Читать книгу Het Leven der Dieren: Sirenen & Walvischachtigen - Alfred Edmund Brehm - Страница 3

Twaalfde Orde. De Sirenen (Sirenia).

Оглавление

Inhoudsopgave

De naam Sirenen wekt de herinnering aan verleidelijke gestalten uit de sprookjes der oudheid, die half vrouw, half visch de kristalheldere golven van de zee bewonen en den armen menschenzoon door bekoorlijk gezang en nog aantrekkelijker gebaren, door bewegingen van het hoofd en gloeiende blikken der oogen uitnoodigen zich tot haar te begeven, met haar te spelen, te koozen en—zich in zijn verderf te storten. Wie deze voorstelling zich vormt van de Sirenen der dierkundigen, zal bedrogen uitkomen. De natuuronderzoekers hebben zich in dit geval uitsluitend laten leiden door hun voorliefde voor dichterlijke namen, zonder aan het poëtisch beeld, dat aan den naam verbonden is, recht te laten wedervaren. De naam Sirenen past bij de waterdieren, die wij nu beschrijven zullen, ongeveer even goed of even slecht als die van de Grieksche boom-nymf Hamadryas bij een der vreemdsoortigste Apen, die waarschijnlijk alleen door de natuuronderzoekers schoon gevonden zal worden.

De Sirenen of Zeekoeien vormen een orde op zich zelf. Door haar inwendigen bouw stemmen zij nog het meest met de Hoefdieren overeen; zij kunnen beschouwd worden als een tak van deze diergroep, die zich gewijzigd heeft in overeenstemming met de eischen van het leven in ’t water. Vele dierkundigen voegden ze als een afzonderlijke afdeeling of familie aan de Walvischachtigen toe; de punten van verschil tusschen hen en deze dieren zijn echter zoo belangrijk, dat een samenvoeging in één orde niet geraden schijnt. De Sirenen zijn gekenmerkt door een kleinen kop, die duidelijk van den romp onderscheiden kan worden, en voorzien is met een dikken, gezwollen snuit, met borstelige lippen en met neusgaten, die aan de spits van den snuit gelegen zijn; zij hebben een plompen romp van eigenaardigen vorm, die schraal bekleed is met korte, borstelige haren, en een gebit, dat in vele opzichten van dat der overige Zoogdieren afwijkt. Slechts twee ledematen zijn haar overgebleven, n.l. de twee voorste, en deze zijn echte vinpooten. Hunne teenen zijn zoo volledig omhuld door de algemeene lichaamshuid, dat de bewegelijkheid der leden ten opzichte van elkander geheel opgeheven is. Uitwendig blijkt de inwendig zichtbare samenstelling van de hand alleen uit de sporen van nagels, die er aan voorkomen. De staart, die het dier vergoeding moet schenken voor het gemis van de achterste ledematen, eindigt in een horizontalen vin. Er behoort een levendige verbeeldingskracht toe om in deze dieren, zelfs wanneer zij zich op een grooten afstand vertoonen, zeenymfen te zien: met het schoone lichaam van de vrouw hebben deze plompe, onbehouwen schepsels slechts in zooverre iets gemeen, dat ook bij hen de tepels aan de borst (tusschen de borstvinnen) gelegen zijn en meer dan bij andere Zee-Zoogdieren op de wijze van borsten uitpuilen.

Onze orde bevat slechts één familie—de Manaten (Manatidae)—, die gewoonlijk in drie geslachten wordt verdeeld, waarvan trouwens één—de Eigenlijke of Noordsche Zeekoe—niet meer onder de levende dieren opgenoemd mag worden. Het gebit verschilt bij deze drie geslachten zoo aanmerkelijk, dat het ons ondoenlijk voorkomt, het reeds op deze plaats te beschrijven. Terwijl de Eigenlijke Zeekoe in plaats van tanden slechts een hoornachtige kauwplaat aan de binnenzijde van de onderkaak en aan het gehemelte bezat, hebben de overige Sirenen tanden in de kaken. Op de eigenaardigheden van het gebit is de verdeeling in geslachten gegrond, die volgens de laatste onderzoekingen van Dollos, tot twee (Halicore en Manatus) beperkt moeten worden; daar hij de Eigenlijke Zeekoe, die in de vorige eeuw uitgeroeid werd, als een Halicore beschouwt, welke de tanden verloren heeft.

Ondiepe oevers en zeeboezems in tropische gewesten, riviermonden en de rivieren zelf, vooral ondiepe plaatsen hierin, vormen de verblijfplaatsen der Sirenen. In den gematigden gordel komen zij, naar het schijnt, slechts bij uitzondering voor, iets zekers kunnen wij hierover echter niet zeggen, omdat deze dieren zich meestal aan de waarneming onttrekken. Daarentegen is het bekend, dat zij niet altijd op dezelfde plaats verblijf houden; dikwijls trekken zij mijlen ver; onder anderen komen zij ook diep in het land, in meren, die met groote stroomen in gemeenschap staan. Men ontmoet ze bij paren of tot kleine gezelschappen vereenigd; volgens sommige onderzoekers zijn de echtelijke banden bij hen zeer hecht, en blijft het mannetje steeds met zijn wijfje samenleven. Zij zijn reeds in veel hoogere mate waterdieren dan de Robben. Slechts bij groote uitzondering schuiven zij hun log lichaam over den rand van den waterspiegel. Zij missen de behendigheid van de andere in zee levende Zoogdieren; wel kunnen zij uitmuntend zwemmen en duiken, maar toch vermijden zij eenigszins diepe plaatsen, waarschijnlijk omdat zij voor het herhaaldelijk onderduiken en weer boven komen te onbeholpen zijn. Op het droge sleepen zij zich met buitengewoon groote inspanning over een korten afstand voort; hare vinvormige ledematen zijn veel te zwak voor het bewegen van de groote massa van haar lichaam, vooral omdat dit, naar het schijnt, de buigzaamheid van het lichaam van den Zeehond volstrekt niet bezit.

Wieren, grassen en andere zeeplanten, die op ondiepten of dicht bij de kust groeien, en ook verscheidene waterplanten, waarmede de ondiepten der rivieren bedekt zijn, vormen het voedsel der Sirenen: zij zijn derhalve de eenige in het water levende Zoogdieren, die plantaardige stoffen eten. Deze scheuren zij met de dikke lippen af en stuwen, evenals het Rivierpaard, hiervan groote hoeveelheden tegelijk door hun wijde keel.

Evenals alle vraatzuchtige dieren zijn ook de Sirenen trage, stompzinnige wezens met zwakke geestvermogens. Men noemt ze vreedzaam en onschadelijk en duidt hiermede aan, dat zij niets anders doen dan vreten en rusten. Zoomin vreesachtig als stoutmoedig, leven zij met alle overige dieren in vrede en bekommeren zich over ’t algemeen om niets anders dan om hun voedsel. Hun verstand is buitengewoon beperkt; dat het werkelijk bestaat, mag evenwel niet betwijfeld worden. De dieren van verschillend geslacht zijn zeer aan elkander gehecht, het eene tracht het andere te beschermen; de moeders verplegen hare kinderen met veel liefde: men zegt zelfs, dat zij gedurende het zoogen haar jong aan de borst dragen, zooals vrouwen doen, waarbij zij een van hare borstvinnen als arm gebruiken om de kleine tegen haar dik lichaam te drukken. De stem van de Manaten bestaat uit een zwak, dof gesteun. Gedurende het ademen hoort men van hen een hevig gesnuif.

Opmerkelijk is het, dat deze plompe dieren de gevangenschap goed verdragen en zelfs in vrij hooge mate getemd kunnen worden.

Het vleesch en het spek, de huid en de tanden worden gebruikt; van andere toepassingen wordt niets gemeld.

Bij de Manaten (Manatus) is de staartvin afgerond; het eenigszins wanstaltige vischvormige lichaam is zeer spaarzaam bekleed met korte haren, die alleen op den snuit dichter bijeenstaan en hier in borstels veranderd zijn. Aan de teenen van de afgeronde borstvinnen bemerkt men vier kleine, platte nagels. Snijtanden worden alleen bij jonge dieren gevonden; zij vallen zeer schielijk uit; bij oude dieren blijven alleen de kiezen over. Als vaderland van de beide Amerikaansche soorten van dit geslacht kan men de rivieren beschouwen, die tusschen 25° N.B. en 19° Z.B. in den Atlantischen Oceaan uitmonden, en de naburige zeekusten. De Afrikaansche soort (Manatus senegalensis) bewoont, behalve het meer Tsad, den bovenloop van de groote westelijke stroomen en de kleine kustrivieren, die tusschen 20° N.B. en 10° Z.B. in den Atlantischen Oceaan uitmonden.

De Lamantijn, de “Osvisch” der Portugeezen (Manatus latirostris), is de nauwkeurigst onderzochte soort; hij wordt ongeveer 3 M. lang en 300 KG. (volgens Kappler dikwijls wel 400 KG.) zwaar; de Amerikanen beweren echter, dat zij nog veel grootere, 5, ja zelfs 6 M. lange Lamantijnen hebben gezien. Een bijna volslagen naakte huid, die korte, ongeveer 2 cM. ver uiteenstaande, borstelige haren draagt, bedekt den romp. Zij hebben een tamelijk gelijkmatige, blauwachtig grijze kleur, die op den rug en de zijden een weinig donkerder is dan aan de onderzijde van den romp. De borstels zijn geelachtig.


Lamantijn (Manatus latirostris). 1/20 v. d. ware grootte.

De eerste, nauwkeurige berichten over dit dier danken wij aan A. Von Humboldt. Bij een 3 M. langen Lamantijn, die hij in Carrichana, aan den benedenloop van den Orinoko, ontleedde, merkte hij de volgende bijzonderheden op: De met een zeer fijne huid bekleede bovenlip, die voor het tasten dient, vertoont een hoogst eigenaardige samenstelling. De tong is bijna onbeweeglijk; daarvóór bemerkt men in elke kaak een vleezigen knobbel, welke past in een holte, die met een zeer harde huid bekleed is. Als men het dier langs den rug opensnijdt, verbaast men zich over de grootte, gestalte en lengte van zijne longen, want deze zijn één Meter lang, hebben buitengewoon groote longblaasjes en gelijken op kolossale zwemblazen; zij nemen ook bijzonder veel lucht op. De maag is in afdeelingen verdeeld, de darm meer dan 30 M. lang.

Van dezen Lamantijn verschilt de andere Amerikaansche soort (Manatus inunguis) vooral door een smalleren, uit fijnere beenderen samengestelden schedel. Deze soort is tot dusver met zekerheid slechts van den bovenloop van den Amazonen-stroom en van den Orinoko bekend.

De Lamantijn bewoont de oostkust van Florida, de kusten van de Groote en Kleine Antillen, den Magdalena-stroom en de oostkust van Zuid-Amerika en hare rivieren tot bezuiden de Noordkaap, vooral echter Suriname. Waarschijnlijk is hij de eenige Sirene van den Mexicaanschen zeeboezem. A. Von Humboldt nam waar, dat de Lamantijnen in de zee gaarne verblijf houden op plaatsen, waar zoetwaterbronnen zijn; zij zwemmen ver de rivieren op; ten tijde van overstroomingen begeven zij zich ook naar de meren en moerassen. “Des avonds,” verhaalt A. Von Humboldt, “kwamen wij den mond van den Caño del Manati voorbij, zoo genoemd wegens het verbazend groot aantal Lamantijnen of Manatis, die ieder jaar hier gevangen worden. In den Orinoko beneden de watervallen, in de Meta en in de Apoera zijn zij zeer veelvuldig.”

De levenswijze van den Lamantijn is ten naastenbij gelijk aan die van de andere Sirenen. Eenige reizigers hebben bericht, dat hij soms het water verlaat om op het land te grazen, maar reeds in de vorige eeuw is dit door anderen uitdrukkelijk weersproken. Hij eet geen ander gras dan dat hetwelk in ’t water groeit. Daar alle zuidelijke stroomen op stille plaatsen buitengewoon rijk aan allerlei soorten van waterplanten zijn, zal hij geen gebrek lijden en ook niet noodig hebben ver rond te zwemmen. Hij eet zooveel, dat de maag en de darmen volkomen gevuld zijn met voedsel en gaat, na volkomen verzadigd te zijn, op ondiepe plaatsen dikwijls zóó liggen, dat de snuit boven het water uitsteekt en hij dus niet aanhoudend behoeft boven te komen en onder te duiken; in deze houding verslaapt hij eenige uren van den dag. Zoolang hij wakker is, ziet men hem alleen dan boven water, als hij bovenkomt om te ademen; dit geschiedt, in weerwil van de grootte zijner luchtbewaarplaatsen, zeer dikwijls; waarschijnlijk geeft hij om deze reden de voorkeur aan de ondiepe gedeelten der rivieren.

De tijd waarin de paring plaats heeft, schijnt nog niet bekend te zijn, en zelfs over de geboorte der jongen bestaat er verschil van meening tusschen de berichtgevers. Eenigen zeggen, dat het wijfje twee jongen werpt, terwijl anderen slechts van één enkel jong spreken. De gehechtheid van de moeder aan hare kinderen wordt zeer geroemd. Overal waar de Lamantijn voorkomt, wordt hij met ijver gejaagd. Zijn vleesch is zeer smakelijk, hoewel men zegt, dat het ongezond is en koorts veroorzaakt.

De jacht op de Lamantijnen is tamelijk eenvoudig. In een boot begeeft men zich in de nabijheid van de plaats waar deze dieren grazen en wacht tot een van hen bovenkomt om adem te halen. Dit wordt beschoten met pijlen, waaraan door middel van een touw een licht blok hout bevestigd is, dat later, op het water drijvend, den weg aangeeft, die door het gewonde dier gevolgd is. Ook maakt men wel gebruik van den harpoen. De buit wordt gedood en geslacht in de boot, die voor het reizen op de Zuid-Amerikaansche stroomen dient. Het slachten geschiedt dikwijls midden in den stroom; hiertoe wordt de boot voor twee derden met water gevuld, onder den Lamantijn geschoven en vervolgens met een uitgeholde pompoen weer leeg geschept. Van de dikke huid worden strooken gesneden, die voor zweepen en koorden dienen; deze zijn in ’t water niet bruikbaar, daar zij hier verrotten zouden.

Reeds uit de geschriften van reizigers uit vroegere eeuwen blijkt, dat de Lamantijn ook getemd kan worden. Martyr, een reiziger, die in het eerste vierde gedeelte van de 16e eeuw stierf, verhaalt dat een Kazike op het eiland San Domingo een jongen, nog kleinen visch, die Manato heette en in zee gevangen was, in een meer liet brengen en hem dagelijks maïsbrood liet geven. “Hij werd langzamerhand zeer tam, kwam telkens als men hem riep, at het brood uit de hand en liet zich overal streelen; ook droeg hij eenige malen lieden, die op hem zitten gingen, waarheen zij wilden, van den eenen oever naar den anderen.” Gomara, die dezelfde geschiedenis verhaalt, voegt er nog bij, dat deze Manato 26 jaren in het meer Goeaynabo geleefd heeft en zoo groot als een Dolfijn geworden is.

De mededeelingen van verschillende berichtgevers uit lateren tijd bevestigen de waarschijnlijkheid van de bovenstaande verhalen. Kappler heeft zich in Suriname met het temmen van een jongen Lamantijn bezig gehouden; in het jaar 1864 bezat de Oostenrijksche consul te Portorico, Latimer, een paar levende Manaten, en eindelijk vernemen wij door Cunningham, dat men sedert het jaar 1867 twee Manaten in een bassin van den openbaren tuin van Rio de Janeiro gevangen houdt, in gezelschap van verscheidene Kaaimans en een aantal watervogels. De eene Lamantijn toonde een bijzondere voorliefde voor het gezelschap van een tammen Zwaan, die zich ook van zijn kant aan den vreemdsoortigen gezel gewend had; hij volgde hem zoo trouw na, dat de geregelde bezoekers van den tuin steeds wisten, waar zij de Sirene moesten zoeken, als zij den Zwaan zagen. Deze Lamantijn was langzamerhand zoo tam geworden, dat hij dikwijls nader kwam, als men voor hem gras op het water strooide; hij stak dan zijne vreemdsoortige, borstelige lippen boven den waterspiegel en nam het voedsel, dat hem aangeboden werd uit de handen der bezoekers.

*

De Chineezen en Arabieren waren reeds voor eeuwen bekend met een der belangrijkste vertegenwoordigers der Manatenfamilie, waarover wij tot in het begin van onze eeuw slechts gebrekkige inlichtingen hadden gekregen, n.l. met de “Meermin”, de Doejong (Zeekoe) der Maleiers (Halicore dujong). Het is wel mogelijk, dat Megasthenes en Aelianus den Doejong bedoelen, als zij wezens beschrijven, die in den Indischen oceaan leven en op vrouwen gelijken; het lijdt geen twijfel, dat de “Meermin”, die door den Portugeeschen arts Bosquez ontleed werd, of de “Meermannen” en “Meerwijven” waarvan de Hollandsche schrijver Valentijn uitvoerige verhalen doet, onzen Doejong waren; al deze beschrijvingen zijn echter zoo onnauwkeurig, dat zij onze bekendheid met dit dier niet konden uitbreiden. Voor de Fransche reizigers Diard en Duvaucel bleef de taak weggelegd ons nauwkeuriger berichten te verschaffen; Quoy en Gaimard leverden de eerste goede afbeelding; Rüppell, die de bedoelde Sirenen in de Roode Zee vond, gaf ons de eerste mededeelingen omtrent hare levenswijze.

De Doejong bereikt een lengte van 3 à 5 M. De korte en dikke hals, die duidelijk van den kop onderscheiden kan worden, gaat ongevoelig over in den romp, die gelijkmatig afgerond is, van de halsstreek tot aan het midden allengs dikker en van hier tot aan den staart slanker wordt. De borstvinnen staan niet ver achter de gehooropeningen aan het voorste derde gedeelte van de lichaamslengte; zij zijn niet bijzonder lang, maar breed, aan den voorrand afgerond, van achteren scherp; de teenen zijn alleen op het gevoel te onderscheiden, ieder spoor van klauwen ontbreekt. De staart eindigt in een horizontaal afgeplatten, halvemaanvormigen vin. Aan den korten en dikken snuit valt vooral de platte, scheef van boven naar achteren en onderen afhellende bovenlip in ’t oog, waaronder een van onderen afgeknotte opzwelling uitsteekt. Deze is naar achteren verbonden met een eigenaardige mondplaat, die de tusschenkaaksbeenderen bedekt. Een dergelijke mondplaat ligt op de onderkaak. De onderlip wordt gevormd door een van achteren scherp begrensde opzwelling. De neusgaten, die aan de bovenzijde van den snuit liggen, staan dicht bij elkander en hebben den vorm van twee halvemaanvormige spleten; de oogen, die klein, eirond, maar sterk uitpuilend en zwart van kleur zijn, liggen in een dwars gerichte spleet, worden aan hun bovenrand omgeven door een halven cirkel van wimpers, hebben geen oogleden, maar een wenkvlies en kunnen door samentrekking van de huid gesloten worden; de ooren zijn slechts door kleine, rondachtige openingen aangeduid. Op de dof loodkleurige of grijsblauwachtige, hier en daar met donkere, overlangsche vlekken geteekende, gladde en glanzige, slechts aan den buik gerimpelde huid staan korte, dunne, maar stijve, borstelige haren, die aan de bovenlip bijna stekelig zijn. De vinnen zijn volkomen onbehaard. Het gebit bestaat uit wortellooze, bij het oude dier gedeeltelijk uitvallende snijtanden en kiezen; de eerstgenoemde zijn bij het wijfje kort, stomp, priemvormig, bij het mannetje veel forscher, driezijdig en beitelvormig; de vijf maaltanden van iedere kaakhelft nemen van voren naar achteren in grootte toe. De hoektanden ontbreken geheel, bij ’t mannetje ontwikkelen zich echter twee voortanden tot stoot- of slagtanden van 20 à 25 cM. lengte en 2 cM. dikte, zij zijn evenwel voor ongeveer zeven achtsten van hun lengte door het tandvleesch bedekt.


Doejong (Halicore dujong). 1/30 v. d. ware grootte.

Naar het schijnt, wordt onze Meermin in alle deelen van den Indischen Oceaan en van de hiermede samenhangende zeeën gevangen. In de Chineesche Zuidzee, in de Soeloe, Banda- en Soendazee komt zij op de voor haar geschikte plaatsen overal, op sommige plaatsen zelfs veelvuldig voor; noordwaarts treft men haar tot ongeveer halverwege de lengte van de Roode Zee aan. Hier is zij een zeer welbekend dier. Alle zeelieden van deze kusten hebben haar gezien en waarschijnlijk zal men geen hunner tevergeefs vragen naar de Nèhke-el-Bahr (de Kameelmerrie van het water). In het oosten bewoont zij de kusten van Nieuw-Guinea en van Queensland, zuidwaarts tot aan de Moreton-baai.

Door ’t samenvoegen van de verschillende, ook thans zelfs nog zeer onvoldoende berichten komt men tot de overtuiging, dat de Doejong in de zee, bij uitzondering ook wel in het zoete water van de riviermonden, evenwel niet in de rivieren zelf zich ophoudt, dat hij aan de nabuurschap der kusten de voorkeur geeft en niet verder in de zee opgaat, dan de plantenwereld van den zeebodem reikt. Ondiepe bochten, waar de zonnestralen tot op den bodem van het weinig bewogen water doordringen kunnen en aanleiding geven tot een buitengewoon krachtige ontwikkeling van den plantenrijkdom der zee, zijn de plaatsen waar hij zich het liefst ophoudt. Op het land komt hij niet; men mag althans aannemen, dat de exemplaren welke men op het land zag liggen, door de ebbe waren achtergelaten en te lui waren om hun log lichaam weer in het water te schuiven, maar liever hier rustig den volgenden vloed afwachtten. Van den bodem van de ondiepe bochten verheft hij zich in iedere minuut ongeveer éénmaal naar den waterspiegel, steekt zijn neus of ook wel de helft van zijn lichaam er boven, haalt adem en keert langzaam en gelijkmatig weer naar de diepte terug.

De visschers zeggen, dat de Doejong paarsgewijs en slechts zelden in kleine familiën leeft; dit bericht is meer op den Arabischen zeeboezem dan op andere deelen van den Indischen Oceaan toepasselijk, omdat hier, naar men zegt, soms scholen van deze dieren worden waargenomen. De Arabische visschers zeggen, dat men in de Roode Zee steeds minstens twee, niet zelden echter tot aan tien Doejongs bijeen ziet. Hunne bewegingen worden langzaam en log genoemd, hoewel zij met hun staart veel kracht kunnen uitoefenen. Toevallig heeft men waargenomen, dat zij bij ’t eten lui op den bodem van de zee liggen, en op hun gemak de wieren, die tegen de rotsen of op den zeebodem groeien en hun voornaamste voedsel uitmaken, met de harde, dikke lippen afgrazen of van den bodem losrukken. Zoolang er nog voedsel te vinden is in het door hem bewoonde gedeelte van de zee, verandert de Doejong, zonder hiertoe gedwongen te worden, waarschijnlijk niet van verblijfplaats; zoodra hij echter een van zijne zeeweiden afgegraasd heeft, verhuist hij langzaam naar andere oorden, waar hij dan weder gedurende eenigen tijd blijft.

Met de langzaamheid en logheid van haar lichaam harmonieeren, naar het schijnt, de geestvermogens van de Meermin. Haar waarnemingsvermogen is weinig ontwikkeld. Haar stem bestaat uit een soort van gesnuif of dof gesteun; van de jongen hoort men scherpere geluiden.

Zoowel de paartijd als de werptijd vallen in den winter; het wijfje is dus bijna een vol jaar drachtig. De moeder is innig gehecht aan haar kroost, verlaat het nimmer en stelt zich voor haar kind onvoorwaardelijk bloot aan doodsgevaar. Na verloop van één jaar ongeveer wordt het jong gespeend, en leidt daarna een zelfstandig leven.

Gedurende den paartijd en den werptijd maken sommige visschers ijverig jacht op den Doejong, omdat zij van het gedoode dier vrij wat voordeel kunnen hebben. Die van het zuidelijke deel van de Roode Zee maken hem op dezelfde wijze buit als de Maleiers, n.l. met harpoenen. De jonge dieren worden veel hooger geschat dan de oude, omdat hun vleesch magerder en uiterst malsch is. De Europeanen hebben een afkeer van dit wildbraad, wegens zijn onaangenaam zoetachtigen smaak; ook de Arabieren maken er niet overal gebruik van. De dikke huid, waarmede, naar men zegt, de arke des verbonds van de Israëlieten eertijds bekleed was, wordt aan de Abessinische kust niet gelooid, maar alleen aan de lucht gedroogd en daarna tot sandalen verwerkt.

“Aan het geheele strand van het eiland, vooral daar waar beken in de zee stroomen en alle soorten van zeeplanten in overvloed groeien, worden de Zeekoeien, die door onze Russen Morskaja-Korowa genoemd worden, in alle jaargetijden in groote menigte en tot kudden vereenigd aangetroffen. Daar het bijeenbrengen van de noodige hoeveelheid leeftocht moeielijk begon te worden wegens het verdwijnen van de Zeebevers (Zeeotters) van de Noordkust, zonnen wij op middelen, om de Zeekoeien te overmeesteren, die, omdat zij dicht bij de kust verblijf hielden, ons met minder moeite voedsel konden verschaffen. Voor dit doel kalfaterden wij tegen het einde van Juni de jol, die in den herfst op de rotsen zeer beschadigd was, plaatsten er vier roeiers en een stuurman op, en gaven dezen een harpoen in de hand, bevestigd aan een zeer lang touw, dat in orde gelegd was als voor de walvischvangst; het andere uiteinde werd vastgehouden door de overige 40 op het strand staande manschappen. Nu roeide men zeer stil op de dieren af, die, tot kudden vereenigd, argeloos den zeebodem bij den oever afgraasden. Zoodra de harpoenier een van de dieren getroffen had, trokken de manschappen op de kust het langzaam naar het strand; die, welke in de jol zaten, voeren op het dier af en maakten het door hunne bewegingen nog meer vermoeid; als het krachteloos scheen, stieten zij het overal groote bajonetten en messen in het lichaam, zoodat het bloed bij wijze van fonteinen uit de wonden spoot en het dier bijna al zijn bloed verloor; bij hoog water kon het vervolgens op het strand getrokken en vastgemaakt worden. Zoodra het water weggevloeid was en het dier op het droge lag, sneed men er het vleesch en het spek bij stukken af, die vol vreugde naar de woningen werden gedragen, waar het vleesch in groote vaten bewaard en het spek aan hooge stellages opgehangen werd. Nu hadden wij spoedig zulk een overvloed van voedsel, dat wij met het bouwen van een nieuw vaartuig, dat het middel tot onze redding zou worden, zonder bezwaar konden voortgaan.”

Met deze woorden begint Steller, die in November 1741 op het vóór dien tijd nog onbekende Bering-eiland schipbreuk leed en daar 10 treurige maanden doorbracht, zijn bericht over de Noordsche Zeekoe, die naar haar ontdekker gewoonlijk Steller’s Zeekoe (Halicore Stelleri) genoemd wordt. Dit zeer merkwaardig Zee-Zoogdier is, naar ’t schijnt, thans geheel uitgeroeid. Aangelokt door de berichten van Steller, stroomden walvischvangers en vermetele fortuinzoekers in groote menigte naar de Bering-zee; de vreeselijke slachting, die zij aanrichtten onder de weerlooze zeebewoners, heeft de Noordsche Zeekoe van de aarde doen verdwijnen. Te vergeefs heeft men later, om althans een exemplaar van deze dieren te verkrijgen, op hen de aandacht gevestigd van de bemanning van ieder schip, dat naar de Bering-zee zeilde. Nordenskiöld meent echter, dat niet in 1768, maar eerst in 1854 de laatste Noordsche Zeekoe gedood werd.

Uit Steller’s beschrijving blijkt duidelijk, dat de Noordsche Zeekoe belangrijk verschilde van de vroeger beschreven leden derzelfde orde. Hare kaken droegen, in plaats van tanden, vier alleen met het tandvleesch samenhangende kauwplaten. Dit eene feit is voldoende voor de onderscheiding van het dier. “De grootste van deze dieren,” zegt Steller verder, “zijn 4 à 5 vademen (ten naastenbij 8 à 10 M.) lang en hebben op de dikste plaats, in de buurt van den navel, een omvang van 3½ vadem. Tot den navel kunnen zij met de Robben, vandaar tot den staart met Visschen vergeleken worden. Over ’t algemeen verschilt de vorm van het geraamte van den kop niet veel van een paardekop; met vel en vleesch bedekt, gelijkt hij eenigermate op een buffelkop, vooral wat de lippen aanbelangt.

“Deze dieren leven als Runderen, bij kudden in de zee. Gewoonlijk gaat het mannetje naast het wijfje; het jong drijven zij voor zich uit bij den oever langs. Zij houden zich met niets anders bezig dan met hun voedsel. In alle tijden van het jaar komen zij rondom dit eiland overal in grooten getale voor, zoodat alle bewoners van de oostkust van Kamtschatka ieder jaar vleesch en spek in overvloed van deze dieren zouden kunnen krijgen. De huid van de Zeekoe bestaat uit twee lagen: de buitenste is zwart of zwartbruin, één duim dik, en bijna zoo vast als kurkschors, rondom den kop vol groeven, rimpels en gaten. Zij bestaat uitsluitend uit loodrechte, onmiddellijk tegen elkander aanliggende vezels. Deze buitenste schaal kan gemakkelijk van de hieronder liggende huidlaag afgeschild worden en is, mijns inziens, uit naast elkander staande, gewijzigde haren ontstaan; ik heb haar evenzoo bij Walvisschen gevonden. De onderste huidlaag is een weinig dikker dan een ossehuid, zeer sterk en wit van kleur. Onder deze beide wordt het geheele lichaam door een vetmassa of speklaag van vier vingers hoog omgeven, hierop volgt het vleesch. Ik schat het gewicht van het dier op 1200 pond of 480 centenaars.

“Het verwonderde mij niet weinig, dat ik op Kamtschatka vóór mijn reis nooit iets van de Zeekoe had vernomen, hoewel ik zorgvuldig naar alle dieren gevraagd had; na mijn terugkomst hoorde ik echter, dat dit dier van Kaap Kronotzki tot aan den Awatschagolf verbreid is, en soms dood aan land geworpen wordt.”

Het Leven der Dieren: Sirenen & Walvischachtigen

Подняться наверх