliegen naar Luluabourg en daar te landen op de Luluarivier. Indien het om een of andere onvoorziene reden noodzakelijk zou zijn, kon de reis onderbroken worden door een landing op de Luembe in de buurt van Kakenge. Na een voorspoedige reis naar Luluabourg besloot Manten daar te overnachten. Luluabourg was een drukbevolkte stad met een eindje spoor langs de Lulua dat vertrok uit een piepklein stationnetje op de linkeroever. De stad was gesticht door een Duitse ontdekkingsreiziger die met vierhonderd dragers vanuit Angola vertrokken was om de streek van de Kasai te exploreren en indien mogelijk te annexeren. In achttienhonderdvijfentachtig gaf Herr Hermann Wissman aan de nederzetting de naam Malandji. Zijn dragers waren afkomstig uit het Angolese Malanje en meenden, door het dorp aan de rivier een Angolese naam te geven, aan gebiedsuitbreiding te doen bij het al door Portugal geclaimde gebied. Luluabourg had een overwegend zwarte bevolking die in hutten in vrij goede omstandigheden leefden aan de rand van de grote stad. De Sint-Jozef-missie van de paters Scheutisten overheerste een belangrijk deel van het leven in de stad. De jonge man werd er gastvrij ontvangen door de paters. Na Luluabourg vloog Manten verder naar het zuiden om na vijf vermoeiende vluchten, onderbroken voor tankstops, onderhoudsbeurten en enkele bezoeken aan het omliggende land, uiteindelijk Lubumbashi of E-ville te bereiken. Twee volle weken was Manten op weg geweest tussen Port-Francqui en Elisabethville. Vlotjes streek het toestel neer op de Lubumbashirivier. Manten stapte gehaast over de vlotters naar de wal. Hij was erg benieuwd om Elisabethville te zien en om er Broeder Rik weer te ontmoeten. De tussenstops in Dibaya, Kaniama, Kamina, Bukama, Tenke en Jadotville had hij telkens benut om gedurende twee dagen de streek te verkennen en de kolonisatie aan het werk te zien. Hier in Lubumbashi echter was hij geland in een belangrijke stad. Elisabethville was het strategisch centrum van mijnontginning en was ook mooi en aantrekkelijk gebouwd. Wat hem als eerste opviel in het centrum van de stad, was de kathedraal en het gerechtsgebouw, beide in een decoratieve stijl. Het station was erg belangrijk want de spoorlijn die er vertrok sloot aan op de treinverbinding die Katanga met Brits Rhodesië en Zuid-Afrika verbond

Отрывок из книги

Текст предоставлен ООО «ЛитРес».

Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию на ЛитРес.

.....

Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию на ЛитРес.

Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.

.....

Добавление нового отзыва

Комментарий Поле, отмеченное звёздочкой  — обязательно к заполнению

Отзывы и комментарии читателей

Нет рецензий. Будьте первым, кто напишет рецензию на книгу Van grijs, over zwart naar wit
Подняться наверх