Читать книгу Gulliver's Reizen naar Lilliput en Brobdingnag - Jonathan Swift - Страница 6

Derde hoofdstuk.

Оглавление

Inhoudsopgave

De schrijver vermaakt den Keizer en den adel van beiderlei geslacht op een zeer ongewone manier.—Beschrijving van de vermaken aan het hof van Lilliput.—De schrijver verkrijgt zijn vrijheid op zekere voorwaarden.

Mijn zachtzinnigheid en goed gedrag hadden zulk een goeden indruk op den Keizer en zijn hof, ja ik mag wel zeggen op het leger en het volk in het algemeen gemaakt, dat ik de hoop ging koesteren binnenkort in vrijheid te worden gesteld. Ik deed al wat ik kon om die gunstige gezindheid te doen toenemen. De inboorlingen begonnen langzamerhand minder gevaar van mij te duchten. Soms ging ik op den grond liggen, en liet vijf of zes van hen dansen op mijn hand; en eindelijk waagden de jongens en meisjes het zelfs in mijn haar verstoppertje te gaan spelen. Ik was nu ook al vrij ver in het verstaan en spreken van hun taal. De Keizer kreeg het eens op een dag in den zin mij te vermaken met een paar nationale spelen, waarin ze alle volken, die ik ken, overtreffen door pracht en behendigheid. Geen spel vermaakte me zoo als dat van de koorddansers, dat werd uitgevoerd op een dunnen witten draad, ongeveer twee voet twaalf duim boven den grond gespannen. Als de lezer geduld heeft zal ik daar een beetje over uitweiden.

Deze vermakelijkheid wordt alleen uitgevoerd door zulke personen, als belust zijn op hofgunst en voorname betrekkingen. Ze worden in die kunst geoefend van hun jeugd aan en zijn niet noodzakelijk van adel of goede opvoeding. Als een groote betrekking openkomt, door dood of ongenade (wat dikwijls gebeurt), verzoeken vijf of zes kandidaten Zijne Majesteit en het hof te mogen vermaken met een dans op de koord; en wie het hoogst springt zonder te vallen, krijgt de betrekking. Heel dikwijls moeten zelfs de eerste ministers hun kunst toonen, om den Keizer te overtuigen dat ze nog even knap als vroeger zijn. Van Flimnap, den minister van financiën, is het bekend dat hij een sprong maakt op de gespannen koord, van minstens een duim hooger dan iemand anders in het heele rijk. Ik heb hem verscheidene malen achter elkaar kopje-over zien doen op een bordje bevestigd op een koord, niet dikker dan gewoon Engelsch pakgaren. Mijn vriend Reldresal, eerste geheimschrijver, is, naar mijn meening, als ik niet partijdig ben, de tweede na den minister van finantiën; de overige grootwaardigheidsbekleeders zijn tamelijk wel van dezelfde kracht.

Deze vermakelijkheden loopen dikwijls niet af zonder noodlottige ongevallen, waarvan heel wat voorbeelden verteld worden. Ik zelf heb twee of drie kandidaten een arm of been zien breken, maar het grootst is het gevaar, als den ministers zelf gelast wordt hun behendigheid te toonen; want door hun angst om zichzelf en hun mededingers te overtreffen, spannen zij zich zóó in, dat nauwelijks één onder hen niet één keer en verscheidene twee of drie keer gevallen zijn. Men verzekerde mij dat een jaar of twee voor mijn aankomst, Flimnap ontwijfelbaar zijn nek zou hebben gebroken als niet een van de keizerlijke kussens, dat toevallig op den grond lag, de kracht van zijn val had verzwakt.


Een duim hooger dan iemand anders.

Er is nog een vermakelijkheid, die alleen vertoond wordt voor den Keizer en de Keizerin, en den eersten minister, bij bijzondere gelegenheden. De Keizer legt op een tafel drie fijne zijden draden van zes duim lang; het eerste is blauw, het andere rood, het derde groen. Deze draden zijn bestemd tot prijzen voor die personen, die de Keizer lust heeft door een bijzonder gunstbewijs te onderscheiden. De plechtigheid wordt volvoerd in Zijner Majesteits groote statiezaal, waar de kandidaten een proef van hun behendigheid moeten afleggen heel verschillend van de vorige, en eigenlijk zóó een, als ik nooit in eenig ander land, van de oude of de nieuwe wereld, heb waargenomen. De Keizer houdt een stok in zijn hand, met beide einden evenwijdig aan den horizon, terwijl de kandidaten, één voor één aanloopende, soms over den stok heenspringen, soms er onder door kruipen, achteruit en vooruit, verscheiden malen, naar de stok vooruit of naar beneden gehouden wordt. Soms houdt de Keizer een eind van den stok en de eerste minister het andere; soms houdt de minister hem geheel alleen. Wie zijn rol nu het vlugst speelt en het langst aan den gang kan blijven met springen en kruipen, die wordt beloond met het blauw zijden lintje; het roode is voor den volgende, en het groene voor den derde, en allen dragen het als een gordel tweemaal om het middel gewonden; ook ziet men in de buurt van het hof weinig personen van beteekenis, die niet met een van die gordels zijn getooid.

De paarden van het leger en die uit de keizerlijke stallen waren, nu ze een tijdlang dagelijks langs mij waren geleid, niet schuw meer, maar plachten tot vlak voor mijn voeten te komen, zonder schichtig te worden. De ruiters lieten hen over mijn hand springen, die ik plat op den grond hield; en een van de keizerlijke jagers, op een grooten harddraver, nam mijn voet met schoen en al, wat eigenlijk een ontzaglijke sprong was. Ik had het geluk den Keizer op een keer op een heel buitengewone manier te vermaken. Ik verzocht hem bevel te geven dat mij een aantal stokken van twee voet hoog, en de dikte van een gewonen wandelstok, zouden gebracht worden; waarop Zijne Majesteit den intendant van de bosschen beval maatregelen daarvoor te nemen; en den volgenden morgen kwamen zes houthakkers aan met evenveel voertuigen, elk getrokken door acht paarden. Ik nam negen van deze stokken, plantte die fiksch in den grond in een vierkant van twee en een halven voet, en nam toen vier andere stokken, die ik in een vlak, evenwijdig aan elkaar, aan de hoeken vastbond, zoowat twee voet boven den grond; toen bevestigde ik mijn zakdoek aan de negen stokken, die rechtop stonden, en spande hem naar alle kanten uit, totdat hij zoo strak was als een trommelvlies; en de vier evenwijdige stokken, die zoowat vijf duim hooger waren dan de zakdoek, dienden aan elken kant als leuning. Toen mijn werk af was, vroeg ik den Keizer een troep van zijn beste paardevolk, vier-en-twintig in getal, op deze vlakte te laten exerceeren. Zijne Majesteit keurde dat voorstel goed en ik nam ze op, een voor een in mijn handen, gelaarsd en gespoord, met de bijbehoorende officieren om ze te kommandeeren. Zoodra ze waren opgesteld verdeelden zij zich in twee partijen, voerden spiegelgevechten uit, schoten stompe pijlen af, trokken hunne zwaarden, vloden en vervolgden, vielen aan en trokken terug, in ’t kort openbaarden een militaire bedrevenheid zoo groot als ik ze ooit had gezien. De evenwijdige stokken beveiligden hen en hun paarden voor afvallen van de stellage; en de Keizer was er zoo mee in zijn schik, dat hij verscheiden dagen de vermakelijkheid opnieuw liet geven, en het hem eens zelfs behaagde erop te worden getild en zelf het bevel te voeren; en met groote moeite overreedde hij zelfs de Keizerin zich door mij in haar gesloten draagstoel binnen twee el van de stellage te laten houden, vanwaar zij een goed gezicht had op de heele uitvoering. Tot mijn geluk gebeurde er geen ongeluk tijdens die spelen; alleen geviel het een keer, dat een vurig paard van een van de kapiteins met zijn hoef een gat in mijn zakdoek sloeg, en toen zijn voet erdoor gleed, met ruiter en al over den kop ging; maar ik tilde ze onmiddellijk allebei op, en terwijl ik het gat met een hand dicht hield, zette ik den troep met de andere eraf, op dezelfde manier als ik ze erop getild had. Het paard dat gevallen was, had zijn rechter schouder ontwricht, maar de ruiter had geen letsel; en mijn zakdoek herstelde ik zoo goed als ik kon; evenwel wou ik zijn sterkte niet meer beproeven in zulke gevaarlijke ondernemingen.

Zoowat twee of drie dagen vóór ik in vrijheid werd gesteld, terwijl ik het hof met dit soort grappen vermaakte, kwam er een ijlbode Zijne Majesteit mededeelen, dat eenige van zijn onderdanen, rijdende dicht bij de plaats waar ik het eerst gevonden was, een groot zwart voorwerp op den grond hadden zien liggen, dat er heel vreemd uitzag, met randen rondom uitgestrekt, zoo groot als Zijner Majesteits slaapkamer en in ’t midden opstijgende tot manshoogte; dat het geen levend wezen was, zooals zij eerst gevreesd hadden, want dat het op het gras lag, bewegingloos, en dat eenigen van hen er een keer of wat omheen waren gewandeld; dat ze door op elkaars schouders te gaan staan, op den top waren geklauterd, die vlak en effen was, en door erop te stampen, bespeurd hadden dat het van binnen hol moest zijn; dat zij onderdaniglijk meenden dat het iets zijn mocht dat den man-berg behoorde; en dat, als het Zijne Majesteit behaagde, zij het met niet meer dan vijf paarden naar de hoofdstad vervoeren zouden. Ik begreep dadelijk wat zij bedoelden en was van harte blij met dit bericht. Het schijnt, dat ik in ’t eerst, toen ik pas na de schipbreuk de kust bereikte, en vóór ik nog kwam aan de plaats waar ik slapen ging, te verward was om te merken dat mijn hoed, dien ik met een koord om mijn hoofd had vastgemaakt terwijl ik roeide, en die al den tijd dat ik zwom erop gebleven was, afviel vlak nadat ik aan land kwam; zeker doordat door een of ander toeval de koord brak; terwijl ik het niet merkte, maar dacht dat ik mijn hoed op zee verloren had. Ik verzocht zijne Keizerlijke Majesteit, wien ik uitlegde wat het voorwerp was en waartoe ik het noodig had, orders te geven, zoodat het mij zoo gauw mogelijk zou gebracht worden; en den volgenden dag kwamen de voerlui er mee aan, maar niet in heel goeden toestand; zij hadden namelijk twee gaten in den rand geboord, anderhalven duim van den kant af, en in die twee gaten twee haken geslagen; die haken waren met een lang touw aan het tuig bevestigd, en zoo was mijn hoed meer dan een halve Engelsche mijl voortgesleept; maar daar de grond in dat land bijzonder glad en effen is, had hij minder geleden dan ik verwachtte.

Twee dagen na die gebeurtenis kreeg de Keizer, die juist bevolen had dat het deel van zijn leger dat in en bij de hoofdstad in kwartier lag, zich gereed moest houden, een bijzonder vreemde aardigheid in ’t hoofd. Hij wenschte dat ik zou gaan staan als een Kolossus, met mijn beenen zoover van elkaar als ik zonder hinder doen kon. Toen beval hij zijn generaal, (die een oud ervaren aanvoerder en een groot beschermer van mij was) de troepen op te stellen en in gesloten gelederen onder mij door te laten trekken; het voetvolk in rangen van vier-en-twintig en het paardevolk van zestig, met slaande trommen, vliegende vaandels en gevelde lansen. Dit leger bestond uit drieduizend man voetvolk en duizend paarden.

Ik had zooveel rekwesten en memories voor mijn vrijheid ingezonden, dat Zijne Majesteit de zaak eindelijk ter sprake bracht, eerst in den ministerraad, daarna in de voltallige raadsvergadering; waar niemand er tegen was dan Skyresh Bolgolam, die zonder eenige aanleiding er behagen in vond mijn doodsvijand te zijn; maar de heele raad haalde het voorstel tegen zijn zin erdoor, en de Keizer bevestigde het. Die minister was galbet, of admiraal van het rijk; hij genoot zeer het vertrouwen van zijn meester, en was zeer ervaren in staatszaken, maar van een zwartgallige en vinnige natuur. Op ’t laatst echter liet hij zich overhalen toe te geven; maar behield zich voor zelf de artikelen en voorwaarden op te stellen, waarop ik zou worden vrijgesteld en die ik bezweren moest. Deze artikelen werden mij gebracht door Skyresh Bolgolam in persoon, vergezeld door twee onder-secretarissen en verscheidene personen van rang. Nadat zij waren voorgelezen, werd mij gevraagd of ik wou zweren ze na te komen; eerst naar de wijze van mijn eigen land en daarna naar de bij hun wetten voorgeschrevene; die daarin bestond dat men den rechtervoet in de linkerhand hield, den middelvinger van de rechterhand op de kruin van het hoofd, en den duim op de lel van het rechteroor plaatste. Omdat de lezer misschien gaarne eenig denkbeeld wil krijgen van den stijl en de bijzondere wijze van zich uit te drukken van dit volk, en ook misschien wel de artikelen weten wil waarop ik mijn vrijheid terugkreeg, heb ik een vertaling van het heele dokument gemaakt, zooveel mogelijk woordelijk, die ik het publiek hierbij aanbied.

„Golbasto Momarem Evlame Gurdilo Shefin Mully Ully Gue, de zeer machtige Keizer van Lilliput, de verrukking en de schrik van het heelal, wiens gebied zich uitstrekt vijfduizend blustrugs (zoowat twaalf mijl in omtrek) tot aan het einde van den aardbol; de vorst der vorsten, grooter dan de zonen der menschen; wiens voeten neerdrukken tot het middelpunt der aarde, wiens hoofd stoot tegen de zon, die het hoofd schudt en de knieën knikken van koningen, de aangename als lente, de heerlijke als zomer, de vruchtbare als herfst, de verschrikkelijke als winter. Zijne verhevenste Majesteit stelt den man-berg, onlangs in ons hemelsche rijk aangekomen, de volgende artikelen, voor welke hij door een plechtigen eed zich verplichten zal te houden:

1e. „De man-berg zal niet vertrekken uit onze landen zonder onze, van ons groot zegel voorziene, schriftelijke toestemming.

2e. „Hij zal het niet wagen in onze hoofdstad te komen, zonder ons bepaald daartoe uitgedrukt bevel; wanneer de inwoners twee uur vooruit zullen gewaarschuwd worden binnenshuis te blijven.

3e. „De gezegde man-berg zal zijn wandelingen beperken tot onze voornaamste heerwegen, en niet gaan wandelen of neerliggen op een weide of in een korenveld.

4e. „Wanneer hij op die wegen wandelt, zal hij de grootste zorg dragen niet te stappen op de lichamen van eenige van onze beminde onderdanen, hun paarden of voertuigen; noch eenige van onze bovengenoemde onderdanen in zijn handen nemen zonder hunne toestemming.

5e. „Als een bericht buitengewonen spoed vereischt, zal de man-berg verplicht zijn den bode en zijn paard in zijn zak zes dagreizen ver te dragen, eens in iedere maand, en (zoo noodig) dien bode veilig in onze keizerlijke tegenwoordigheid terug te brengen.

6e. „Hij zal onze bondgenoot zijn tegen onze vijanden op het eiland Blefuscu, en zijn uiterste best doen om hun vloot te verwoesten, die zich op dit oogenblik gereed maakt hier een inval te doen.

7e. „Dat gezegde man-berg, in zijn vrije uren, onze werklieden helpen zal in het optillen van sommige groote steenen, voor het dekken van den muur van het hoofdpark en andere van onze aanzienlijke gebouwen.

8e. „Dat gezegde man-berg, in twee maanden tijd, zal inleveren een nauwkeurige opmeting van den omtrek van ons gebied, berekend naar zijn eigen stappen langs de kust.

„Ten laatste: dat op zijn plechtigen eed al de bovengenoemde artikelen te houden, gezegde man-berg een daaglijksch rantsoen zal hebben van eet- en drinkwaren, als voldoende is voor het onderhoud van 1728 van onze onderdanen, met vrijen toegang tot onze keizerlijke persoon, en andere bewijzen van onze gunst. Gegeven in ons paleis te Belfaborac, den twaalfden dag van de een-en-negentigste maan van onze regeering.”

Ik bezwoer en onderteekende deze artikelen met groote opgeruimdheid en tevredenheid, ofschoon eenige ervan niet zoo eervol waren als ik kon gewenscht hebben, wat heelemaal te wijten was aan de kwaadwilligheid van Skyresh Bolgolam, den groot-admiraal; waarop mijn ketens onmiddellijk werden losgemaakt, en ik weer mijn volle vrijheid had. De Keizer deed me de eer, in persoon bij de heele plechtigheid tegenwoordig te zijn. Ik toonde hem mijn erkentelijkheid door mij voorover te werpen aan Zijner Majesteits voeten; maar hij gebood mij op te staan; en na menig aangenaam woord, dat ik, om de beschuldiging van ijdelheid te ontgaan, niet herhalen zal, zei hij, dat hij hoopte dat ik een nuttig dienaar zou blijken en al de gunsten verdienen waarmee hij mij al begiftigd had of in de toekomst begiftigen zou. De lezer heeft misschien gemerkt, dat, in het laatste artikel waarop ik werd vrijgelaten, de Keizer mij een hoeveelheid eten en drinken toestaat voldoende voor het onderhoud van 1728 Lilliputters. Eenigen tijd later vertelde mij een vriend aan het hof, wien ik vroeg hoe zij juist zoo precies dát getal hadden voorgesteld, dat Zijner Majesteits wiskunstenaars, nadat zij met een kwadrant de hoogte van mijn lichaam genomen hadden en gevonden dat het de hunne overtrof in de evenredigheid van twaalf tot een, daaruit en uit de gelijkvormigheid van onze lichamen het besluit hadden getrokken, dat het mijne tenminste 1728 van de hunne moest inhouden, en dientengevolge evenveel vereischte als noodig was tot onderhoud van dat aantal Lilliputters. Waardoor de lezer een denkbeeld krijgen kan van de vernuftigheid van dat volk, zoowel als van het voorzichtige en nauwkeurige overleg van hun grooten vorst.

Gulliver's Reizen naar Lilliput en Brobdingnag

Подняться наверх