Читать книгу De Scheepsjongen van "De Gouden Leeuw" - Johannes Hendrik Been - Страница 6

In de geheime bijeenkomst.

Оглавление

Hoe het kwam, dat kapitein Geen Huyghen Schapenham geheel onverwacht een bezoek bracht aan de hofstede, om zich met de huiselijke aangelegenheden van vrouw de With te bemoeien, was eigenlijk een erg ingewikkelde geschiedenis.

Den dag tevoren had hij in den Briel doorgebracht, waar men betere gelegenheid vond om te overnachten dan in het pas opkomende Hellevoetsluis. En er was nog iets anders geweest, dat hem naar den Briel getrokken had. Hij had dien Zondag, die voor hem, gelijk voor het meerendeel der menschen uit dien tijd, een volstrekte rustdag was, de gaven willen hooren van dominee Willem Crijnsze, die de ochtendbeurt had in de Groote Kerk.

Ik mag mijn lezers niet vermoeien met een verhaal over de geloofstwisten uit die dagen tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten. In December van het jaar 1615 waren althans in den Briel de eersten de meest bevoorrechten en hadden twee predikanten naar hun zin. Het meerendeel der gemeente echter hield het bij den derden, n.l. ds. Willem Crijnsze, een man van wonderlijken levensloop en groote welsprekendheid. Dien Zondagavond nu waren de Contra-Remonstranten bij elkaar gekomen om zich te oefenen en een preek te hooren. Dat was door de overheid verboden, en op de bijwoning van die conventikels, gelijk dergelijke bijeenkomsten geheeten werden, stond straf. Dat waagde men erop, en zoo waren er velen samengekomen om ds. Leo te hooren, die predikant te Nieuwenhoorn was.

Al had hij 't met z'n leven moeten betalen, kapitein Schapenham moest en zou dit conventikel bijwonen. Een goede oefening was hem ook daarom zooveel waard, omdat een gezagvoerder op de wijde wateren meer dan eens zelf daarin de leider en voorganger moest zijn, of zoo hij dit aan den ziekentrooster overliet, althans er zeker van wilde wezen, of die wel "goed in de leer was".

Dat laatste leek hem zelfs zoo gewichtig, dat hij na afloop van het conventikel nog graag den als zeer ijverig bekend staanden predikant van Nieuwenhoorn over een gebedenboek voor den zeeman wilde raadplegen.

Zoodanig nu vervulde dit alles zijn gedachten, dat hij onder de oefening zoowaar aan het afdwalen ging.

Zijn blik gleed van den voorganger af, en, eigenlijk zonder veel op te merken, langs de gemeente, die het slecht verlichte vertrek tot berstens toe vulde.

Uit het half-duister kwam het blanke van de gezichten nog sterker naar voren, doordat mannen zoowel als vrouwen voor den Zondag in stemmig zwart gekleed waren.

De kapitein kende die eigenschap van onze blanke gelaatskleur, zoo gevaarlijk in een nachtelijken scheepsstrijd, omdat men in de verte den bleekgezicht in het duister onderscheiden kon. Waarom vóór een expeditie in het donker van den nacht de matrozen meestal het bevel kregen, zich het gelaat zwart te maken.

Toen onze zeerob zich op deze en dergelijke gedachten betrapte, kwam een gevoel van ergernis bij hem op. Hoe zaten, als een beschamend voorbeeld voor hem, al die menschen aandachtig te luisteren! Daar had-je nu dien jongen vooraan, wel, die scheen geheel en al in het woord van den voorganger op te gaan!

Het was geen vriendelijke verschijning, die knaap, die naar schatting zestien of zeventien jaar kon tellen. Er sprak norschheid uit dat gelaat. De neus was groot en scherp, de kin vierkant en de kaken stevig. De mondhoeken gingen naar omlaag. Maar vooral waren het die felle, als het ware stekende en priemende oogen, welke aan dit jeugdige gelaat iets bijzonders verleenden.

Met die oogen verslond hij als het ware de woorden van ds. Leo, die nu sprak van niet bevreesd zijn of moedeloos, al behoorde men tot de verdrukten der wereld, van sterk zijn, opdat het woord vervuld werd, dat men dan gesterkt zou worden.

"Wel, wel," dacht de kapitein onwillekeurig, "wat zit me dat baasje te luisteren!"

En nu geschiedde het, wat meer plaats heeft, wanneer men strak naar iemand zit te kijken: de oogen gingen plotseling den kant uit van den persoon, die hem zoo aankeek.

Daar lag iets als van uittarting en vijandschap in dien fellen blik, en op het nog ondoorploegde voorhoofd vertoonde zich plotseling een steile, loodrechte rimpel vlak boven den neuswortel.

Dat alles was op zijn best het werk van een seconde geweest, want dadelijk wendde de kapitein den blik naar den voorganger; maar in zichzelf kon hij toch niet nalaten te mompelen:

"Daar groeit een maat uit, waarmee zijn vijanden rekening zullen hebben te houden!"

Eenige oogenblikken later was onze zeerob, die alweer spoedig gansch en al door den voorganger geboeid werd, heel dit kleine voorval vergeten.

De oefening liep gelukkig zonder stoornis of inmenging van politie of justitie af. Uit voorzichtigheid en om op straat geen opzien te verwekken, verlieten de bezoekers een voor een of slechts bij enkele paren tegelijk langs verschillende uitgangen het gebouw. Kapitein Schapenham maakte volstrekt geen haast om te vertrekken. Hij zocht zich juist deze gelegenheid ten nutte te maken, om den predikant te kunnen spreken over de onderwerpen, welke hem zoo na aan het hart gingen.

"'t Zal moeilijk zijn om hem te praaien," gromde de kapitein, toen hij op zijn best ds. Leo in het oog kon krijgen, omdat die bijna voortdurend omringd was van lieden, die een druk onderhoud met hem schenen te hebben. Maar gedachtig aan de spreuk, dat geduld alles overwint, bleef hij maar wat treuzelen, om op het juiste oogenblik hem aan den haak te pikken, gelijk de brave zeerob zich uitdrukte.

Dat oogenblik scheen eindelijk gekomen.

Ds. Leo wond zich uit een plukje menschen los en richtte zijn schreden naar het achtergedeelte van het vertrek. De kapitein hem achterna en zou juist "beet gekregen hebben", toen hij uit het duister van den achtergrond zoowaar denzelfden jongen zag opduiken, die daarstraks zijn aandacht getrokken had, omdat hij zoo aandachtig luisterde. Ds. Leo scheen wel expres op weg om hem te ontmoeten. Want de hand op den schouder van den knaap leggend, sprak hij vriendelijk:

"Wat deed mij dat goed, Witte, je hier te zien!"

De jongen hakkelde verlegen eenige woorden, maar er was een kleur van genoegen op zijn gezicht gekomen en zijn felle oogen zagen als in dankbaarheid tot den predikant op.

"Hoor eens," dacht de kapitein, "nu de dominee daar zoo apart staat, is het voor mij net een goede gelegenheid hem bij den tabbaard te krijgen. Dien nijdigen jongen boegseer ik wel weg."

En met zeemansrondheid stevende hij recht op den predikant aan.

"Ik ben kapitein van een Oostinjevaarder, dominee, en had u, voor ik uitvaar, graag eens wat te vragen."

Daar ging een schok door den knaap heen.

"Kapitein van een Oostinjevaarder?" kwam het hem onwillekeurig over de lippen.

De dominee verstond het en moest er onwillekeurig om glimlachen.

"Spreekt weer je zeemanshart, Witte?"

"Zeemanshart?"

Het was kapitein Schapenham, die dit uitriep, terwijl hij met een gezicht van niet begrijpen nu eens den predikant, dan weer dien zonderlingen jongen aankeek.


[Illustratie: Spreekt weer je zeemanshart, Witte?]

"Ik zoek naar volk," ging hij voort. "Is soms die knaap....?"

Een gloeiend roode blos kwam nu over het gelaat van Witte. Vast klemde hij de kaken op elkaar, dat de spierbundels bij zijn slapen zichtbaar werden. En 't was, alsof er iets vochtigs in zijn oogen trachtte te komen. Wat onmogelijk leek, omdat die knaap zelfs van spijt niet schreien kon.

Het gelaat van den predikant teekende een ongewonen ernst.

"Schipper," sprak hij, "ik wenschte wel, dat mijn doopkind u niet ontmoet had."

"Uw doopkind?.... Niet ontmoet?.... Vergeef me, dominee, ik begrijp u niet goed."

De predikant schudde het hoofd.

"De oogenblikken zijn te kostbaar voor me om u alles te vertellen, wat over dit jonge hoofd gegaan is. En 't zou niet passend zijn, als mijn doopkind daar bij bleef en dat alles aanhoorde. Maar heel het hart van dezen knaap is vervuld van het geruisch der wijde wateren."

Er kwam een glans als van begrijpen op het gelaat van den kapitein.

"En de ouders verzetten zich ertegen?" riep hij uit. "De moeder.... Witte heeft geen vader meer."

"Een moeder alleen? Daar is het leelijk vechten mee!" gaf de zeeman met een bedenkelijk gezicht te kennen.

"Met deze moeder vooral!" lichtte ds. Leo toe.

"Hoe zoo?"

"Ze behoort tot de Menisten."

"Wat nu?.... Dan màg deze jongen niet vechten! En op zee moet-je met handen en tanden van je afweren, gezwegen van kartouwen, sabels en kortjan..."

"Hij.... is mijn doopkind."

"Dus?"

Ds. Leo maakte een gebaar, als wilde hij aan het gesprek een einde maken.

"Ik moet nog naar Nieuwenhoorn terugloopen, schipper. Witte zou zeker anders wel met me meegegaan zijn tot Lagerwoude, waar de hofstede zijner moeder gelegen is, maar moet het nu maar alleen doen. Indien u me ten minste een eind vergezellen wilt."

"Eerlijk gezegd, ik heb aan 't loopen een broertje dood, dominee; maar u hebt me zoo nieuwsgierig gemaakt.... En dan heb ik u ook nog wat te vragen."

Nu nam Witte, die den wenk van zijn doopvader begrepen had, afscheid.

"Een stevige lans!" oordeelde de kapitein, die hem nakeek, "en een paar knuisten om aan te pakken."

Ds. Leo glimlachte.

"Dat hebben de Brielsche jongens ondervonden, die hem eerst zoo plaagden, toen hij nog Menist was!"

Daar dook plotseling een herinnering bij den zeeman op.

"Wel heb ik van mijn leven, dominee.... Is dat die Voornsche boerenjongen, waarvan ik wel heb hooren vertellen, dat hij zich liet doopen om zijn bloedzuigers op d'r tabernakel te slaan?"

Ds. Leo schudde het hoofd over deze ongezouten uitdrukking van den zeeman.

"Ik zal u alles vertellen," sprak hij, "maar laten we nu heengaan."

Bij dat gesprek op den weg naar Hellevoet, waaraan het bloeiende dorp Nieuwenhoorn gelegen was behoeven wij niet tegenwoordig te zijn om onze nieuwsgierigheid te bevredigen. Wij weten uit de vaderlandsche geschiedenis, hoe de latere vice-admiraal Witte Corneliszoon de With zich als elfjarig kind tot ds. Leo van Nieuwenhoorn gewend had, om zich te laten doopen, omdat de jongens van den Briel hem zoo plaagden en tergden en hij, als Doopsgezinde of Menist, niet mocht terugslaan.

Doch óók vertelde ds. Leo aan den zeekapitein van den grooten strijd om de beroepskeuze. Zijn moeder wilde maar niet hebben, dat hij naar zee ging, en daarom moest Witte aan wal een rustig en vreedzaam vak leeren.

Men kent het spreekwoord van twaalf ambachten en dertien ongelukken. Op het oogenblik, dat wij met dien zonderlingen knaap kennis maakten, had hij precies de helft van dat dozijntje achter den rug. Of eigenlijk was hij met het zesde vak nog bezig, hoewel hij net op het punt stond door zijn baas weggejaagd te worden.

Maar daar zullen we in het vervolg van dit verhaal vanzelf op moeten terugkomen.





De Scheepsjongen van

Подняться наверх