Читать книгу De Twee Broeders: Een Kennemer Legende uit de jaren 1420-1436 - W. J. Hofdijk - Страница 4

Eerste Hoofdstuk. Het Sterfbed.

Оглавление

Inhoudsopgave

Het was laat in den herfst van het jaar 1420. De zon was reeds lang ondergegaan, zonder zich den geheelen dag ook maar een enkel oogenblik te hebben vertoond. Zij had zich schuil gehouden achter dichte wolken, die door den feilen najaarswind langs het zwerk werden voortgejaagd, en onophoudelijk haar inhoud, afwisselend uit hagelsteenen en regendroppels bestaande, op het aardrijk nederstortten. De straten van de goede stad Haarlem,—want het is daar, dat ons verhaal een aanvang neemt,—welke in die dagen nog niet met steenen bevloerd waren, konden onmogelijk al het gevallen water opeens verzwelgen, en waren in modderpoelen veranderd, terwijl het water zich op de lagere plaatsen verzameld en er diepe plassen gevormd had. De gure herfstwind gierde over de daken en bulderde in de schoorsteenen. De hagelsteenen kletterden tegen de ruiten en deden ze in haar looden lijsten rammelen.

’t Was zeer donker buiten, want van straatverlichting was toen nog geen sprake, en er was bijna niemand buitenshuis; anders zou er althans eenige verlichting geweest zijn, daar na zonsondergang zich niemand zonder brandende lantaarn buiten mocht bevinden. Er was geen levend wezen te zien, trouwens, het was dan ook al te laat in den avond om zonder gewichtige reden het knapperend haardvuur te verlaten, tenzij dan om naar bed te gaan. Af en toe kwam nu evenwel het maantje door de wolken breken en liet een droefgeestig licht vallen op de sombere daken en de getrapte voorgeveltjes, en spiegelde zich een oogenblik in de plassen, die de straten bijna onbegaanbaar maakten. Van lieverlede werden de verlichte bovenramen kleiner in getal, daar de bewoners zich ter ruste begaven, en eindelijk was de geheele stad in duisternis gehuld.

’t Was nacht geworden. De straten waren doodsch en stil. Alleen de torenwachter waakt en overziet de stad, of niet iemand roekeloos met het vuur had omgegaan en brand had veroorzaakt. Doch alles is in orde en van uur tot uur doet hij zijn trompetgeschal hooren, dat echter in het loeien van den wind verloren gaat.

Toch sliep nog niet iedereen.

Daar werd een deur geopend en haastig trad iemand naar buiten. De duisternis scheen hij niet te vreezen, want zonder een oogenblik aarzelens spoedde hij zich, na de deur achter zich gesloten te hebben, de stad in. Haastig en gejaagd ging hij voort, zonder er in het minst op te letten, waar hij liep. Het water spatte onder zijn schreden omhoog, doch hij scheen het niet op te merken. Met gebogen hoofd vervolgde hij zijn nachtelijken tocht, de handen krampachtig samengeknepen en met tranen in de oogen. Telkens verhaastte hij zijn schreden, alsof hij vreesde te laat te zullen komen. De slippen van zijn korten mantel werden door den wind omhooggeslagen en de modder van de straat bezoedelde zijn fijne hozen, doch hij let nergens op.

Plotseling klinken hem voetstappen in de ooren, krachtige, gelijkmatige voetstappen, als van krijgslieden. ’t Zijn de dienaren van den Schout, die de nachtelijke ronde doen, en plotseling schiet het hem te binnen, dat hij vergeten heeft zich van een lantaarn te voorzien. Dat voorspelt hem moeielijkheden, altoos onaangenaam, doch nu dubbel, want hij heeft immers haast. De dood kan er mede gemoeid zijn.

IJlings trekt hij zich terug in een donkeren hoek, tegen de deur van een woning. Wellicht zal hij hier niet opgemerkt worden en zullen de dienaren hem voorbijloopen. Reeds zijn ze hem genaderd en weldra zal hij zijn reis kunnen vervolgen. Doch juist op dat oogenblik breekt de maan door de wolken en doet haar volle licht op zijn schuilhoek vallen.

Wij zien thans dat deze late wandelaar een jongeling is van hoogstens zestienjarigen leeftijd. En hij moet van goede familie zijn, dat bewijst de fijnheid van zijn kleeding. De korte mantel, die met een gouden haak om den hals bevestigd is, en zijn nauwsluitend wambuis zijn van kostbaar laken, fijne hozen bedekken zijn gespierde beenen en de voeten zijn in lange, gepunte schoenen gestoken. Hij heeft een innemend gelaat, dat nu evenwel angst en droefheid teekent. Zijn hoofd is bedekt met een kleine muts, welke zijn blonde krullen volkomen vrijheid laat om hem langs hals en schouders te zwieren. Waarlijk, zoowel zijn kostbare kleeding als zijn fiere houding bewijzen duidelijk dat hij, zoo niet van adellijken huizinge, dan toch zeker eens rijken poorters zoon moet zijn, en dit laatste vermoeden is waarheid, zooals gij weldra uit zijn eigen mond zult vernemen. Want zijn schuilplaats, hoe goed ook gekozen, is door het verraderlijk maantje plotseling in het volle licht gekomen, en de dienaren moesten wel blind geweest zijn, indien zij hem thans niet opgemerkt hadden.

„Hallo, mannen, wacht een oogenblik!” klinkt het op bevelenden toon uit den mond van den bevelhebber. „Daar staat iemand op verdachte wijze tegen een deur geleund, en zeker voert hij daar niet veel goeds in zijn schild. Past op dat hij niet door een vlugge beweging ontsnapt, en brengt hem hier!”

Nauwelijks waren deze woorden uitgesproken, of de mannen verdeelden zich in twee groepen, ten einde een ontvluchting onmogelijk te maken, en naderden nu in schuine richting en van twee kanten den jongeling, die blijkbaar geen kans zag aan de handen der dienaren te ontkomen. Hij deed althans in het geheel geen poging om te ontsnappen, maar liep regelrecht op den aanvoerder toe.

„Ach, heer,” sprak hij beleefd, bijna smeekend, „ik bid u, houd mij niet op. Ik ben….”

„Geen praatjes, vriendje!” voerde de hoofdman hem gebiedend toe. „Wat moet je daar bij die deur doen, en waarom tracht je je zoo geheimzinnig te verschuilen? Hallo, spreek de waarheid en zoek me geen praatjes op de mouw te spelden, of je zit in minder dan geen tijd onder ’s Graven toren. Hoe heet je en waarom voldoe je niet aan het bevel van de overheid, door een lantaarn bij je te voeren?”

De spraakzame hoofdman vroeg zooveel, dat de jongeling een oogenblik weifelde, welke vraag hij het eerst beantwoorden zou. Maar de bevelhebber was niet alleen zeer woordenrijk, hij was ook erg driftig, en toen hij niet spoedig genoeg antwoord ontving, riep hij luid:

„Grijpt hem, mannen, en voert hem mede. Ik heb waarlijk geen tijd om hier het oogenblik af te wachten waarop het dezen schobbejak zal behagen, mij antwoord te geven. Brengt hem onder den toren, wellicht is hij dan morgen vlugger ter taal.”

Met groote snelheid werd de jongeling omsingeld en aangegrepen, doch hij rukte zich los en wendde zich tot den bevelhebber.

„Vergeef mij, heer,” sprak hij op waardigen toon,—„vergeef mij, dat ik u niet op al uw vragen tegelijk kan antwoorden, doch ik beloof u, dat ik u voldoende inlichtingen zal geven, en dan verzoek ik u, mij geen oogenblik langer op te houden, dan hoog noodig is. Mijn naam is Nanning Baerthoutszoon, en ik ben op weg naar …”

„Wat!” riep de hoofdman verrast uit. „Nanning, de zoon van Schepen Baerthout Nannings? Vergeef mij dat ik u niet eerder herkend heb, dan zou ik u waarlijk niet op deze wijze behandeld hebben. Doch wat kan de reden zijn, die u nog zoo laat op de straat voert, en waarom hebt gij niet voldaan aan den last van de regeering, die gestrengelijk heeft voorgeschreven, dat na zonsondergang….”

„Ik weet het, heer!” viel de jongeling, die als op gloeiende ijzers stond, den woordenrijken hopman in de reden. „Doch laat mij u zeggen, dat mijn vader hedenavond plotseling hevig ongesteld is geworden. Op het eene oogenblik was hij gezond en frisch, en een oogenblik later lag hij als dood voor onze voeten. Is het mij kwalijk te duiden, dat ik in de haast vergat een lantaarn mede te nemen, toen ik mij wegspoedde, om den meester te halen? Zoo ja, de vereischte boete zal worden voldaan; gij weet thans, wie ik ben en waarheen mijn weg voert. Doch ik bid u, houd mij niet langer op. Elk oogenblik vertragens kan den dood van mijn lieven vader ten gevolge hebben!”

„Gij kunt vrij gaan, Nanning Baerthoutsz.!” klonk het op meewarigen toon den jongeling toe. „God geve den waardigen Schepen een spoedige beterschap. Indien gij wilt, zal een mijner dienaren den meester van het gebeurde verwittigen, dan kunt gij naar uwe woning terugkeeren.”

„Heb dank, heer! Ik zal liever zelf gaan. Meester Gerrit Heinsz. woont niet ver van hier en dan kan ik zelf hem ontbieden. Hebt mijn groet samen!”

Met groote schreden vervolgt de jongeling, wiens naam wij thans kennen, zijn weg, en weldra heeft hij de woning van den chirurgijn bereikt. Met een doffen slag laat hij den klopper op de deur vallen, en in spanning wacht hij het oogenblik af, dat deze geopend zal worden. Zijn geduld wordt evenwel op een zware proef gesteld, want de meester barbier-chirurgijn laat niets van zich hooren. De deur blijft gesloten en geen enkel teeken van leven dringt van uit de woning tot hem door.

Nogmaals heft hij den klopper op, en tot driemalen toe laat hij hem met een zwaren dreun op de deur nedervallen. Daarna loopt hij met gejaagde schreden voor het huis heen en weder.

Ha, daar hoort hij gestommel. Nu worden de grendels weggeschoven en eindelijk gaat de deur langzaam open. Tot zijn groote teleurstelling is het echter niet de wijze meester zelf die thans met een lantaarn in de hand voor hem verschijnt; ’t is diens huisvrouw, die hem vraagt:

„Wie is daar?”

„Nanning, de zoon van Schepen Baerthout. Mijn vader is plotseling hevig ongesteld geworden, waarschijnlijk door een beroerte getroffen, en daarom verzoek ik, of de meester ten spoedigste wil komen. Wij vreezen dat vader sterven zal. Wil u …”

„Meester Gerrit is niet thuis, Nanning. Hij is uitgehaald, maar zoodra hij terugkeert, zal ik hem zeggen, dat gij hier geweest zijt. Och, och, is de brave Schepen door een beroerte getroffen? Wel, wel, wat is dat treurig. Ik beloof u, dat ik hem tot grooten spoed zal aansporen, hoewel ik moet zeggen, dat dit wel niet noodig zal zijn, want meester Gerrit is ten allen tijde bereid om zijn plicht te doen. En voorzeker zal hij zich haasten, nu het den braven Schepen Baerthout geldt, wie hij zulk een hooge achting toedraagt.”

„Heb dank, Vrouw!” sprak de jongeling. „Zou de meester nog lang uitblijven?”

„Waarschijnlijk niet. Binnen een kwartier is hij stellig wel terug, doch gij behoeft niet op hem te wachten. Ik sta er u borg voor, dat hij zich dadelijk op weg zal begeven.”

„Goed. Zoo wensch ik u wel te rusten!”

„Het beste met uw vader!”

Nanning haastte zich thans de ouderlijke woning weer te bereiken. Ach, welke droevige gedachten vervulden zijn ziel. Hoe kort, slechts twee jaren was het geleden, dat hij zijn lieve moeder verloren had, de edele vrouw, die zoozeer door allen was bemind. Welke heete tranen waren toen geschreid door zijn vader, wien het leven zonder haar bijna een last was geworden, en door zijn ouderen broeder Geraert, die thans in angst en vreeze waakte bij het ziekbed van hun vader, en door hemzelven, die toen nog pas veertien jaren oud was en zijn moeder nog zoo slecht missen kon. Ach, wat hadden zij elkander innig liefgehad, en hoe wreed had de dood toen de teederste banden met ruwe hand verscheurd! En zou hij nu ook nog zijn braven, edelen vader moeten verliezen? Zouden hij en Geraert nu niets op de wereld overhouden om lief te hebben dan slechts elkander?

„Neen, neen, goede Hemelvader, dat niet,—ach, dat niet!” snikt de arme jongen, terwijl groote tranen zijne oogen vullen en de keel hem van droefheid als toegeknepen wordt. „Ach Heer, laat ons geen weezen worden,—laat Vader niet sterven.”

Weldra heeft hij de ouderlijke woning weder bereikt en angstig wendt hij den blik naar de bovenramen, die nog verlicht zijn.

„Zou Vader nog leven?” vraagt hij zich angstig af, en het is hem, alsof hij den edelen grijsaard daar weder zag liggen, zooals hij straks voor hunne voeten nedergestort was, bleek als een doode, roerloos en met verwrongen gelaatstrekken. Hoe waren hij en Geraert verschrikt opgesprongen bij dien plotselingen val, en hoe verbijsterd hadden zij gedurende de eerste oogenblikken op het lichaam van den gevallene gestaard. Geraert was de eerste geweest die zijn bezinning terug bekomen had, en samen hadden zij Vader, met behulp van Mechteld, de oude meid, die het huishouden bestuurde sedert Moeders dood, op bed gelegd. Dadelijk daarna was Nanning heengegaan, om den meester te halen.

Dat alles vloog hem pijlsnel door het hoofd, nu hij de ouderlijke woning weder genaderd was en den blik vestigde op de verlichte bovenramen, waarachter de zieke lag. En terwijl hij den klopper opheft, om Mechteld te waarschuwen, dat hij teruggekomen is, mompelt hij zacht voor zich heen: „Zou Vader nog leven?” Een huivering vaart hem door de leden bij de gedachte, dat het wellicht reeds voorbij is, dat hij zijn lieven Vader niet levend zal terugzien.

Zacht doet hij den klopper op de deur vallen, en spoedig laat de oude Mechteld hem binnen.

Angstig kijkt hij de brave vrouw in de met tranen gevulde oogen. Spreken behoeft hij niet; woorden zijn hier overtollig.

„Vader is tot zijn bewustzijn teruggekeerd, Nanning,” zegt zij zacht, doch op zoo droevigen toon, dat de jongeling niet behoeft te vragen, wat zij vreest. „Hij verlangt zeer naar je terugkomst. Ga dadelijk tot hem, want hij heeft al meer dan eens naar je gevraagd.”

Nanning begaf zich dadelijk naar boven, en zacht opende hij de deur der ziekenkamer. ’t Was een ruim vertrek, waarvan de muren grijs geverfd en met een donkerder kleur gestippeld waren. Aan de achterzijde bevond zich een hoog raam met kleine ruitjes, die in lood gevat waren en door den wind in beweging gebracht, voortdurend een rinkelend geluid lieten hooren. Onder den hoogen schouw, welks lijst bezet is met fraaie borden van Delftsch aardewerk, brandde een groot turf vuur. De kamer werd verlicht door een olielamp, die met het vuur van den haard een rossig licht door de kamer verspreidde. Behalve een wit-houten tafel en een paar groote gebeeldhouwde leuningstoelen bevond zich niets in het vertrek dan een ruim ledikant, waarvan de groene gordijnen zorgvuldig dichtgeschoven zijn. De zieke slaapt zeker, want geen enkel geluid treft het oor van den binnentredende, dan het gefluisterd gebed van den ouderen broeder, die eerbiedig voor een heiligenbeeld, dat door een waskaars verlicht wordt, nedergeknield is, en den Heer van leven en dood smeekt om het behoud van den beminden Vader.

Nu hij de deur hoort openen, richt hij zich op en legt den vinger op zijn mond, om tot stilte aan te manen. Welk een ernst ligt er op het gelaat van dezen jongeling uitgedrukt. In die trouwhartige oogen is het onmogelijk zich te bedriegen. Geraert, de 21-jarige broeder van Nanning, moet een eerlijk, trouw karakter hebben, niet in staat tot iets, wat laag of onedel is. Zacht nadert de jongere hem en geroerd staren zij elkander in de oogen.

„Wees stil, Nan, Vader slaapt, maar zijn bewustzijn is teruggekeerd. Zal meester Heyns spoedig komen?”

„Hij was niet thuis, doch wij kunnen hem spoedig verwachten. Dus vader is wat beter? Goddank! O, wat vreesde ik reeds, dat wij hem zouden verliezen.”

„Ja Nan, er is wel eenige verandering bij Vader gekomen, maar toch—veel hoop heb ik niet. Ik zie den toestand donker in, beste broeder…”

„Och neen, zeg dat niet, Geraert, laat mij mijn hoop behouden. Ach, als ik hem verliezen moest, wien heb ik dan op de wereld over, die mij lief zal hebben…”

Geraert trok zijn broeder naar zich toe en deze liet zijn hoofd tegen diens borst rusten.

„En heb je mij dan niet, Nan? Zal ik je dan niet altijd liefhebben en doen, wat in mijn vermogen is, om je gelukkig te doen zijn? Stil Nan, schrei zoo niet. Vader slaapt, en wie weet, hoe goed hem dat doet. Nóg kunnen wij hopen,—en bidden.”

Samen knielden zij voor het beeld neder en fluisterend zonden zij hun gebed op ten hemel.

Eindelijk deed zich eenig geritsel in het ledikant hooren, en dadelijk stonden de broeders op, om zich naar den zieke te begeven. Geraert sloeg de gordijnen open.

Daar lag hij, de waardige grijsaard, geacht en geëerd door de geheele poorterij van de stad Haarlem om zijn rechtschapenheid en vriendelijkheid, bemind door zijn kinderen, die hij liefhad als het licht zijner oogen. Doch hoe ontstelde Nanning, nu hij de groote verandering opmerkte, die zijn Vader had ondergaan. Doodsbleek was dat gelaat, ingezonken en hol stonden de oogen. ’t Scheen hem toe, dat de dood reeds zijn kille hand had uitgestrekt en de laatste snik weldra over de lippen van den zieke zou komen. Doch één ding was niet veranderd, en dat was de liefde, die uit zijn oogen blikte, nu hij zijn beide kinderen, de twee zonen, op wie hij zoo trotsch was, voor zich zag staan. En hij stak hun zijn hand toe, die zij vurig kusten en met hun heete tranen besproeiden.

„Mijn lieve kinderen,” zeide hij zacht, en blijkbaar kostte het spreken hem eenige moeite.

„Vader, lieve Vader,” snikte Nanning, terwijl hij zich vooroverboog en zijn hoofd zacht nedervlijde tegen dat van den grijsaard. Geraert zeide niets. Zwijgend, maar met tranen in de oogen hield hij zijn Vaders hand in de zijne.

„Help mij een weinig oprichten, Geraert,” sprak de zieke. „Ik heb u iets te zeggen.”

„Zou het niet beter zijn, dat u rustig bleef liggen, Vader! De meester zal dadelijk komen.”

Maar de Vader schudde het hoofd, en een droevige trek gleed over zijn gelaat.

„Neen, mijn jongen, help mij een weinig oprichten, want ik heb iets te bespreken; straks… straks zal het wellicht te laat zijn.”

Zwijgend werd aan zijn wensch voldaan.

Toen vestigde de grijsaard een blik vol onuitsprekelijke liefde op zijn kinderen, nam van ieder hunner een hand in de zijne, en sprak:

„Arme lievelingen, ik weet bijna niet, hoe ik het zeggen moet. Ik zou je dit groote leed zoo graag willen besparen, maar—het moet, want ik voel, dat ik niet veel tijd meer over heb. Ach, kinderen, ook mij valt het hard te moeten scheiden,—maar ik mag het niet verzwijgen, dat ik sterven ga. De dood woelt mij reeds door de aderen.”

De beide jongelingen barstten in hevig snikken uit, doch Geraert bedwong zich spoedig. Zwijgend staarde hij zijn Vader aan. Maar Nanning schreide zenuwachtig en was niet tot bedaren te brengen.

„Ach Vader, wellicht weet de meester raad en neemt de ziekte spoedig een gunstige wending…” zeide Geraert zacht.

„Neen, neen, mijn kind, zoek mij niet te vleien met een ijdele hoop. Ik voel het te goed, hoe het weldra afgeloopen zal zijn. Doch ik vrees den dood niet, kinderen, want God is genadig. Hij zal zich mijner ontfermen, en spoedig hoop ik uwe lieve Moeder weder te zien. Toch had ik nog zoo gaarne wat langer geleefd om u, mijn kinderen, den weg te blijven wijzen, dien gij bewandelen moet, om hier en hier namaals gelukkig te zijn. Vooral mijn Nanning, mijn jongste. Met droefheid moet ik het bedenken, dat hij nog maar zestien jaar oud is, en dan reeds wees te moeten worden.”

„O Vader, spreek toch zoo niet,” zeide Geraert ontroerd.

„Ja kind, ik moet, want juist over hem is mijn ziel bekommerd; juist zijn jeugd maakt mij het scheiden zoo moeilijk. Maar Gode zij dank, ik weet dat hij een ouderen broeder heeft, die hem lief zal hebben, die over hem waken zal als een vader, die hem leiden zal. O Geraert, beloof mij dat! Jij, mijn ernstige, trouwe, brave Geraert zult immers voor hem zorgen, hem het kwade aanwijzen, het goede voorhouden. Jij zult immers zijn goede engel zijn?”

Ontroerd boog Geraert zich tot den stervende over. „Ik beloof het Vader, en God hoort mijn belofte. Ik zal over hem waken als een vader, ik zal hem liefhebben als een moeder. Het mijne zal het zijne wezen en met alle kracht zal ik er naar streven zijn goede engel te zijn. Ach Vader, hoe droef wordt het mij te moede bij de gedachte, dat Nan en ik weldra alleen zullen zijn. Zou er geen hulp meer wezen?”

Hij sloeg den arm om den hals zijns broeders en trok hem vol liefde tegen zich aan.

„Ik wist het, mijn zoon,” sprak de grijsaard met een gelukkigen glimlach. „Deze belofte maakt mij het sterven lichter, want ik weet, dat zij u heilig is. Hoe schoon, u beiden daar te zien staan, de jongere steunende op den oudere, elkander de armen om den hals geslagen. O mijn zoons, vergeet dit plechtig oogenblik nooit, waar en in welken toestand gij u ook moogt bevinden. En gij, Nanning, beloof mij, dat gij uw broeder altoos zult eeren en liefhebben, ook wanneer hij u hard moet vallen en u op uw fouten moet wijzen. Want dan, in zulke oogenblikken, zal uw gemoed in opstand komen, juist als hij het ernstigste deel van zijn taak volbrengt. Beloof je mij dat, Nan? Zal je naar hem luisteren, hem gehoorzamen, en steeds bedenken, dat ik het ben, die door zijn mond spreekt? O, Nan, indien ge dat doet, zal hij in waarheid een goede engel voor je geweest zijn, want dan zal je bewaard blijven voor alles wat slecht is. Beloof je mij dat, Nan?”

In de diepste ontroering knielde Nanning neder. „Vader, ik beloof het u,” sprak hij schreiend; het was hem onmogelijk meer te zeggen. De woorden bleven hem in de keel steken.

„Vaart beiden dan wel, mijn kinderen!” sprak de grijsaard met zoo zwakke stem, dat hij bijna onverstaanbaar was. „God zegene u!”

Toen bedekte een lijkkleur zijn gelaat en zijn hoofd zonk machteloos op zijde.

De beide jongelingen staarden het zwijgend aan. ’t Was een plechtig oogenblik, deze stonde, waarop de ziel zich losmaakte van het lichaam en deze aarde ontvlood.

De oogen sloten zich, en de borst hield op met zwoegen. Een vredige trek daalde op het aangezicht neder, en—alles was voorbij.

Het scheen dat de dood er op gewacht had, dat de grijsaard zijn taak ten einde had gebracht, om hem weg te nemen van de aarde.

„Geraert, mijn broeder, is dat sterven?” vroeg Nanning eerbiedig fluisterend.

„Het wàs sterven, Nan. Vader is dood.”

Onbeschrijflijk droevig klonken deze woorden uit den mond van den ernstigen jongeling. Hij besefte ten volle de zwaarte van den slag, die hun getroffen had, en zijn gemoed was tot barstens toe vol. Toch hield hij zich kalm om den wille van zijn broeder. Dezen vloeiden onophoudelijk de tranen langs de wangen en zijn lichaam schokte van zijn hartstochtelijk snikken. Hij hield niet op zijn Vader te noemen bij de liefste namen, waarmede hij hem ooit genoemd had. De arme jongeling was bitter bedroefd.

Op dit oogenblik werd de deur geopend en trad meester Heyns zacht binnen, gevolgd door Mechteld. Op de teenen naderde hij het ziekbed. Doch een enkele blik was voor dezen man met zijn rijpe ervaring voldoende, om hem te doen zien, dat hier geen hulp meer noodig was.

„Ik zie het,” sprak hij zacht en op meewarigen toon, „’t is voorbij, de strijd is gestreden. Zijn asch ruste in vrede. De Schepen Baerthout Nannings was een edel, een rechtschapen man. Hij zal door velen betreurd worden.”

Geruimen tijd hoorde men niets dan het snikken der zoons en van de oude Mechteld.

Eindelijk schoof de meester de gordijnen van het ledikant dicht, en sprak:

„’t Is voorbij, helaas! Komt, verlaat deze kamer en begeeft u ter ruste. Misschien brengt de slaap vergetelheid. Arme jongelingen, hoe zwaar is voor u deze slag. Doch uw tranen brengen het leven niet terug, en het lichaam heeft zijne eischen. Komt begeeft u ter ruste.”

En met zachten aandrang voerde hij hen uit de sterfkamer.

De Twee Broeders: Een Kennemer Legende uit de jaren 1420-1436

Подняться наверх