Читать книгу De Zaan en Waterland: Een kijkje in Noord Holland - Unknown - Страница 1

I

Оглавление

Daar zijn vier jaren verloopen, sedert wij—de lezers van De Aarde en ik, die het voorrecht geniet hun op velerlei omzwervingen ten gids te mogen dienen,—een reisje ondernamen naar het schoone en betrekkelijk weinig bekende Friesland, niet de minst eigenaardige, de minst karakteristieke en belangwekkende der provinciën van ons nederig koningrijkje. Sedert zwierven wij wederom rond, heinde en verre, door alle werelddeelen; en als wij dat kleine uitstapje, op dien kalmen winterdag—heugt het u nog?—naar Marken buiten rekening laten, dan scheen het wel, als hadden wij eigen vaderland voor den vreemde vergeten. Het opschrift boven dit reisverhaal levert u het bewijs, dat dit vergeten niet meer dan schijn was: op nieuw nemen wij den wandelstaf op en gaan een deel van ons vaderland doorkruisen. Bevreemdt u de keus? Ge zult, naar ik hoop, die billijken als wij onze wandeling hebben volbracht; laat mij nu reeds dadelijk dit zeggen, dat de streek, welke wij ons ditmaal voorstellen te bezoeken, om meer dan eene reden onze aandacht en belangstelling verdient. Natuurschoon zult ge er weinig vinden: althans wanneer ge uw oog gelieft te sluiten voor het eigenaardig schoon van het echt-hollandsche landschap; maar ge zult hier nog, zij het ook slechts in fragmenten en overblijfsels en herinneringen, een stuk echt karakteristiek hollandsch leven kunnen bestudeeren. Doch wie dat wil doen, moet zich haasten. Heeft Marken, althans wat kleederdracht en sommige gewoonten betreft, misschien in de laatste drie- of vierhonderd jaren genoegzaam geene verandering ondergaan,—hier in de Zaanstreek is dat anders, en is althans van de vroegere kleederdracht zoo goed als geen spoor meer over. Nu is juist eene eigene kleederdracht datgene wat den vreemdeling het eerst in het oog valt en het meeste treft: zij is het, die hem aanstonds den indruk geeft, dat hij aan den banalen kring van het vulgaire moderne eenerlei is ontkomen en dat hij de hoop mag koesteren, weder eens iets oorspronkelijks, iets individueels te zien te zullen krijgen. Doch al zoekt ge vergeefs naar de oude zaansche kleederdracht, toch leeft het verleden hier nog in menigen trek die aanstonds de aandacht boeit; toch kunt ge u hier nog, zonder al te veel inspanning, het beeld van den ouden tijd voor den geest roepen en u verplaatsen in de dagen, toen deze streek eene mate van welvaart en rijkdom genoot, die haar naam beroemd maakte door geheel het land. Evenwel, zoo als ik zeide, wie hier nog een stuk echt karakteristiek hollandsch leven wil bestudeeren, heeft geen tijd te verliezen. Ook in de Zaanstreek laat de moderne tijd zijne eischen gelden en dringt zijn invloed steeds verder door; ook hier, als overal elders, werkt die invloed bovenal nivelleerend, al het eigenaardige, karakteristieke, individueele terugdringend, ondermijnend, uitwisschend, bespottend.—Het is inderdaad een merkwaardig verschijnsel, waarmede wij ons hier niet verder kunnen bezig houden, dat onze eeuw, die voor de wetenschap en de kennis der geschiedenis misschien meer gedaan heeft dan eenige andere, toch feitelijk in hare handelingen een zoo schromelijk gemis van waarachtigen historischen zin, van werkelijke piëteit voor het verleden, voor het historisch gewordene, aan den dag legt.—Ook hier, langs de Zaan en in de omliggende streken worden den tijdgeest, den steeds dringender eischen van het moderne leven, telkens nieuwe offers gebracht, en vermoedelijk is de dag niet meer verre, waarop ook hier op land en lieden die algemeene eenvormige stempel zal zijn gedrukt, dien ge overal wedervindt en die u daarom nergens meer boeien kan. Reden te meer alzoo, om ons bezoek niet langer uit te stellen.

Voor ons, die van het zuiden komen, voert de weg naar de Zaanstreek over Amsterdam: althans wij geven aan dien weg de voorkeur, al ware het slechts om deze reden, dat hij de eenige is, die ons de gelegenheid biedt om Zaandam te naderen van de zijde, van waar men het naderen moet: van den waterkant. Dat was trouwens vroeger de gewone, de algemeen gebruikelijke manier. Wie van Amsterdam naar Zaandam ging, deed dien tocht over het IJ met een boeier, later met eene stoomboot; en in het eerste geval kon, als wind en weer hunne medewerking weigerden of wel eene vijandige houding aannamen, die tocht tamelijk lang duren en zelfs wel lastig en bezwaarlijk worden. Met de stoomboot ging het sneller en zekerder; maar het eigenaardige, zoo zeer gewaardeerde, zoo echt nationale genot van een zeiltochtje over de wijde watervlakte kon de stoomboot slechts ten halve schenken. Niettemin verdient ook nu nog de vaart per boot, over het gebreidelde en gekortwiekte IJ, zeer verre de voorkeur—’t behoeft eigenlijk niet gezegd—boven een rit per spoortrein, die eenvoudig niets is. Wij gaan dus per stoomboot naar Zaandam.

De ligplaats der boot is aan de De-Ruyterkade, een van de nieuwe kaaien, die zich tusschen het oude Amsterdam en het ingekrompen IJ uitstrekken, in dat nieuw aangewonnen gedeelte, dat overigens onder geen enkel opzicht eene aanwinst voor de stad heeten mag. Wij gaan onder de spoorwegviaduct door. Nu ja, let maar niet te veel op die scheuren in de muren, op die verwrongen en uiteengerukte balustraden; zie vooral, als ge aan de andere zijde gekomen zijt, niet om naar dien schromelijk verzakten muur, die zich, als een beschonkene, leunt tegen het aangrenzend koffiehuis; werp maar even een blik op die twee ongelukkige leeuwen, waarvan de een, op den top van den muur tronende, niet zonder alleszins gerechtvaardigde bekommernis omziet naar zijn wegzakkenden makker, die veroordeeld schijnt om in de diepte te verdwijnen. Ziet ge, dat is alles moderne architektuur. En wanneer ge nu soms ouderwetsch genoeg mocht zijn om er u over te ergeren, dat een gebouw, pas voor enkele jaren gesticht, er reeds nu als eene ruïne uitziet,—altijd minus het schilderachtige en eerwaardige—bedenk dan, dat onze eeuw, ook in de kunst, voor en bij den dag leeft en dat zij het kinderachtige denkbeeld om monumenten voor de eeuwigheid te scheppen, sinds lang heeft laten varen.

Ja, ik begrijp uw hoofdschudden en volg de richting van uw waarschuwend opgeheven vinger. Ja, het is zoo: bijna in onze onmiddellijke nabijheid staan daar twee monumenten, die mijne lichtvaardig uitgesproken beschuldiging volkomen schijnen te niet te te doen: het nieuwe, bijna voltooide centraal-station en de nog in aanbouw zijnde nieuwe katholieke kerk aan de Prins-Hendrikkade. Nu, ik geef u volmondig toe, dat beide gebouwen een monumentaal karakter dragen en, de kerk niet het minst, der stad tot sieraad strekken. Wij zullen nu maar niet spreken van verzakkingen of verschuivingen onder of bij het station, en op de verzekering van deskundigen gelooven, dat een loos, minstens een zeer overdreven alarm is gemaakt; ook zullen wij de dwaze vraag niet doen, of de stijl, waarin het gebouw is ontworpen, eigenlijk wel voegt voor een station. Ge zult toch wel met mij overtuigd zijn dat er geen afzonderlijke stijl bestaat voor elke bijzondere soort van gebouwen;—hetgeen natuurlijk in het minst geen afbreuk doet aan den eisch, dat elk gebouw ook in zijn uitwendig voorkomen en architektonische vormen den stempel moet dragen van zijne bestemming. In elke periode, die inderdaad een eigen bouwstijl, een eigen architektuur had, werd dan ook alles in dien stijl gebouwd; toen de gothiek in westelijk Europa bloeide, werden niet alleen kathedralen en kerken, maar ook paleizen, raadhuizen en gewone woningen in dien stijl gebouwd: waaruit wederom natuurlijk niet volgde dat eene kerk er uitzag als een raadhuis, of eene adellijke huizinge als een klooster. Dat wij, bij gothische architektuur, terstond aan kerkelijke bouwkunst denken, en aan die architektuur een uitsluitend kerkelijk karakter toekennen, zal misschien wel voornamelijk hieraan te wijten zijn, dat in ons land, hetwelk eerst laat tot die mate van welvaart en maatschappelijke ontwikkeling gekomen is, die het der kunst mogelijk maakte ook hier eenigermate de plaats in te nemen, welke zij elders reeds sinds lang ingenomen had; dat in onze noordelijke nederlandsche gewesten uit het tijdvak der gothiek schier geene andere monumenten van eenige beteekenis over zijn, dan juist kerken.—Doch laat ons het in ieder geval monumentale stationsgebouw laten rusten, en alleen den wensch uitspreken, dat het voor rampen en tegenspoeden bewaard moge blijven, en dat ook hier “zoo veel houts van onder” bestand moge blijken om “zoo veel steens omhoog” te dragen.—Nu er op de kerk gewezen is, mogen wij van haar niet geheel zwijgen. En in waarheid, zij belooft niet eene van de minste te worden onder de fraaie katholieke kerken, die in de laatste jaren te Amsterdam zijn verrezen. Hoe schilderachtig schoon staat zij daar, met haar hoogen koepel en haar beide torens de omgeving, ja geheel dit gedeelte der stad beheerschende. Van welken kant ge ook langs het IJ de stad nadert, aanstonds valt deze trotsche, majestueuse kerk u in het oog, het vergulde kruis op haar koepel ten hemel verheffende; en zoodra ge uit het tegenwoordige station naar buiten treedt om de stad in te gaan, is zij het wederom die het eerst uwe aandacht trekt. Indien, na de voltooiing, het inwendige aan den welhaast voltooiden gevel beantwoordt, dan zal Amsterdam in deze nieuwe kerk, aan haar ouden patroon Sint-Nicolaas gewijd, een werkelijk monumentaal gebouw, een prachtig sieraad te meer bezitten.

Maar terwijl wij ons verdiepen in ons architektonisch praatje, heeft de boot haar tocht aangevangen. Zij heeft zich van den steiger losgemaakt en wendt den steven naar het westen. Eene prettige vaart. Er waait eene frissche koelte uit het noordwesten, die de golfjes van het IJ krullen en in zilveren schuim voor den boeg opspatten doet; die de grijsachtige wolken, als reusachtige vogels, voor zich uitjaagt en ons daardoor mede het verrukkelijk schouwspel biedt van die kleur- en lichteffekten, dat afwisselend spel van licht en schaduw, waarvan het oog zich nooit verzadigen kan. Daar is, ik weet het wel, daar is schromelijk veel water in ons land; maar toch, beklagen wij er ons niet al te zeer over: water is het leven, is de ziel van een landschap; geen landschap is leelijk of eentonig, als er water is; en zelfs bij het bewonderend aanschouwen van prachtig schoone landschappen kan het ons overkomen, dat wij iets missen, en dat wij het als instinktmatig gevoelen: hoeveel schooner zou het zijn, indien er water ware. En ook nu, terwijl de stoomboot voortgaat in snelle vaart en het Westerdok en de nieuwe steigers en de Houthaven langs ons heengaan, bewonderen wij de fijne, zilvergrijze, nevelachtige tinten van lucht en horizon; de wisselende gestalten en kleuren der wolken, die haar vluchtige schaduwen over het landschap werpen; het spel der grijsachtige wateren, waarover de najaarszon nu en dan een stroom van tintelend licht werpt. Zie, hoe ze zich reppen, die kleine golfjes, voortgedreven door den adem des winds, hoe ze elkander haastig najagen en over elkaar heenbuitelen in dartele vaart; hoe ze schuimend en krullend uiteenspatten voor den boeg en wegvloeien langs de zijden der boot, om eerst langzamerhand weer tot bedaren te komen; hoe ze schitteren als diamanten in het zonnelicht en de wolkschaduw over zich laten heenglijden, die ze donker kleurt.—En volg ze ook eens een oogenblik in haar vlucht, die blanke zeemeeuwen, met zoo gracelijke beweging zwevend over de wateren, haar breede krullen en slingers in de lucht beschrijvende, nu en dan plotseling neerdalende om even het water te beroeren, en dan met breeden wiekslag op nieuw omhoog te zweven. Langs de oevers, die steeds meer tot elkander naderen, is er niet veel dat onze aandacht trekken kan, maar het water zelf houdt die geboeid.

Want zie, ook op deze vaart rijzen allerlei beelden voor den geest. Dit water, al herinnert het niet meer aan de wilde zee der oude kronieken, is toch nog altijd dat IJ, waarvan de naam onafscheidelijk is saamgeweven met de geschiedenis van Amsterdam, ja ik mag wel zeggen, met die van ons vaderland. En dat versmalde, straks tot een kanaal ingekrompen IJ is nog altijd de weg, die Amsterdam met de zee, met de wereld daar buiten verbindt. Waarom is het getal zoo klein der schepen, die ons tegemoet komen? Slechts zeer enkele groote schepen, door eene kleine sleepboot voortgetrokken, komen langzaam en statig aandrijven, op reis naar de groote koopstad aan het IJ, dat vroeger talrijker vloten droeg. En toch was in die dagen de gemeenschap met den oceaan niet zoo gemakkelijk als nu. De schepen, die uit alle deelen der wereld naar Amsterdam kwamen, toen Amsterdam nog de groote wereldmarkt was, hadden eene vrij bezwaarlijke reis af te leggen. Na door het zeegat van Texel in de Zuiderzee te zijn binnengeloopen, stuitten zij aan den ingang van het IJ op de befaamde ondiepte het Pampus, waar na lang aanhoudende zuiden- of oostenwinden niet meer dan vijf-en-twintig palm water stond. Wel had het menschelijk vernuft een middel bedacht, om dien door de natuur gelegden slagboom te boven te komen, en konden de scheepskameelen de zware en kostbare vracht over de zandplaat dragen, maar deze operatie was tijdroovend en kostbaar. De groote Oostinjevaarders plachten dan ook doorgaans een groot deel hunner lading op de reede van Texel te lossen, om daarna met geringer diepgang over het Pampus naar Amsterdam te komen; de geloste lading moest dan op andere wijze naar de plaats der bestemming worden vervoerd. En die hinderpaal van het Pampus was niet de eenige moeilijkheid, waarmede de amsterdamsche handel te worstelen had. Maakten zuiden- en oostenwinden den overgang over de beruchte ondiepte welhaast onmogelijk, aanhoudende westenwind belette het uitloopen uit de zeegaten en hield de schepen dagen, ja soms weken lang op de reede van Texel geboeid. Het was een ellendig gesukkel, zou men zoo zeggen: en toch was Amsterdam in die dagen, ondanks dat alles, de eerste koopstad der wereld, de algemeene markt, waar de vreemdeling komen moest om zich aan te schaffen, wat hij elders niet vinden kon. Of de reis wat langer duurde, of het schip eenige dagen of weken later aankwam dan men verwacht had, dat was eene zaak van ondergeschikt belang: er was voorraad genoeg in de pakhuizen, en dan—in die gelukkige dagen was het fatale spreekwoord nog niet uitgevonden, tijd is geld. (A propos, kent ge grooter leugen? daar zijn dagen en weken en maanden, die we zonder eenig bedenken voor een appel en een ei zouden overdoen, en daarentegen uren en oogenblikken, met geen schatten te betalen!) Nu dan, in die dagen was het leven nog geen krankzinnige wedloop, geen voortdurende roes, geene ijlende koorts als heden ten dage; men had niet altijd haast en had de hooge edele kunst van rustig stil te zitten nog niet verleerd. Zoo kon ook de alles behalve gunstig gelegen koopstad aan d’Amstel en het IJ zich deze ongemakken getroosten; zij had desniettemin den wereldhandel in hare krachtvolle handen en droeg als koopstad met volle recht de kroon van Europa, zoo als haar dichter roemend, maar zonder grootspraak, van haar zingt. En dan, deze ongunstige ligging had ook haar voordeelen. Want was het Pampus een sta-in-den-weg voor haar handelsschepen, het was dit in nog meerdere mate voor vijandelijke vloten, die zich daardoor, op de meest afdoende wijze, den weg naar Amsterdam versperd zagen. Van de zeezijde was de stad voor den vijand ongenaakbaar; en al mocht het der republiek, in den afwisselenden kamp met Engeland, dikwerf moeilijk genoeg vallen, haar positie als zeemogendheid te handhaven, en al mocht de amsterdamsche handel soms daarbij bange dagen doorleven en zware verliezen lijden: toch behoefde Amsterdam nooit te vreezen dat eene britsche vloot op het IJ weerwraak zou komen nemen voor het verbranden der engelsche oorlogschepen op den Theems.

Evenwel, de tijden veranderden, en waar het getij verliep, moest, naar het oud-hollandsche spreekwoord, ook aan het verzetten der bakens worden gedacht. Na de restauratie van 1813 was het onvermijdelijk noodig om Amsterdam uit haar verval op te heffen, al viel dan ook aan het herwinnen van den vroegeren rang niet te denken. Eene betere gemeenschap met de zee was nu een dringende eisch geworden. Het gewicht van dien eisch gevoelde en erkende de veelzijdig begaafde vorst, aan wiens scherpzinnigheid, aan wiens beleid en energie, aan wiens toewijding en ernstige plichtsbetrachting het herboren Nederland zoo groote verplichtingen heeft. Koning Willem I, wiens gevoel en besef van zijne koninklijke roeping te hoog en te ernstig was om zich te kunnen vergenoegen met de smadelijke rol van figurant, nam zelf het initiatief. Hij begreep wat er gedaan moest worden, en—naar de overlevering wil—teekende de Koning met eigen hand op eene kaart de richting van een kanaal van Amsterdam door Holland-op-zijn-smalst naar zee. Toch werd die richting niet gevolgd: van alle kanten rezen bezwaren en Amsterdam zelf wilde van deze verbinding met de zee niets weten. De Koning gaf toe, en liet zijn kanaalplan, dat eerst eene halve eeuw later verwezenlijkt zou worden, varen; maar daarom was het denkbeeld eener betere gemeenschap met de zee niet opgegeven. Men koos nu een anderen weg: een kanaal door Noord-Holland zou Amsterdam met de reede van Texel verbinden. In 1819 werd de arbeid begonnen, en ruim vijf jaren later voer het oorlogsfregat Bellona, met vlaggen en wimpels getooid, langs het voltooide kanaal van het Nieuwediep naar Amsterdam, dat juichte in zijn nieuwen waterweg, die aan alle eischen en behoeften voldeed.

Evenwel, wederom veranderden de tijden. De eischen en behoeften van handel en scheepvaart vermenigvuldigden zich en namen hand over hand grooter omvang aan; steeds scherper en onverbiddelijker werd de concurrentie, en om in dien verbitterden, gewetenloozen strijd niet onder te gaan, moest naar nieuwe middelen worden omgezien. Waar spoed! spoed! spoed! een steeds dringender eisch werd, waar stoomschepen in de vaart werden gebracht, wier afmetingen de stoutste fantazie zich niet had kunnen voorstellen, daar bleek het lange smalle en bochtige kanaal met zijn vijf sluizen, waarlangs de schepen jaren lang door paarden moesten worden voortgetrokken—eerst in 1865 werd een stoomsleepdienst in werking gebracht—allengs een zeer onvoldoend middel. Men deed wat men kon, om aan dit ongerief te gemoet te komen: bochten werden afgesneden, bestaande sluizen werden vergroot en nieuwe aangelegd; maar het eigenlijke euvel, dat in de richting en de inrichting van het kanaal school, was niet weg te nemen.

Nu keerde men allengs tot het denkbeeld van Willem I terug en de aanleg van een kanaal door Holland-op-zijn-smalst kwam en bleef voorloopig aan de orde. Dat er voor de uitvoering van dit denkbeeld verschillende en zeer uiteenloopende plannen werden voorgesteld; dat er jaren lang over werd geschreven en gediscussieerd; dat er commissiën werden benoemd, die de zaak onderzochten en breedvoerige rapporten uitbrachten, waaraan geenerlei gevolg werd gegeven; dat de meeningen der deskundigen over de wijze van uitvoering lijnrecht tegen elkander overstonden:—dat alles is te gewoon en spreekt te zeer van zelf, om er lang bij stil te staan. De hoofdzaak was, dat eindelijk een plan tot stand kwam, waaraan de regeering haar goedkeurig kon verleenen en waarop in December 1861 aan den heer J.G. Jäger concessie werd verleend. Dit plan omvatte het maken van een kanaal voor de groote scheepvaart, ter verbinding van de Noord- met de Zuiderzee door het IJ en Holland-op-zijn-smalst; het aanleggen van eene haven aan de Noordzee, en het indijken on droogmaken van gronden ter wederzijde van het kanaal in het IJ en het Wijkermeer. De uitvoering van zulk een werk aan partikulieren over te laten, ziedaar eene fout, waarin Koning Willem I, die trouwens alleen op de zaak zelve had te letten en geen rekening had te houden met allerlei aan andere overwegingen ontleende motieven, zeker niet zou gevallen zijn, en die dan ook geen ander gevolg heeft gehad, dan dat het rijk, na eerst door onophoudelijk bij te springen, en met kunst en vliegwerk de uitvoering der werken door de inmiddels opgerichte maatschappij te hebben mogelijk gemaakt, heeft moeten eindigen met het kanaal over te nemen en de exploitatie voor rekening van den staat voort te zetten. Maar in deze onverkwikkelijke historie, waarin ook de alles bezoedelende en bedervende politiek haar ellendige rol heeft gespeeld, willen wij ons niet verdiepen: de hoofdzaak is, dat het werk is voltooid. In Maart 1865 stak de toen vijf-en-twintigjarige Prins van Oranje, in de duinen bij Velzen, de eerste spade in het zand; in April 1870 plaatste de Koning den gedenksteen in de sluizen bij Schellingwoude; ruim twee jaren later waren de Noordzeesluizen voltooid, en op 1 November 1876 werd het kanaal voor de scheepvaart geopend.

Een volzin als deze is spoedig geschreven; maar wie weten wil wat zij beteekent en wat er noodig geweest is om tot de openstelling van den nieuwen waterweg te geraken, die getrooste zich de niet onaangename moeite van een bezoek aan het geheele kanaal, beginnende bij de Oranjesluizen in den afsluitdijk bij Schellingwoude, en eindigende in de haven te IJmuiden. En is hij geen deskundige, dan zal ook zulk een tocht langs het voltooide kanaal hem slechts een zeer onvolledig denkbeeld kunnen geven van den arbeid en de inspanning, die er toe noodig geweest is om het rijpelijk overwogen en volledig uitgewerkte plan tot eene werkelijkheid te maken. Ongetwijfeld, de aanleg van het Noordzeekanaal is een van die werken, waarop het Nederland onzer dagen trotsch mag zijn en die met volle recht naast de grootste ondernemingen van vroegeren tijd mogen worden genoemd. Moge het aan de verwachting beantwoorden; moge deze zoo veel korter en gemakkelijker rechtstreeksche gemeenschap met de Noordzee, waardoor Amsterdam bijna eene zeehaven is geworden, voor de stad een nieuw tijdperk van bloei en ontwikkeling openen, niet te zeer onderdoende voor dat, hetwelk zij beleefde, toen hare handelsvloten over het Pampus en door de Zuiderzee nog moeizaam een weg moesten zoeken naar den oceaan.

Een bezoek aan het Noordzeekanaal ligt thans niet in ons plan. Misschien zijt ge zelfs geneigd, deze geheele beschouwing over de amsterdamsche waterwegen uit vroeger en later tijd voor een hors d’oeuvre te houden, dat hier geheel niet op zijne plaats is. Vergun mij op te merken, dat ge, aldus oordeelende, u toch zoudt vergissen. Immers, deze waterwegen waren en zijn niet uitsluitend ten gebruike van Amsterdam; en althans Zaandam, waarheen wij ons begeven, en de geheele Zaanstreek zouden niet geworden zijn wat zij zijn geweest en nog heden ten deele zijn, zonder hunne gemeenschap met het IJ en daardoor met de zee. De zaanlandsche walvischvaarders en de schepen die het hout uit de Oostzee naar de werven van Zaandam brachten, volgden geen anderen weg dan de bodems, die de schatten van Oost en West naar de haven van Amsterdam voerden. Ik heb u dus tevens een hoofdstuk uit de geschiedenis van Zaandam verteld.

En heeft mijne vertelling u eenigszins den tijd gekort, dan mag ik tevreden zijn: want zie, wij naderen de plaats onzer bestemming. De stoomboot heeft het hoofdkanaal verlaten en is een breed zijkanaal ingevaren, dat in rechte lijn op Zaandam aanloopt. Eigenlijk is dit vaarwater, voor het grootste gedeelte, geen gegraven kanaal, maar eene rivier, de Zaan, die zich vroeger in het IJ uitstortte en nu door een zijkanaal met het Noordzeekanaal verbonden is. Van oogenblik tot oogenblik slinkt de afstand, die ons van het doel onzer reis scheidt; zoo straks zal de boot aanleggen en zullen wij aan wal stappen. Maar de schilderij, die zich voor onze oogen ontrolt, is zoo eigenaardig, dat wij haar wel wat meer van nabij mogen opnemen.

De Zaan en Waterland: Een kijkje in Noord Holland

Подняться наверх