Читать книгу Het Leven der Dieren. Deel 3, Hoofdstuk 5: De Amphibiën - Brehm Alfred Edmund, Alfred Brehm - Страница 1

Algemeen overzicht van den bouw en de levenswijze der Amphibiën

Оглавление

Een diepe klove scheidt de tot dusver behandelde Gewervelde Dieren van die, welke nu nog beschreven moeten worden. Gene ademen in alle levenstijdperken door longen, verreweg de meeste andere tot op een zekeren leeftijd of levenslang door kieuwen. In de klasse, die ons nu zal bezig houden, vindt diensvolgens bijna altijd een „gedaantewisseling” plaats, zooals bij de lagere of Ongewervelde Dieren zeer algemeen waargenomen wordt; dit beteekent dat de leden dezer diergroep, als zij het ei verlaten, nog niet den bouw en de organisatie hunner ouders vertoonen, maar beide eerst later verkrijgen door den overgang uit den toestand van „larve” in dien van volkomen dier.

De Amphibiën zijn in nog hoogere mate verwant aan de Visschen dan de Reptiliën, die men vroeger met hen tot één klasse vereenigde, tot de Vogels naderen. Gedurende hun jeugd leven zij als Visschen, eerst op rijperen leeftijd worden zij in staat gesteld om „amphibiotisch” te zijn, d. i. „zoowel op het land als in het water te leven,” hoewel zij, verreweg de meeste althans, zich nooit ver van het water verwijderen en er nooit geheel onafhankelijk van worden.

Tot de Amphibiën behooren velerlei, onderling zeer verschillende vormen. „Bij sommige van hen”, zegt Karl Vogt, „ontbreken de ledematen geheel of zijn hoogst gebrekkig ontwikkeld en heeft het lichaam een rolronde, wormvormige gedaante; bij andere gaan sterk ontwikkelde looporganen gepaard met een breeden, afgeplatten romp, die dun of meer schijfvormig is. Bij de in den grond levende, pootlooze „Blindslangen” gelijkt het lichaam, dat geheel en al romp en nagenoeg staartloos is, op dat van een Regenworm, terwijl bij de in ’t water levende Aalsalamanders wel is waar een langwerpig, aalvormig lichaam, maar toch een voor ’t zwemmen geschikte, zijdelings samengedrukte staart voortkomt, die bij de hun verwante Olmen met een als vin dienenden, vertikalen huidzoom voorzien is. Bij vergelijking van deze en andere leden der klasse ziet men als ’t ware langzamerhand pooten verschijnen. Op allerlei trappen van ontwikkeling blijvend, zijn zij aanvankelijk volkomen ongeschikt om het lichaam te steunen en slechts met een gering aantal kleine, rudimentaire teenen uitgerust. Soms zijn alleen de voorpooten aanwezig, die als onbeduidende stompjes aan den hals hangen. Hoe meer de ledematen zich ontwikkelen, des te meer wordt het lichaam ineengedrongen en tevens afgeplat. Bij de Vorschachtige dieren verdwijnt de staart in volwassen toestand geheel, zoodat er geen spoor meer van overblijft en de kloakopening van hun schijfvormigen romp, evenals die van de wormvormige Blindslangen, aan ’t allerachterste gedeelte van ’t lichaam gelegen is. De achterste ledematen verkrijgen bij deze dieren een merkwaardig overwicht boven de kleine, korte en dikke, meestal binnenwaarts gerichte voorpooten, die slechts 4 teenen hebben, terwijl de achterste er gewoonlijk 5 bezitten. De beweging op het land geschiedt meestal sprongsgewijs; door het plotseling strekken van den poot verplaatsen de gespierde achterschenkels het lichaam over een dikwijls tamelijk grooten afstand.”

Een hoofdkenmerk, waardoor de Amphibiën zich van de Reptiliën onderscheiden, is gelegen in hun naakte huid. Bij de meeste Vorschen en alle Salamanders is de huid glibberig en zacht; meestal omsluit zij het lichaam als een wijde zak; wegens de geringe dikte van dit uit elastische vezels samengestelde weefsel, ziet men, als het dicht tegen het lichaam aanligt, de spieren er doorheen schemeren. Bij alle Amphibiën komen in de huid eigenaardige klieren voor, die een scherp, min of meer naar uien riekend, melkachtig vocht afscheiden. Gewoonlijk, o.a. bij de Padden en Salamanders zijn deze klieren over het geheele lichaam verspreid; dikwijls echter vormen zij aan weerszijden van den dikken hals dichte opeenhoopingen, die onder den naam van „oorklieren” bekend zijn. Bovendien merkt men bij enkele soorten honigraatvormige ruimten op, waarin de ontwikkeling der eieren plaats vindt; ook zij zijn vervormde huidklieren en verschijnen eerst gedurende den voortplantingstijd.

De naakte huid en hare klieren zijn voor het leven der Amphibiën van buitengewoon groot belang. Een stoornis in haar werking heeft den dood van het dier ten gevolge. Geen enkele Amphibie drinkt op de gewone wijze; alle nemen het water, dat voor hun leven noodig is, uitsluitend door de huid in zich op. Bijna even groot als het opzuigend vermogen van de huid is haar geschiktheid om water in dampvorm uit het lichaam te verwijderen. Het gewicht van een Amphibie neemt bij blootstelling aan droge warmte buitengewoon schielijk af; de vermindering is evenredig aan de stijging der temperatuur. In een luchtledige ruimte is de uitwaseming zeer belangrijk; de Amphibiën sterven in zulk een ruimte veel eerder dan in luchtvrij water; daarentegen zullen zij langer in ’t leven blijven, indien de huiduitwaseming verhinderd wordt, b.v. door het lichaam met een dichte vernislaag te bedekken. Naar het schijnt, dient haar urineblaas als magazijn van vocht, tot dergelijke gevolgtrekking is men ook ten aanzien van de Schildpadden gekomen.

In de lederhuid komen slijmklieren en gifklieren voor; deze zijn dieper gelegen dan gene. De slijmklieren zijn over het geheele lichaam verbreid, de gifklieren op bepaalde plaatsen opeengehoopt. Bij de Padden en Salamanders zijn deze klieren talrijker en hare afscheidingen overvloediger dan bij andere Amphibiën; door het prikkelen van de huid nemen zij sterk toe. Een Salamander of een Pad, die b.v. op gloeiende kolen wordt geplaatst, zal een grootere hoeveelheid slijm voortbrengen dan gewoonlijk, hetgeen aanleiding heeft gegeven tot het overoude, ongegronde sprookje, dat de Salamander tegen het vuur bestand is. Naar het schijnt, zijn de Amphibiën in staat om de afscheiding der huidklieren willekeurig te vermeerderen en haar als een middel tot beschutting tegen hunne vijanden te gebruiken, daar dit vocht niet slechts een doordringenden reuk heeft, maar ook een scherpe werking uitoefent. Hierdoor hebben de Padden en Salamanders den naam gekregen van giftig te zijn. Een werkelijk vergif voor den mensch is dit slijm niet, hoewel het op gevoelige slijmvliezen pijn, op de tong een brandend, bijtend gevoel teweegbrengt. Door proeven is gebleken, dat het kliersap van de Pad kleine Vogels, die er mede ingeënt worden, spoedig doodt en deze werking nog uitoefent, wanneer het vooraf gedroogd wordt. Ook heeft men gevonden, dat dit slijm den dood van jonge Honden, Guineesche Biggetjes, Vorschen en Watersalamanders veroorzaakt, als het door insnijdingen aan het bloed wordt toegevoerd; het slijm van de Water- en Landsalamanders zal, wanneer het op gelijke wijze in het lichaam van de Pad wordt gebracht, voor dit dier noodlottig worden.

Zeer eigenaardig is het geraamte van de Amphibiën, dat, zij het dan ook op meer beperkte schaal, gedurende zijn ontwikkeling soortgelijke inrichtingen te aanschouwen geeft als dat van de Visschen. Bij de Vischsalamanders komen wervels voor, die, wat vorm betreft, van visschenwervels bijna niet onderscheiden kunnen worden; bij de eigenlijke Salamanders daarentegen treft men reeds volkomen ontwikkelde wervels aan, die, aan de voorzijde een ronden gewrichtsknobbel en aan de achterzijde een gewrichtskom hebbend, beweegbaar met elkander verbonden zijn. Bij alle Amphibiën met langwerpig lichaam is het aantal wervels zeer aanzienlijk; bij de Kikvorschachtigen echter vindt men slechts weinige rugwervels, n.l. 7 of 8; hierop volgt een breed heiligbeen, dat door vergroeiing van verscheidene wervels ontstaan schijnt te zijn en verbonden is met een lang, sabelvormig been, het staartbeen, dat de wervelkolom tot aan de aarsopening voortzet. De dwarse uitsteeksels der wervels zijn bij alle Amphibiën goed ontwikkeld en soms buitengewoon lang; zij vervangen tot op zekere hoogte de ontbrekende ribben, die slechts in enkele gevallen door kleine, beenige of kraakbeenige aanhangsels aangeduid zijn.

Ook in de samenstelling van het geraamte van den kop merkt men in de reeks der Amphibiën verschillende trappen van ontwikkeling op; deze hebben vooral betrekking op het allengs verdwijnen der oorspronkelijk kraakbeenige bestanddeelen. Het kopskelet is zeer breed en plat, de oogholten zijn gewoonlijk verbazend groot en van onderen open, zoodat de kaken van boven gezien een halven cirkel vormen, met een langwerpige doos, den schedel, in ’t midden. De ploegschaarbeenderen (die bij de hoogst ontwikkelde Gewervelde Dieren door een onparig been vervangen zijn, dat niet aan de vorming van het gehemelte deelneemt), niet zelden ook de gehemeltebeenderen, minder dikwijls bovendien het wiggebeen, zijn bij vele Amphibiën, evenals de bovenkaaksbeenderen, met tanden bezet. De onderkaak is minstens uit twee, soms uit meer stukken samengesteld en aan den schedel bevestigd door een „kaaksteel”, die nooit volkomen verbeent.

De ledematen ontbreken bij de Blindslangen geheel; bij sommige Vischsalamanders zijn alleen de voorste ledematen aanwezig. De heupgordel is bij de Salamanders zwak ontwikkeld en de heiligbeenwervels (waaraan deze gordel bevestigd is en die hiermede het bekken vormen) verschillen weinig van de overige wervels. Des te volmaakter is het bekken bij de Vorschen, waar het een steunpunt moet leveren aan de prachtige springpooten, welker spieren aan dit skeletdeel ontspringen. Het aantal teenen bedraagt aan de voorpooten meestal 4, zelden 3, aan de achterpooten bij eenige Vischsalamanders slechts 2, 3 of 4, bij de eigenlijke Salamanders en de Vorschen daarentegen steeds 5. Bij verreweg de meeste Amphibiën komt aan de teenen geen spoor van nagels voor; dikwijls daarentegen zijn de teenen door zwemvliezen vereenigd en is hun top aan de onderzijde met eigenaardige hechtschijfjes voorzien.

De hersenen zijn langwerpig van vorm, de verschillende hersenafdeelingen achter elkander geplaatst en niet, zooals bij de hoogst ontwikkelde Gewervelde Dieren, zoo ineengedrongen, dat er bij oppervlakkig onderzoek slechts drie (groote hersenen, kleine hersenen en verlengde merg) onderscheiden kunnen worden. Het ruggemerg is, in vergelijking met de hersenen, zeer uitgebreid en heeft duidelijk de overhand boven deze centrale deelen.

Bij geen enkele Amphibie ontbreken de drie hoogste zintuigen, hoewel de oogen bij enkele leden der klasse zeer weinig ontwikkeld zijn en onder een ondoorzichtige huid verborgen blijven. Het orgaan voor het gehoor biedt nog meer verscheidenheid aan dan dat voor het gezicht. Bij de Salamanders is alleen de binnenste afdeeling van het gehoororgaan (de doolhof) aanwezig. De Vorschen hebben bovendien een trommelholte met trommelvlies en een korte Eustachiaansche buis. De twee door een middelschot gescheiden neusholten staan door de beide neusgaten, aan de spits van den snuit, met de buitenwereld en door twee openingen aan het gehemelte met de mondholte in gemeenschap; dit verschijnsel is in den regel voldoende om alle Amphibiën van de Visschen te onderscheiden, hoewel het ook bij enkele Visschen (Longvisschen) waargenomen wordt. De tong dient slechts in zeer geringe mate als smaakorgaan. Slechts bij één onderorde van de Kikvorschachtigen mist men haar; bij de overige is zij goed ontwikkeld en dikwijls zeer breed; gewoonlijk is de ruimte tusschen de beide onderkaakshelften er geheel mede gevuld. In tegenstelling met de tong der hoogere Gewervelde Dieren is zij echter niet met haar achtereind maar met haar vooreind aan den bodem der mondholte vastgehecht, zoodat zij het achterste voor buiten den bek geslingerd kan worden. Een uitzondering vormen eenige Salamanders en Termietenetende Vorschen, die een aan den bodem der mondholte vastgegroeide tong bezitten.

Eenige Amphibiën zijn tandeloos; de meeste echter hebben tanden op de bovenkaaks- en ploegschaarbeenderen; bij andere vormen zij twee volledige, boogvormige reeksen op de bovenkaaks- en gehemeltebeenderen. Altijd zijn de tanden kleine, enkelvoudige, spitse, achterwaarts gekromde haken, die uitsluitend voor het vasthouden en voortstuwen van de spijs door ’t keelgat, doch nooit voor ’t kauwen dienen.

Grooten invloed op de levenswijze der Amphibiën hebben de organen voor bloedsomloop en ademhaling. Het hart verschilt weinig van dat der Reptiliën; het bestaat uit twee niet altijd volledig gescheiden, dunwandige, vliezige voorkamers en één enkele, dikwandige hartkamer, die het bloed door de slagaders stuwt. Evenals bij de Reptiliën, ontvangen de haarvatenstelsels van de achter het hart gelegen lichaamsdeelen steeds een mengsel van slagaderlijk en aderlijk bloed. De meeste Amphibiën ondergaan gedaantewisseling; deze gaat gepaard met belangrijke wijzigingen van het bloedvatenstelsel, zooals reeds voortvloeit uit het feit, dat de aanvankelijk in de halsstreek aanwezige kieuwen, door longen vervangen worden, die trouwens bij enkele eerst zeer laat in werking treden.

Levendbarend zijn slechts enkele Landsalamanders; de meeste Amphibiën echter ontwikkelen zich uit in het water gelegde eieren, die slechts bij uitzondering door de ouders met voorzorg behandeld, in den regel evenwel aan zich zelf overgelaten worden. De eieren zijn meestal door een geleiachtige stof omhuld en aaneenverbonden tot het soms snoeren, soms afgeronde klompen vormende „rit”. Vooral de laatstgenoemde, van onze Kikvorschen afkomstige eierenhoopen, die in de lente veelvuldig in sloten en vijvers drijvend worden gevonden, zijn merkwaardig door de rol, die zij in verschillende richtingen bij de ontwikkeling der larven speelt. De gelei beschut n.l. de eieren tegen uitdroging, beschadiging en op eieren azende dieren en biedt bovendien aan een groot aantal kleine, levende wezens, vooral aan groene, zuurstof uitscheidende plantjes een geschikte woonplaats, hetwelk voor de voeding en de ademhaling van de larven van groot belang is. De weinige, in deze gelei hangen blijvende luchtbellen brengen teweeg, dat de eieren in de bovenste waterlaag drijven; volgens de nieuwste onderzoekingen verschaft zij zelfs door haar warmtebindend vermogen aan de kiemen de gunstige werking van een meer standvastig verhoogde temperatuur.

Na het doorloopen van de eerste ontwikkelingsstadiën baant de larve zich een weg door de haar omhullende gelei, die zij voor een deel opvreet en leeft vervolgens vrij in het water. De van boven naar onderen afgeplatte kop, die van voren in een kleine mondopening eindigt, gaat naar achteren, zonder duidelijke afscheiding, over in den zakvormigen romp, die nog het binnenste gedeelte van den ei-inhoud bevat, daar alleen de buitenste laag voor de vorming van de kiem wordt gebruikt. Een eigenlijke „dooierzak,” die door een insnoering van den romp gescheiden is, zooals bij vele Visschen, komt dus bij de Amphibiën niet voor. De romp eindigt in een verticalen, platten roeistaart, die zich naar boven en naar onderen voortzet in een breeden huidzoom of vin. In dezen staart komt dezelfde zigzagswijze rangschikking der spieren voor als bij vele Visschen. In de halsstreek ontstaan wratvormige knobbeltjes, die zich boomsgewijs vertakken; deze „uitwendige kieuwen” verdwijnen bij de Kikvorschlarve weldra, om vervangen te worden door „inwendige kieuwen” in de „keelspleten” aan den bodem en de zijden van de mondholte; deze spleten, waardoor de mondholte met de buitenwereld in gemeenschap staat, laten het door den bek opgenomen water ontwijken, nadat het, langs de kieuwen vloeiend, voor de ademhaling gediend heeft. Bij de Salamanderlarven blijven de uitwendige kieuwen veel langer zichtbaar. De verdere ontwikkeling van de larve heeft aanvankelijk de verbetering van den staart ten doel en geschiedt gedeeltelijk ten koste van de nog aanwezige dooierzelfstandigheid. De vliezige zoom van de staartvin neemt in breedte toe; het lichaam wordt slanker; langzamerhand vertoonen zich de ledematen, die aanvankelijk onder de huid verborgen zijn. Bij de Salamanderlarven worden de voorpooten, bij de Kikvorschlarven de achterpooten het eerst zichtbaar. Bij de Kikvorschlarven, die gedurende geruimen tijd alleen achterpooten bezitten, blijft de staart ook na het verschijnen der voorpooten het belangrijkste bewegingsorgaan. Eindelijk echter krijgt de verandering van de zwemmende, plantenetende, door kieuwen ademende larve in een springenden, insectenetenden, uitsluitend door longen ademenden Kikvorsch haar beslag. De hoornscheeden of hoorntandjes waarmede de kaken oorspronkelijk gewapend waren, vallen af. De staart wordt al kleiner en kleiner en verdwijnt ten slotte geheel. Wervellichamen zijn hierin niet ontstaan; het staartgedeelte van de wervelkolom blijft in den oorspronkelijk onverdeelden, geleiachtigen toestand van „ruggestreng”. In de overige deelen van de ruggestreng (bij de Salamanders ook in haar staartgedeelte) komt echter een splitsing in wervels tot stand, die haar bij de Kikvorschachtige Amphibiën nagenoeg geheel verdringen; bij de Vischsalamanders echter blijven de wervels een deel van de ruggestreng omgeven, daar zij de vorm van zandloopers behouden, of zelfs dien van halve ringen, welker opening naar de buikzijde gericht is.

Bij ongunstige weersgesteldheid in den herfst en bij gebrek aan water of aan voedsel blijven vele Amphibiënlarven langer dan gewoonlijk, maanden, ja zelfs jaren, in den larvetoestand verkeeren. Zij ontwikkelen zich dan dikwijls tot zoogenaamde „reuzenlarven.”

De Amphibiën bewonen alle werelddeelen en zijn, met uitzondering van de noordelijkste gewesten, over alle aardgordels verbreid. Warmte en water zijn volstrekt noodig voor hun leven en welzijn, meer nog dan voor de leden van andere klassen. Hun afhankelijkheid van ’t water is zeer groot; men kan zich deze dieren zonder water niet voorstellen, daar zij, behoudens weinige uitzonderingen, hun eerste levenstijdperk in deze middenstof moeten doorbrengen. Daar ook warmte voor hen een levensvoorwaarde is, neemt hun aantal naar ’t zuiden zoo sterk toe, dat men de keerkringsgewesten als hun eigenlijk vaderland zou kunnen beschouwen. Altijd echter maken zij tot verblijfplaatsen voor hen en hunne jongen uitsluitend van zoetwater gebruik; steeds mijden zij de zee of het zilte water in ’t algemeen. Een groot aantal Amphibiën zijn waterbewoners gedurende alle tijdperken van hun leven; de meeste echter verlaten het water, nadat de gedaantewisseling afgeloopen is, en houden zich vervolgens in vochtige gewesten op. In de echte woestijn komen geen Amphibiën voor; zij ontbreken echter in geen enkele streek, die geregeld, zij het dan ook slechts gedurende een deel van het jaar, water bevat; want, evenals de inheemsche soorten den winter, brengen ook zij het hiermede overeenstemmende droge seizoen der tropische gewesten diep verborgen in het slijk (of althans in holen) in schijndooden toestand door, om in het begin van de volgende lente uit hun slaap te ontwaken. In alle warme landen, waar een regelmatig wederkeerende regenperiode een afwisseling van jaargetijden doet ontstaan, verdwijnen zij geheel, zoodra het droge seizoen aanvangt en vertoonen zich weer, nadat de eerste regenbuien gevallen zijn; uitgestrekte terreinen, waar men te voren geen vermoeden had van hun aanwezigheid worden dan als met een tooverslag door hen verlevendigd. Het aantal Amphibiën van al deze gewesten is echter gering in vergelijking met dat der waterrijke oerwouden, waar de vochtigheidstoestand gedurende het geheele jaar nagenoeg onveranderd blijft en waar zelfs de boomkronen aan deze dieren nog de gelegenheid bieden om voor de ontwikkeling van hun nakomelingschap te zorgen. In de ontzaglijk uitgestrekte wouden van Zuid-Amerika en ook in de oerwouden van Zuid-Azië zijn sommige familiën, zoowel wat het aantal soorten als het aantal individuen betreft, buitengewoon sterk vertegenwoordigd. In het water dat zich tusschen breede bladen, in urn- of kanvormige bladstelen en bladschijven, in holle boomen en op andere plaatsen verzamelt, leggen deze dieren hunne eieren en houden hunne larven zich op. Terwijl hier iedere bruikbare verzamelplaats van water bewoond wordt, om ’t even of zij op den bodem dan wel in boomstammen of boomkronen voorkomt, ontmoet men in de betrekkelijk drogere wouden van Afrika veel minder Amphibiën. De moerassen en vochtige oerwouden van Middel- en Zuid-Amerika zijn voor de Kikvorschachtige Amphibiën een waar paradijs; in een groot deel van Afrika daarentegen ontbreken zij bijna volkomen.

Hoe uitgestrekt het verbreidingsgebied van sommige soorten van Amphibiën ook is, toch hecht ieder individu zich zeer sterk aan een bepaalde plek. Deze heeft soms slechts weinige vierkante meters oppervlakte: een middelmatig groote vijver en zelfs een poel, die geregeld water bevat, kan tot woonplaats dienen aan honderden, zonder dat deze licht bevredigde dieren er aan denken om te verhuizen; een enkele boom in het oerwoud herbergt misschien tal van andere Amphibiën gedurende het geheele jaar. Sommige soorten bewegen zich over een grooter gebied, maar beschouwen een bepaald deel er van als hun eigenlijke woonplaats en zoeken den hier gekozen schuilhoek telkens weer op. Verhuizingen van eenige beteekenis komen bij de Amphibiën slechts in zeer exceptioneele gevallen voor, waarschijnlijk alleen dan, als een terrein zulke groote veranderingen ondergaat, dat het niet meer voldoet aan de eischen, die zij moeten stellen; dit neemt echter niet weg, dat ook zij het door hen bewoonde gebied in gunstige omstandigheden allengs vergrooten en zich vestigen kunnen in oorden, meer bepaaldelijk in wateren, waar zij vroeger niet aanwezig waren.

Het leven van de Amphibiën komt ons nog eenvormiger voor dan dat van de Reptiliën, hoewel de meeste, wat vlugheid van beweging betreft, niet bij de leden van de vorige klasse behoeven achter te staan en hen zelfs, gedeeltelijk althans, overtreffen. In verband met hun verblijf in ’t water zijn alle Amphibiën, de Apoden misschien alleen uitgezonderd, uitmuntende zwemmers; dit geldt niet alleen van de larven, die als ’t ware in den vischtoestand verkeeren, maar ook van de volwassenen, om ’t even of de pooten dan wel de staart het belangrijkste bewegingsorgaan zijn. De larven zwemmen op de wijze van de Visschen door schroefsgewijs draaiende bewegingen van den staart. Dit blijft zoo bij eenige volwassene Amphibiën, n.l. bij de Salamanders; de Kikvorschachtigen daarentegen zwemmen door krachtige stooten met de voor dit doel zeer geschikte achterpooten, op soortgelijke wijze als de mensch, met dit onderscheid, dat de voorste ledematen bij hen niet medewerken. Ongetwijfeld zullen ook de Apoden zich wel in ’t water kunnen redden, daar ieder wormvormig dier in dit geval door slangsgewijze kronkelingen van ’t lichaam vooruitkomt; wat deze bewegingswijze betreft staan zij echter bij de leden der overige orden achter. Op het land bewegen de Amphibiën zich op zeer verschillende wijzen. Alle Salamanders, met uitzondering van eenige behendige soorten, strompelen en kruipen op plompe wijze; de Kikvorschachtigen daarentegen verplaatsen zich met meer of minder groote sprongen; eenige van hen kunnen ook klimmen en op deze wijze de kroon van een hoogen boom bereiken; zij doen dit echter anders dan alle tot dusver genoemde Gewervelde Dieren: zij springen van het eene rustpunt naar een tweede, dat hooger gelegen is.

In één opzicht munten de meeste Amphibiën boven de Reptiliën uit. Van deze zijn slechts weinige met een echte stem begiftigd; een groot aantal Amphibiën daarentegen, meer bepaaldelijk die van de eerste orde, bezitten het bijna verrassende talent van meer of minder klankvolle, luide en afgeronde tonen voort te brengen. Verscheidene soorten van Amphibiën maken van dit talent zulk een druk gebruik, dat zij onze nachtrust verstoren en angstige gemoederen met vrees en zorg vervullen kunnen. Toch zijn alleen de volwassenen in staat om te schreeuwen, de larven en de jongen, soms ook de wijfjes, missen dat vermogen.

De noodige gegevens ontbreken nog om een juist oordeel te vellen over de hoogere begaafdheden van de Amphibiën. Alle vijf zintuigen zijn aanwezig en vooral de drie hoogste goed ontwikkeld. Hoewel hun hersenwerkzaamheid zich openbaart op een wijze, die van een betrekking tot de buitenwereld, van een zeker overleg getuigt, mag men hen bij de meest geestlooze van alle Gewervelde Dieren rekenen; hun verstand verheft zich nauwelijks boven dat der laagste Reptiliën en staat beneden dat van de hoogste Visschen. Ofschoon zij dikwijls in grooten getale bijeenleven, kan bij hen van echte gezelligheid geen sprake zijn. Het is de gelijkheid van woonplaats en niet wederzijdsche genegenheid, die hen vereenigt. Evenmin kan men bij het beoordeelen van hun verstandelijke ontwikkeling een hooge waarde toekennen aan de zorgen, die sommige aan hun kroost wijden. Waarschijnlijk zijn slechts weinige Amphibiën dagdieren. Zij beginnen hunne werkzaamheden meestal zoodra de schemering aanvangt of korten tijd daarna en blijven bezig tot tegen den morgen; over dag rusten de meeste, maar doen dit op zeer verschillende wijzen. Sommige zoeken eenvoudig een schuilhoek op en blijven hier bijna zonder beweging tot den volgenden avond liggen; andere verschaffen zich intusschen het genot van door de zon gekoesterd te worden, begeven zich naar hiervoor geschikte plaatsen en brengen den dag in een half sluimerenden toestand door; hun slaap is echter nooit zoo vast, dat zij zich onvoorzichtig aan gevaar blootstellen, of een buit, die in hun nabijheid komt, ongemoeid laten. Ook zij toonen echter door vermeerderde bedrijvigheid, drukker gekwaak en dergelijke bewijzen van opgewektheid, dat de nacht hun eigenlijke arbeidstijd is.

Tusschen de gedaantewisseling en de voeding bestaat een zeker verband. Alle Amphibiën leven van roof; de buit, dien zij najagen, verschilt in verband met den leeftijd. De larven voeden zich in haar vroegste jeugd met allerlei kleine dieren. Zoodra de gedaantewisseling afgeloopen is, maken zij jacht op al wat leeft en zich beweegt, op dieren uit verschillende klassen en hoofdafdeelingen, op Wormen, Gelede en Gewervelde Dieren; sommige vervolgen zwemmend hun buit, andere trachten hem na een sprong met de snel naar buitengeslingerde tong te vangen. Zij sparen niet eens hunne soortgenooten of verwanten, maar verslinden deze even gretig als ieder ander dier, dat zij kunnen overweldigen. Men heeft opgemerkt, dat enkele soorten van Vorschen bij voorkeur andere leden van hun orde vangen en tot spijs gebruiken. Naarmate de temperatuur stijgt neemt hun eetlust toe, evenals bij de Reptiliën. In de zomer- en herfstmaanden zijn de inheemsche Amphibiën zeer vraatzuchtig; in de lente eten zij weinig, hoewel men wegens den voorafgaanden winterslaap het tegendeel zou verwachten.

Na het ontwaken uit den winterslaap vangt de voortplantingsperiode aan. Zoodra de eieren gelegd zijn, gaan mannetjes en wijfjes hun eigen gang. Die welke op het land leven, verlaten het water, de Landkikvorschen verspreiden zich over de akkers en weiden, de Boomkikkers klauteren in de kronen der boomen, de Salamanders begeven zich naar hun jachtgebied, alle beginnen hun eenvormig zomerleven, waarin zij oogenschijnlijk zooveel behagen scheppen. De winterkoude, in de tropische gewesten de droogte, maakt een einde aan de pret, door allen te dwingen een schuilplaats op te zoeken, waar zij gedurende het ongunstige seizoen in schijndooden toestand verkeeren.

Het eerste levenstijdperk van de Amphibiën is schielijk afgeloopen; slechts weinige weken worden vereischt voor de ontwikkeling van de larve tot een volkomen dier; daarna heeft de groei echter zeer langzaam plaats. De Kikvorschen zijn meestal eerst in hun 4e of 5e levensjaar voor de voortplanting geschikt; zij nemen dan nog steeds in omvang toe en bereiken misschien eerst op 10- à 12-jarigen leeftijd hun definitieve grootte. Bij de Salamanders houdt de groei nog langer aan; bij den Reuzensalamander van Japan tot op 30-jarigen of hoogeren ouderdom. In verband met dezen langzamen groei staat de lange levensduur; de Amphibiën, die aan een gewelddadigen dood ontkomen, worden zeer oud, zelfs in omstandigheden, die voor ieder ander dier noodlottig zouden zijn. Uit het leven van Padden in gesloten holen blijkt, dat zij taaier zijn dan alle overige Gewervelde Dieren. Enkele Amphibiën, o. a. de Salamanders ondervinden weinig nadeel van verwondingen, die andere Gewervelde Dieren stellig niet te boven zouden komen.

De Amphibiën worden uit blinde onkunde door vele menschen nog altijd op onverantwoordelijke wijze vervolgd en gedood, hoewel geen dezer dieren werkelijk schade aanricht of het vermogen bezit om ons kwaad te doen. Volkomen ongegrond zijn de afkeer en de vrees, die zelfs zoogenaamd ontwikkelde personen voor hen gevoelen. De verstandige tuinman beschermt en behoedt de Padden, de Engelschen koopen ze zelfs bij honderden op, om hunne tuinen van allerlei schadelijk gedierte te bevrijden, de onbeschaafde (of althans onwetende) mensch daarentegen doodt dit „leelijke” dier, waar hij het ook vindt. Voor alle Amphibiën gevoelt ieder, die de natuur waarneemt, de vriendschap en genegenheid, die vrij algemeen uitsluitend aan de Kikvorschen worden betoond, ofschoon de overige leden der klasse haar in dezelfde mate verdienen. Het slijm, dat door hun huid wordt afgescheiden, beschut vele Amphibiën tegen de meeste roofdieren; zij, die geen vergiftige huid als middel tot het afweren van vijanden bezitten, vallen aan een ontzaglijk groot aantal zeer verschillende dieren ten buit. Zelfs de mensch beschouwt de achterboutjes van eenige soorten van Kikvorschen als een smakelijk gerecht. Een geluk is het voor hun geslacht en misschien ook voor ons, dat een buitengewoon snelle vermenigvuldiging alle op deze wijzen geleden verliezen spoedig weder aanvult!

Het Leven der Dieren. Deel 3, Hoofdstuk 5: De Amphibiën

Подняться наверх