Читать книгу Het Leven der Dieren: De Wormen - Alfred Edmund Brehm - Страница 5
TWEEDE KLASSE. DE BRUGWORMEN (Gephyrei).
ОглавлениеOver de plaats, die de Brugwormen of Sterwormen (Gephyrei) in het stelsel behooren in te nemen, heeft een groot verschil van meening geheerscht. Door sommige dierkundigen werden zij tot de Stekelhuidigen, door anderen tot de Wormen gerekend, hetzij tot de Anneliden of tot de Acanthocephalen. Daar zij op zekere hoogte een overgang (een brug) vormen van de Zeerollen (Holothuria) tot de Wormen, noemt men hen Brugwormen. Tegenwoordig telt de meening, dat zij gedegenereerde Ringwormen zijn, vermoedelijk de meeste aanhangers. Zonder nadere beschouwingen over den graad van verwantschap van deze kleine groep van zeedieren met andere groepen, bepalen wij ons tot eenige inlichtingen over de drie afgebeelde vormen.
Bonellia viridis (fig. a), kenbaar aan haar in twee vleugels eindigenden snuit, leeft in de Middellandsche Zee en aan de Canadeesche kust, verborgen tusschen steengruis en in rotsspleten. Een groene kleurstof doordringt zoowel den snuit als het overige lichaam. Dit is met vele wratjes bedekt en kan zich op allerlei wijzen insnoeren en samentrekken. De snuit is, zoo mogelijk, voor nog grootere vormsveranderingen geschikt, daar hij, bij groote exemplaren van ongeveer 8 cM. lichaamslengte, meer dan 50 cM. ver kan worden uitgestoken en in saamgetrokken toestand slechts een paar cM. lang is. De mondopening is een met trilharen bekleede, overlangsche groeve aan den wortel van den snuit. Nu en dan verlaat de Bonellia haar schuilhoek en kruipt over den bodem met behulp van haar snuit, welks voorste hoornen als hechtorganen dienst doen. De groote buigzaamheid van het lichaam stelt haar in staat zeer nauwe rotsspleten tot schuilplaats te bezigen; van het volle daglicht is zij afkeerig, de morgenschemering bevalt haar beter. De mannetjes, die men eerst sinds kort als zoodanig heeft leeren kennen, hebben een geheel ander voorkomen dan de wijfjes, zijn nietig klein en gelijken op Turbellariën.
Tot een over alle zeeën verbreide familie van Brugwormen behoort het geslacht Phascolosoma, welks meeste leden, evenals die van eenige andere geslachten, in steengruis en gesteenten gangen bewonen, die zij zelf geboord hebben. Phascolosoma vulgare, die aan de Europeesche kusten en in de Roode Zee voorkomt, heeft een lichaamslengte van 25 mM.
Voor de rangschikking is, behalve het al of niet aanwezig zijn van een terugtrekbaren snuit, ook de plaatsing van de afvoeropening van het spijskanaal aan den rug, nader bij het voorste dan bij het achterste uiteinde van ’t lichaam, een belangrijk kenmerk. Hiermede gaat bij de Spuitwormen (Sipunculus) een door overlangsche en dwarse ribben netvormige huid gepaard. De Gewone Spuitworm (Sipunculus nudus), die in de Europeesche zeeën, maar ook in die van Oost- en West-Indië, van het strand tot op 2400 M. diepte aangetroffen wordt, kan een lengte van 15 cM. bereiken. Nu en dan vindt men hem ook op ons strand.
De derde van de hier afgebeelde dieren, Priapulus caudatus, verdient reeds door zijn uiterlijk een afzonderlijke plaats. De snuit is zwak knotsvormig verdikt, aan de afgeknotte voorvlakte voorzien van een tamelijk groote mondopening, aan de zijden van 25 overlangsche ribben, die met kleine, scherpe puntjes bezet zijn. Het eigenlijke lichaam is van den snuit door een insnoering gescheiden en vertoont duidelijke, ringvormige groeven. Het eindigt in één voorbij de aarsopening uitstekend aanhangsel, welks oppervlakte met papillen bezet is, die waarschijnlijk als kieuwen dienst doen. (Bij andere soorten komen twee staartaanhangsels voor.) De buikzenuwstreng, die men door de huid heen kan zien, is evenals bij alle Gephyreën, ongeleed, niet in gangliën verdeeld. Deze worm kan 18 cM. lang worden; hij bewoont, naar het schijnt, uitsluitend de noordelijke zeeën van Groenland, IJsland en Noorwegen tot aan de Duitsche kusten; zijn veelvuldigheid neemt naar het noorden toe. De gangen, die hij op verschillende diepten in den kleiachtigen of zandigen bodem graaft, waarschijnlijk door het beurtelings uitsteken en terugtrekken van den snuit, zijn groot genoeg om er het geheele lichaam in te verbergen en verraden haar aanwezigheid door het daarnevens ontstaande aardhoopje.