Читать книгу Het Leven der Dieren. Afdeling & Visschen - Alfred Edmund Brehm - Страница 7

Оглавление

Leervisch (Acanthurus chirurgus). ¼ v. d. ware grootte.

Een bekende soort van dit geslacht, door de Nederlanders in West-Indië gewoonlijk Leervisch, door de Fransche kolonisten in Amerika Chirurgien, Barbier en Porte-lancette, door de Engelschen Surgeon genoemd (Acanthurus chirurgus), bereikt een lengte van 20 à 30 cM. De donkerbruine of geelachtige huid van den romp is aan weerszijden met verscheidene van boven naar onder gerichte, donkere strepen, de rugvin op lichteren grond met zwartachtige lijnen geteekend; de buikvinnen zijn zwart; de aarsvin is geelachtig met donkerder zoom. De zeer sterk samengedrukte staartstekel heeft scherpe randen en van achteren aan den wortel een doornvormig uitwas; hij is met het onderliggende been door een gewricht verbonden en kan dus opgericht en ook voorovergebogen (in een groeve of scheede geborgen) worden.

Deze soort is, naar het schijnt, niet ver buiten de Antillen-zee verbreid; hier echter is zij overal veelvuldig, aan alle visschers wel bekend. De kustbewoners vreezen hem weinig minder dan een Vergiftige Slang; de wonden, die hij met zijn stekel slaat, zijn zeer pijnlijk en genezen niet spoedig. Met uitzondering van den Barracoeda, die wegens zijn vreeselijk gebit de wapens van den Leervisch niet behoeft te duchten, schuwen alle overige roofvisschen dezen gevaarlijken concurrent; ook met zijns gelijken voert hij strijd; men heeft althans van een verwante, in de Roode Zee levende soort dikwijls twee exemplaren gevangen, die met de stekels aan elkander vastgehecht waren.

De Bastaardmakreelen (Carangidae), die men vroeger met de Makreelen vereenigde, worden thans door Günther als een afzonderlijke familie beschouwd. Het stekelige deel van de rugvin is minder ontwikkeld dan het weekstralige en dan de aarsvin; dikwijls is het zeer onbeduidend. Ook de borststandige buikvinnen zijn soms rudimentair of ontbreken geheel.

De Horsmakreelen (Caranx) kenmerken zich vooral door hun zijdestreep, die geheel of gedeeltelijk bekleed is met gekielde schilden, welke voor ’t meerendeel ieder tot een stekel verlengd zijn. De beide rugvinnen zijn door een kleine tusschenruimte gescheiden; de voorste is verreweg de kleinste en wordt door 8 stekels gesteund; vóór de aarsvin liggen 2 vrije stekels; achter de rugvin en de aarsvin treft men geen bastaardvinnen aan; de schubben, met uitzondering van die der zijdestreep, zijn klein.

De Hors, ook Ars, Hars en Marsbanker, in Amsterdam Noorderwind genoemd (Caranx trachurus), gelijkt door zijn spoelvormigen romp, spitsen kop en dikken staart op een grootvinnigen Makreel; zijn lichaam is echter hooger en minder rank. Hij is ongeveer 30 cM. lang, van boven blauwgrijs, van onderen zilverkleurig; de vinnen zijn grijsachtig.

Evenals de Makreel, wordt de Hors zoowel in de Middellandsche Zee als in den Atlantischen Oceaan (met inbegrip van de Noordzee) gevonden; in de Oostzee komt hij zeer zelden voor. Slechts enkele exemplaren bezoeken van April tot Augustus de kusten van Nederland en Duitschland, de westkust van Denemarken en de zuid-westkust van Scandinavië; ter zelfder tijd vindt men ze in groote scholen op de kusten van Groot-Brittannië. In Juli 1834 hielden zij zich een week lang in ontelbare menigte bij Ierland op. Zoover het oog reikte, scheen de zee in kokende beweging te zijn. De school kwam tot in de onmiddellijke nabijheid van den oever; lieden, die op een eenigszins vooruitstekende rots een plaatsje hadden gevonden, behoefden slechts de handen in ’t water te steken om Visschen te grijpen; iedere behendige greep bracht er 3 of 4 in hun bezit; de bovenste waterlaag scheen meer Visschen dan water te bevatten. Het was niet mogelijk de gevangen Visschen te tellen of hun aantal te schatten; men rekende bij karrevrachten.

Ongelukkig is deze Visch veel geringer van kwaliteit dan de verwante Makreel. De Engelschen en Amerikanen noemen hem Horse-Mackerel (Paardenmakreel) om aan te duiden, dat zijn vleesch onbruikbaar of althans onsmakelijk is. Zelden wordt hij op de markt gebracht; op vele plaatsen van de kust wordt hij zelfs door de armste lieden versmaad.

*

Het Loodsmannetje (Naucrates ductor) vertegenwoordigt het slechts weinige soorten omvattende geslacht der Loodsvisschen (Naucrates); deze hebben een langwerpig eivormige gedaante en een stompen snuit; de plaats van de eerste rugvin wordt door een gering aantal vrije stralen ingenomen; de staart is aan weerszijden van een kiel voorzien; het kleed bestaat uit kleine, ongelijksoortige schubben; de bek is met korte, fluweelachtige tanden gewapend.

De blauwachtig zilvergrijze grondkleur van de genoemde soort wordt op den rug donkerder en gaat naar den buik allengs in zuivere zilverkleur over; de teekening bestaat uit 5 donkerblauwe, breede strepen, die den romp ringvormig omgeven en zich ook over de rugvin en de aarsvin voortzetten; de borstvinnen zijn zwartblauw, de buikvinnen wit; de staartvin is aan den wortel blauw, aan ’t einde donkerder gezoomd. Lengte 20 à 30 cM.

De oude schrijvers maken melding van een Visch, dien zij „Pompilius” noemden en waarvan Geszner zegt, „dat hij uitsluitend de diepe zee bewoont en de aarde schijnt te haten, daar hij nooit bij het land komt. Deze Visschen toonen een zonderlinge gehechtheid aan de schepen, die op de zee drijven en zwemmen onophoudelijk er omheen, tot zij den grond en de kust bespeuren. De zeelieden weten dit wel; het achterblijven van deze Visschen, die het schip niet verder vergezellen willen, is hun een bewijs, dat zij de kust naderen, hoewel deze nog niet zichtbaar is. Even groot als de genegenheid dezer Visschen voor de schepen, is hun afschuw voor den grond. De zeelieden beschouwen de begeleiding van deze Visschen als een teeken van goed weer, van een kalme zee en van een gelukkige reis.” De meening, dat zij als loods dienen voor de Haaien, is van nieuweren oorsprong; de ouden gewagen hiervan niet. „Ik heb altijd,” zegt Commerson, „dit verhaal voor een fabel gehouden; nu ik het feit met eigen oogen gezien heb, kan ik er de waarheid niet meer van betwijfelen. Dat deze „loodsen” de brokken verslinden, die de Haai laat vallen, is te begrijpen; dat hij hen zelf niet verslindt, hoewel zij altijd om zijn kop heenzwemmen, begrijpt men niet. Dikwijls heb ik gezien, dat een Loodsmannetje naar het stuk spek zwom, dat aan een haak bevestigd over boord geworpen werd en daarna terugkeerde naar zijn Haai, die onverwijld zelf kwam. Als men den Haai vangt, wordt hij gevolgd door zijne „loodsen”, die eerst vluchten, als men hem binnen boord hijscht. Als zij echter geen anderen Haai vinden, houden zij zich aan het schip zelf en volgen dit dikwijls verscheidene dagen lang.” Hetzelfde berichten alle andere onderzoekers, die van dezen Visch melding maken; Bennett voegt er nog aan toe, dat, hoewel men één enkelen Haai geregeld door Loodsmannetjes vergezeld ziet, deze even geregeld ontbreken, wanneer verscheidene Haaien te zamen zwemmen.

Verschillende redenen zijn opgegeven voor de vriendschappelijke betrekking tusschen de beide Visschen. Sommigen meenen, dat het Loodsmannetje den Haai zijn prooi aanwijst, in de hoop er ook een deel van te krijgen. Een andere, waarschijnlijker verklaring van het feit is, dat het vischje zich in gezelschap van den vreeselijken roover veilig acht voor de vervolgingen zijner ergste vijanden, van behendiger roofvisschen, daar hij, om den Haai te ontkomen, vlug en behendig genoeg zwemt. Duidelijk is het in allen gevalle, dat er tusschen beide dieren een wederzijdsche betrekking bestaat, dat niet alleen het Loodsmannetje op den Haai, maar deze ook op zijn gids schijnt te letten. „Gedurende mijn reis naar Egypte,” verhaalt Geoffroy Saint-Hilaire, „kwam eens bij windstilte een Haai op het schip af; hij had twee Loodsmannetjes bij zich, die altijd op een zekeren afstand bleven van hun grooten reisgezel; bij het schip gekomen, onderzochten zij dit tweemaal van het eene einde tot het andere; niets te bikken vindend, trokken zij af in gezelschap van hun Haai. Intusschen had een matroos een stuk spek aan den haak geslagen en dezen, aan een lijn bevestigd, in zee geworpen. De Visschen, die reeds tamelijk veraf waren, hoorden den plomp, keerden terug en begaven zich bij het zien van het spek naar hun geleider, die zich intusschen vermaakt had met buitelingen en dergelijke spelen. Dadelijk kwam hij nader, aan weerszijden vergezeld door een zijner vriendjes en werd door deze letterlijk geleid naar het spek, dat hij niet bespeurd scheen te hebben; hij beet eerst een stuk van het lokaas af, hapte nogmaals toe, zat aan den haak vast en werd binnenboord getrokken; 2 uur later ving men ook een van de Loodsmannetjes, die het schip nog niet verlaten hadden.”

Het is verre van onwaarschijnlijk, dat er langzamerhand een zekere gehechtheid tusschen de Loodsmannetjes en den Haai ontstaat, daar men ook wel andere bewijzen van verstand bij de Visschen heeft opgemerkt en soortgelijke bondgenootschappen onder hooger ontwikkelde dieren van geheel verschillenden aard volstrekt niet zeldzaam zijn. Ongetwijfeld draagt ook de gewoonte veel bij tot versterking van den vriendschapsband, daar het Loodsmannetje met niet minder trouw en volharding dan den Haai ook schepen volgt, zeilschepen althans, en bovendien allerlei andere drijvende voorwerpen, balken, wrakhout, vaten enz.; dit geschiedt waarschijnlijk niet, omdat het van zijn Haai afgeraakt is, maar vermoedelijk met dezelfde bedoeling, als waarmede deze bij het schip komt, n.l. in de hoop van door de bemanning gevoederd te worden. In de noordelijke zeeën komt het Loodsmannetje niet geregeld voor; wel heeft het zich herhaaldelijk laten verleiden om de schepen tot in het Kanaal te volgen. Bennett verzekert, dat men dit vlugge dier alleen na het vangen van een Haai kan bemachtigen. De kleine, trouwe gidsen willen hun grooten beschermer niet verlaten, zwemmen om hem heen, wanneer hij boven water opgetrokken wordt, tot hij bezweken is, komen intusschen nader dan gewoonlijk bij de oppervlakte, zoodat het niet veel moeite kost hen met een schepnet aan een langen stok op te visschen.

Het vleesch van het Loodsmannetje is volgens hen, die het zeldzame voorrecht hadden, het te proeven, niets minder in kwaliteit dan dat van de Makreelen.

Een hoofdkenmerk van de kleine familie der Haanvisschen (Cyttidae) is gelegen in de beweeglijkheid der kaken, die naar voren verschoven en teruggetrokken kunnen worden; de romp is hoog, sterk zijdelings samengedrukt; de buikvinnen zijn aan de borst geplaatst, de tanden klein en kegelvormig; de kieuwspleet is zeer wijd.

Volgens de overlevering verkeerde de apostel Petrus eens, toen hij tol moest betalen, in de noodzakelijkheid om niet in de beurs, maar in het water te tasten; de bek van den Visch, dien hij er uithaalde, bevatte de verlangde penning. Dit mirakel moet in de open zee voorgevallen zijn; ook schijnt de apostel den bedoelden Middellandsche-zee-visch flink aangepakt te hebben, daar deze op elke zijde een zwarte vlek draagt, die, naar het verhaal luidt, indruksels van vingers zijn. Vermoedelijk heeft het dier hieraan den naam Sint-Pietersvisch te danken. Deze naam, dien men in de havens van de Middellandsche Zee en ook wel bij ons hoort, is trouwens niet overal in gebruik; op sommige kustplaatsen van Frankrijk heet dezelfde Visch Poisson Saint-Christophe, bij de tegenwoordige Grieken Christo-psaro (Christusvisch), bij de Spanjaarden Martinsvisch, bij ons wegens zijn zijdevlek Zonnevisch of Spiegelvisch, bij de Noordduitschers eindelijk Haringkoning, omdat hij op de Sardijnen (een soort van Haringen) jacht maakt en hunne scholen volgt. Misschien te recht wordt zijn geslacht in de wetenschap aangeduid met den naam van den oppergod van den Olympus en stond hij reeds bij de ouden in hoog aanzien.


Zonnevisch (Zeus faber). ​1⁄10​ v. d. ware grootte.

De Zonnevisch (Zeus faber) heeft twee gescheiden rugvinnen; het vinvlies van de eerste wordt gesteund door lange stekels en loopt daartusschen in lange draden uit; de beide aarsvinnen zijn minder duidelijk gescheiden; de voorste wordt door 4 stekels gesteund; onder de kleine, rondachtige borstvinnen staan groote buikvinnen. Aan weerszijden van de achterste rugvin en van de aarsvin, voorts op het midden van den buik, tusschen de buikvin en de aarsvin, komt een reeks van beenplaten voor, die ieder een paar doornen dragen; overigens is de romp met kleine schubben bekleed. De kleur is in verschillende jaargetijden en zeeën ongelijk. In de Middellandsche zee is de Zonnevisch dikwijls zuiver goudgeel (hieraan dankt hij zijn Franschen naam Jaune doré, in ’t Engelsch verbasterd tot John Dory), in het noorden gewoonlijk grijsgeel. Het vinvlies van de voorste rug- en aarsvin heeft een zwarte tint. Aan weerszijden komt op het midden van den romp een ronde, zwarte vlek voor, die met een witten en zwarten kring omzoomd is. Bij oudere dieren zijn deze kringen meestal verdwenen en de vlekken zelf onduidelijker. Deze Visch kan een lengte van meer dan 1 M. en een gewicht van 15 à 20 KG. bereiken.

Van de Middellandsche Zee uit verbreidt de Zonnevisch zich over een deel van den Atlantischen Oceaan, in noordelijke richting tot aan de kusten van Groot-Brittannië, waar hij geregeld aangetroffen en soms zelfs in aanzienlijken getale gevangen wordt. Aan onze kusten ontmoet men hem zeer zelden en bijna altijd op grooten afstand van het strand. In de eerstgenoemde zeeën behoort hij niet tot de gewone Visschen, evenmin echter tot de zeldzame, althans gedurende den zomer. Ook in de Middellandsche Zee geeft hij de voorkeur aan de open zee boven het kustwater en komt hij meestal afgezonderd voor. Wegens zijn gestalte zou men kunnen meenen, dat hij langzaam zwemt; toch is dit het geval niet; hij beweegt zich zeer vlug en behendig, kan de scholen van Sardijnen (Pilchards) goed bijhouden en maakt met goed gevolg jacht op de Zeekatten of Gewone Inktvisschen, die zeer waakzaam zijn en flink zwemmen. Deze dieren maken nevens kleine of jonge Visschen en Schaaldieren zijn liefste voedsel uit. Tegenwoordig wordt overal veel prijs gesteld op den Zonnevisch, daar zijn vleesch zeer in den smaak valt; men krijgt hem echter meer bij toeval dan door list in het net; wegens zijn ongezellige levenswijze is hij voor de visscherij van geringe beteekenis.

*

Van den Koningsvisch (Lampris luna, L. guttatus) wordt reeds in de Edda onder den naam van Gudlags (Godenzalm) melding gemaakt; ook thans nog wordt hij in IJsland zoo genoemd en wegens zijn smakelijk vleesch hoog geschat. In vorm gelijkt hij eenigszins op den Zonnevisch; de omtrek van het zijdelings samengedrukte, maar toch dikke lichaam is eirond; het kan een lengte van 2 M. en een gewicht van omstreeks 100 KG. bereiken. De bek kan minder ver vooruitgestoken worden; de tanden en ook de doornen op den staart ontbreken. De rugvin, die boven de borstvinnen begint, en zich tot dicht bij de vrij diep gegaffelde staartvin uitstrekt, wordt door onduidelijk stekelvormige, buigzame stralen gesteund en is grootendeels laag; haar voorste gedeelte verheft zich tot een 5-maal zoo hooge punt, die sikkelvormig naar achteren gebogen is; de aarsvin komt in vorm en stand overeen met het lage gedeelte van de rugvin. De halvemaanvormige buikvinnen zijn ongeveer op de helft van de lichaamslengte aangehecht en zijn ongeveer even groot als de borstvinnen. De schubben zijn zeer klein en dun en vallen zoo licht uit, dat men ze bij gevangen exemplaren zelden aantreft. De kleur van den Koningsvisch is niet minder prachtig dan die van vele om deze reden beroemde Visschen van zuidelijker zeeën. De staalblauwe, met alle tinten van den regenboog schitterende kleur van de bovendeelen gaat op de zijden allengs in violet en van onderen in rozerood over; op dezen grond prijken talrijke eivormige, vrij regelmatig verdeelde, melkwitte, als zilver glinsterende vlekken; de vinnen zijn prachtig koraalrood; het oog is glanzig goudgeel.

Deze Visch, van welks levenswijze men bijna niets weet, schijnt vooral de noordelijke zeeën te bewonen. Wel werd hij in de Middellandsche Zee, aan de noordkust van Frankrijk, bij onze kust (1822, 1840), bij die van Denemarken en Noorwegen gevangen; overal is dit echter slechts 2 of 3 malen geschied; vaker kwam dit voor bij Groot-Brittannië, het meest bij IJsland.

*

De Braam, dikwijls ook Zeebrasem, in Frankrijk Castagnole genoemd (Brama Raii), is minder zeldzaam dan de vorige soort; hij wordt in de Middellandsche Zee zelfs vrij menigvuldig gevangen; vooral ’s winters is zijn vleesch smakelijk. Ook langs de kusten van de Noordzee ontmoet men dezen dof zilverkleurigen Visch met bruine rug-, staart- en aarsvinnen niet al te zelden (bij ons nu en dan); eenige malen heeft men hem zelfs op de Pommersche kust buit gemaakt; zuidwaarts strekt zijn verbreidingsgebied zich tot aan de Kaap de Goede Hoop uit. Hij kan ongeveer 70 cM. lang worden en is dan ruim half zoo hoog. Het geheele lichaam is met schubben bekleed en eivormig van omtrek. De mondspleet is schuins naar boven gericht; de onderkaak steekt voorbij de bovenkaak uit; beide zijn met tanden gewapend. De rugvin, die geen duidelijke stekels bevat, neemt het grootste deel van den rug in en vormt naar voren een driehoekige punt, dubbel zoo hoog als het overige gedeelte. De aarsvin heeft een soortgelijken vorm, doch is kleiner.


Goudmakreel (Coryphaena hippuris). ​1⁄10​ v. d. ware grootte.

De Goudmakreelen (Coryphaenidae) hebben een langen, zijdelings samengedrukten romp; aan hun zeer steil afhellend voorhoofd danken zij hun wetenschappelijken naam (die van een woord, dat „bergtop” beteekent, is afgeleid en door „Stompkoppen” vertaald zou kunnen worden); de rugvin wordt door buigzame, onduidelijk stekelige stralen gesteund; zij strekt zich van den kop tot dicht bij de diep gevorkte staartvin uit; ook de aarsvin is meestal sterk ontwikkeld; de buikvinnen ontbreken soms of zijn klein; de kaken zijn met hekelvormige, de tong en de kieuwbogen met fluweelachtige tanden bezet.

Voor ons doel kunnen wij volstaan met de beschrijving van een enkele soort, en die het geslacht der Glinstervisschen (Coryphaena) vertegenwoordigt, de oude gaven haar den naam van Delphinus of Dolfijn; ook thans nog wordt zij door de zeelieden dikwijls zoo genoemd; beter past op haar den naam Dorade, dien zij met den Goudbrasem deelt.

De Goudmakreel of Onechte Dorade (Coryphaena hippuris) bereikt een lengte van 1 M. en een gewicht van 15 à 20 KG. Zijn kleur, van welks wonderbaarlijke pracht, volgens het getuigenis van alle onderzoekers, een beschrijving slechts een flauwe voorstelling kan geven, verschilt al naar de wijze van verlichting. Bennett zegt: „Als de Goudmakreel bij windstilte dicht bij de oppervlakte van ’t water zwemt, schittert zijn prachtig blauwe of purperen kleur met alle denkbare metaalachtige tinten, welker afwisseling bij iedere beweging met die van licht en schaduw samengaat; alleen de staart behoudt zijn goudgele kleur. Nadat de Visch uit het water gehaald en op het dek gebracht is, worden deze kleuren door andere, niet minder prachtige vervangen: voor het gloeiende purper en het goudgeel komt een glanzige zilverkleur in de plaats, die op den rug nog de oorspronkelijke purperen en gouden tinten vertoont. Geruimen tijd houdt dit kleurenspel aan; langzamerhand vermindert het in sterkte; ten slotte verbleekt de huid en wordt dof lederachtig grijs.”

De Goudmakreel behoort in de warme zone thuis; van uit de keerkringszeeën begeeft hij zich echter zoover noord- of zuidwaarts, als de warme zeestroomingen dit veroorloven. De rijtijd en de vervolging van de scholen Visschen voeren hem in de nabijheid van de kusten; voor ’t overige blijft hij op tamelijk grooten afstand van het land en in de open zee. Ten onrechte wordt zijn komst in de nabijheid van het schip door vele zeelieden als een voorteeken van storm beschouwd. Zijn voedsel bestaat uit allerlei kleine Visschen, vooral uit die, welke de bovenste waterlagen bewonen, voor een groot deel dus uit de zoogenaamde Vliegende Visschen. Bennett vond in de maag van Goudmakreelen ook Koppootige Weekdieren, n.l. Inktvisschen en Argonauten. Hun roofzucht is wel niet de eenige, maar toch een zeer dikwijls voorkomende reden van het boven water komen der Vliegende Visschen. Behalve dezen buit verslindt de Goudmakreel allerlei afval uit de schepen; in vraatzucht doet hij voor een Haai niet onder. De maag van een met den speer gestoken exemplaar bevatte eenige ijzeren spijkers van 12 cM. lengte.

Tegen den herfst begeven de Glinstervisschen zich naar de kust om kuit te schieten. In de Middellandsche Zee zoeken zij hiervoor steeds rotsachtige oevers uit, maar vermijden vlakke. Daarom vangt men ze wel op de kust van Provence en niet op die van Languedoc; hier maakt men bijna uitsluitend gebruik van netten. In de volle zee bevestigen de zeelieden als lokaas aan den haak een nabootsing van een Vliegenden Visch, in den regel echter eenvoudig een witte of althans licht gekleurde lap, dien zij aan een lange lijn achter het schip aan laten sleepen, of aan een korte lijn met doelmatige bewegingen van de armen naast het schip op en neer laten dansen. Pechuel-Loesche heeft exemplaren, die in volle zee gevangen werden, op verschillende wijzen toebereid gegeten en vond hun vleesch niet onaangenaam van smaak, maar hard, vast en bijzonder droog; volgens hem veroorzaakt het gebruik van deze spijs soms om onbekende redenen onaangename en zelfs zeer nadeelige gevolgen: hevige en pijnlijke stoornissen in de werking der spijsverteringsorganen, die verscheidene dagen lang aanhouden kunnen.

Een niet onbelangrijk aantal flink gebouwde Visschen met spoelvormig, zijdelings samengedrukt lichaam, welks dikte naar het staarteinde sterk afneemt, gewoonlijk met kleine, nauwelijks waarneembare schubben bekleed is en daarom naakt schijnt, vormen te zamen een natuurlijke familie, die men, naar de meest bekende soort, Makreelen (Scombridae) noemt.

Daar de Makreelen de open zee van alle lengte- en breedtegordels bewonen, is het verbreidingsgebied van iedere soort meestal zeer uitgestrekt. Bijna alle bekende soorten, ten getale van meer dan 100, leven gezellig, enkele in tallooze scholen bijeen, vele op aanzienlijke diepte, andere in hoogere waterlagen. Alle Makreelen zijn uitmuntende zwemmers en zonder eenige uitzondering ook flinke roovers; hun geschiktheid voor de jacht en hun roofzucht zijn echter niet evenredig aan hun grootte, daar juist de grootste leden der familie dikwijls met een zeer kleinen buit tevreden zijn.

De Makreelen vermenigvuldigen zich voor ’t meerendeel snel en zijn daarom voor de visscherij van zeer groote beteekenis. Enkele soorten worden op sommige kusten als de belangrijkste van alle Visschen beschouwd, andere staan in dit opzicht alleen bij de Haringen achter; bijna geen enkele soort wordt door de kustbewoners versmaad.

Een slanke gestalte, twee ver van elkander verwijderde rugvinnen, waarvan de achterste zich in een aantal zoogenaamde „valsche” of „bastaardvinnen” splitst, een onduidelijke kiel aan weerszijden van den staart, kieuwdeksels zonder spitsen, betrekkelijk kleine, kegelvormige, puntige tanden, op één rij geplaatst langs een rand der kaken, benevens een uit kleine schubben samengesteld kleed zijn de kenmerken van het geslacht der Makreelen i. e. z. (Scomber), voor welks belangrijksten vertegenwoordiger wij den gewonen Makreel (Scomber scomber) houden. Door de kustbewoners wordt hij soms „Jonge Tonijn” genoemd en met deze soort verward. Deze Visch is even fraai van gestalte als van kleur; hij bereikt een lengte van 40 à 45, hoogstens van 50 cM. en een gewicht van gemiddeld 1 KG.; van boven is hij op helder blauwen, als goud glinsterenden grond met donkere dwarsstrepen geteekend, van onderen zilverwit.

Op een dwaalspoor gebracht door de berichten van visschers en andere onderzoekers, meende men vroeger, dat de Makreelen eigenlijk in de IJszee thuis behooren en van hier uit ieder jaar groote reizen naar lagere breedten ondernemen. Tegenwoordig is men tot een geheel andere slotsom geraakt. Op een aanzienlijke diepte vangt men n.l. het geheele jaar door Makreelen, zoowel in de Noordzee en de Oostzee als in den Atlantischen Oceaan en in de Middellandsche Zee, waarbij echter op te merken valt, dat zij naar ’t oosten steeds minder overvloedig worden en reeds bij Rügen niet meer geregeld voorkomen. Bovendien verschijnen zij bijna ter zelfder tijd aan de noordelijke en aan de zuidelijke kusten. Uit beide feiten blijkt, dat beide gedeelten van de zee hunne eigenlijke woonplaatsen zijn en dat zij alleen met het doel om kuit te schieten de diepte verlaten en naar de kust zwemmen, gelijk ook de Haringen en vele andere Visschen doen.

De makreelvisscherij was reeds in de oudheid een zeer belangrijk bedrijf en heeft ook thans nog een groote beteekenis. De komst van deze Visschen aan de kust wordt daarom in de aan zee gelegen steden en dorpen door oud en jong, rijk en arm met gejuich begroet. Honderden, duizenden booten liggen gereed en vertrekken met den meesten spoed om deze kostelijke Visschen te bemachtigen. Overal, in alle baaien en inhammen, neemt men een ongewone bedrijvigheid waar. Ieder groot visschersvaartuig wordt begeleid door verscheidene kleinere, die de vangst zoo schielijk mogelijk ter markt moeten brengen; soms huren een aantal visschers met hetzelfde doel voor gemeenschappelijke rekening snel varende stoomschepen, die ten spoedigste volgeladen worden en de gevangen Makreelen reeds 5 of 6 uren na de vangst op de markt afleveren. Daar aan de versche Visschen het meest te verdienen valt, gaat men alleen dan tot het inzouten over, als er geen kans bestaat ze frisch aan den man te brengen. Op de markt te ’s-Gravenhage komen zij gedurende de zomermaanden niet zelden voor; zij zijn dan met kuit voorzien; hetzelfde merkt men in andere kustplaatsen van Nederland, Engeland, Frankrijk en Amerika op. De Makreelen moeten kort na de vangst gegeten worden, daar zij spoedig bederven. In sommige jaren is deze visscherij zeer, in andere veel minder winstgevend. Voor de eerste bezendingen Makreelen kunnen zeer hooge prijzen bedongen worden; later moet de visscher met aanmerkelijk lagere tevreden zijn. Soms kan een vischschuit voor de vangst van een enkelen nacht f 1200 besommen; als de vangst zeer overvloedig is, vermindert de opbrengst echter weldra.

Aan de Engelsche kust maakt men voor de makreelvangst gebruik van een grondnet van 6 M. wijdte en 40 M. lengte. Ieder vischvaartuig is met 12 à 15 zulke netten voorzien, het eene wordt steeds aan het andere bevestigd. Zoo zeilt men voor den wind weg en sleept de loodrecht in ’t water hangende, van voren geopende netten mede. De vangst geschiedt in den regel gedurende den nacht. In de nabijheid van het land wordt de Makreel ook wel met den hengel gevangen, daar hij gretig aanbijt. De visschers aan de Atlantische kusten van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika bedienen zich bij de makreelenvangst ook veel van het zaknet, welks opening dicht getrokken wordt.

Aan de Britsche kusten verschijnt deze Visch reeds in Maart, soms zelfs reeds in Februari; de eigenlijke vangst begint echter eerst in Mei of in Juni, verder noordwaarts zelfs nog een maand later. „Onze visschers vangen den Makreel slechts van tijd tot tijd, in de maanden Juli en Augustus, wanneer er enkele scholen aan onze kust voorbijtrekken. Hetzelfde heeft plaats aan de kusten van Jutland en aan de zuidwestkust van Scandinavië. Hij komt ook in de Oostzee voor en wordt er, ofschoon slechts bij uitzondering, in groote scholen aangetroffen.”

In zuidelijke zeeën heeft het kuitschieten in Juni plaats. Het aantal eieren van een kuiter bedraagt ongeveer een half millioen.

De oude Romeinsche schrijvers maken dikwijls gewag van dezen Visch, dien zij Scomber noemden. De Romeinen bereidden uit de ingewanden en het bloed van den Makreel en andere Visschen of uit den geheelen Visch een soort van saus, die zij voor zeer lekker hielden en zeer duur betaalden. Zij werd, volgens Plinius „garum” genoemd, omdat de Grieken, aan wie dit gebruik ontleend was, den Visch, die voor deze bereiding diende, Garon noemden. De bereiding was, naar het schijnt, eenvoudig een rottingsproces, waaraan de genoemde grondstoffen met de noodige hoeveelheid zout in potten blootgesteld werden; het hierboven staande vocht werd afgetapt en voor het gebruik bewaard. De Makreel was voor dit praeparaat het best geschikt, omdat hij eerder bederft dan andere Visschen.

Het voedsel van den Makreel schijnt uit jonge Haringen, Sprot, Ansjovis en andere kleine Visschen te bestaan.

*

De Tonijnen (Thynnus) zijn reusachtige Makreelen, die de zuidelijke zeeën bewonen; voor sommige kusten, vooral van de Middellandsche Zee, was en is hun vangst een zeer belangrijk bedrijf. Van de Makreelen i. e. z. onderscheiden zij zich, doordat hunne rugvinnen dicht bijeengeplaatst en door een betrekkelijk groot aantal bastaardvinnen gevolgd zijn; hun borstpantser is uit groote schubben samengesteld; een kielvormig uitsteeksel komt voor aan weerszijden van den staart. De Tonijn (Thynnus thynnus) is een der grootste en belangrijkste van zijn geslacht; hij wordt gewoonlijk 2 à 3 M. lang en 150 à 200 KG. zwaar, maar bereikt soms, naar men zegt, een lengte van 4 M. of zelfs meer en een gewicht van 600 KG. De rug is blauwachtig zwart, het borstpantser blauwachtig wit; de zijden en de buik hebben op grijsachtigen grond zilverwitte vlekken, die zich tot strepen vereenigen; de eerste rugvin en de aarsvin zijn vleeschkleurig, de valsche vinnen zwavelgeel met zwarten zoom.

De Tonijn bewoont vooral de Middellandsche Zee; in den Atlantischen Oceaan schijnt hij schaarscher voor te komen en door verwante soorten vervangen te zijn. In vroegere tijden was men een andere meening toegedaan en werd het plotseling verschijnen der Tonijnen aan de kusten der Middellandsche Zee toegeschreven aan een periodieke verhuizing dezer Visschen op ontzaglijk groote schaal. Men meende, dat zij ieder jaar in grooten getale van uit den Oceaan door de straat van Gibraltar naar de Middellandsche Zee zouden trekken. Volgens de thans heerschende zienswijze houden zij zich, evenals zoovele andere leden hunner klasse, tijdelijk in de diepte of in het midden van de zee op en komen eerst tegen den voortplantingstijd nader bij de kusten. In alle opzichten hebben de onderzoekingen van den laatsten tijd deze meening bevestigd. Pavesi heeft aangetoond, dat de Middellandsche Zee en vooral de Golf van Cadiz als de eigenlijke woonplaats van den Tonijn beschouwd moet worden, dat dit dier gewoonlijk in de allergrootste diepte verblijf houdt en in den voortplantingstijd omhoog stijgt, zich dus hoofdzakelijk in verticale richting verplaatst om het ondiepe water langs de kusten op te zoeken. Waarschijnlijk wordt hij door de onderzeesche dalen, waardoor zijn weg leidt, genoopt standvastig een bepaalde richting te volgen; een verhuizing in de vroeger aangeduide horizontale richting komt stellig niet voor. Het kan wel zijn, dat een aantal Tonijnen uit den Atlantischen Oceaan in de Middellandsche Zee overgaan of van hier naar de Zwarte Zee trekken; het geheele jaar door worden evenwel in de Middellandsche Zee Tonijnen gevonden; hier komen zij in grooter aantal voor dan elders. Op alle plaatsen aan de kust van den Atlantischen Oceaan, waar deze zeer gezochte Visch gevangen werd, ontmoet men hem zeldzamer dan aan de oevers van de Middellandsche Zee; slechts bij uitzondering dwaalt hij naar noordelijker stranden af, vooral naar Groot-Brittannië, waar men hem nog het veelvuldigst waargenomen heeft1.

Wegens het belang, dat zeer te recht in den Tonijn gesteld wordt in alle landen, die langs de Middellandsche Zee gelegen zijn, heeft men hem nauwkeurig gadegeslagen gedurende den tijd, dat hij zich in het kustwater ophoudt en hem in zijn zwerftijd goed leeren kennen; toch is er nog veel in de levensgeschiedenis van dezen Visch, waarover geen helder licht kan worden verspreid. Men heeft opgemerkt, dat de trekkende Tonijnen in meer of minder talrijke troepen, soms in scholen van eenige duizenden exemplaren zwemmen, zich zeer snel en ook tamelijk behendig bewegen, vooral op Sprotten, Sardijnen en andere kleine Visschen, bij uitzondering ook op Makreelen en Vliegende Visschen jacht maken en ook wel Schelpdieren eten; men is vrij goed bekend met hun voortplanting, heeft ervaren, dat de groote, zoowel als de kleine exemplaren door Haaien en Dolfijnen vervolgd en gevangen worden, dat zij daarentegen in goede verstandhouding leven met den Zwaardvisch en daarom dikwijls met hem gemeenschappelijk reizen: dit is echter alles wat wij van hen weten.

Er valt niet aan te twijfelen, dat de Tonijnen met geen ander doel bij de kusten verschijnen, dan om kuit te schieten. De eieren van de kuiters, die bij hun komst uit de diepte nog slechts weinig ontwikkeld zijn, groeien daarna buitengewoon snel. Het aantal eieren is dikwijls zeer aanzienlijk.

Een beschrijving van de vangst van den Tonijn mag in een levensschets van dit dier niet ontbreken, omdat juist bij deze gelegenheid de waarnemingen gedaan werden, waarop nagenoeg al wat wij van zijn leven weten, berust. Reeds de Ouden hebben zich zeer ijverig met de tonijnenvisscherij bezig gehouden, vooral aan de beide eindpunten van de Middellandsche Zee, bij de straat van Gibraltar en bij den Hellespont. De Phoeniciërs vingen de Tonijnen hoofdzakelijk aan de Spaansche kust; hun winstgevend bedrijf werd door de latere bewoners van deze kuststreken voortgezet tot aan den tegenwoordigen tijd. Verscheidene vischplaatsen waren zeer beroemd; uit eenige daarvan verkregen de Spaansche grandes het grootste deel van hunne inkomsten. Langzamerhand is dit bedrijf aan de Spaansche kusten achteruitgegaan, vooral na de vreeselijke aardbeving van Lissabon in 1755, waardoor, naar men beweert, de toestand van vele kustdeelen zoozeer veranderd is, dat de Tonijnen er geen geschikte plaatsen voor het kuitschieten meer vinden. Tegenwoordig bestaan nog tonijnenvisscherijen in de nabijheid van Cadiz, Tarifa, Gibraltar en ook aan den tegenovergestelden oever bij Ceuta; bovendien worden deze Visschen bij sommige kustplaatsen van Catalonië gevangen.

Het vangen van de Tonijnen geschiedt op verschillende plaatsen op ongelijke wijze, in den eenen tijd van ’t jaar zus, in den anderen zoo. Op de kusten van Languedoc en ook in Istrië worden in den trektijd der Visschen op hooggelegen plaatsen wachten uitgezet, die op de komst van de Tonijnen letten en de richting aangeven, volgens welke zij de kust naderen. Een groot aantal booten zijn gereed, steken van wal op het eerste sein van den wachter, scharen zich onder het bevel van een aanvoerder in een uitgestrekte, halvemaanvormige reeks, werpen hunne netten uit, omsingelen de Visschen, vernauwen den kring hoe langer hoe meer en dwingen de Tonijnen naar de kust te zwemmen. Als deze dicht bij het land in ondiep water gekomen zijn, werpt men het laatste net uit en trekt het met alle daarin aanwezige Visschen op den wal, waar nu een vreeselijk bloedbad onder de gevangen dieren wordt aangericht.


Tonijn (Thynnus thynnus). ​1⁄25​ v. d. ware grootte.

Op veel grooter schaal heeft deze visscherij bij de Italiaansche kusten plaats. Hier sluit men de wegen, die de Tonijnen gewoonlijk volgen, met verbazend groote netten af en maakt in gunstige omstandigheden duizenden Visschen te gelijk buit. De netten, die hiervoor dienen, zijn als ’t ware gebouwen, welker muren uit touw en mazen bestaan; zij heeten „tonnaren” en worden, al naar hun plaatsing, in „voor”- en „achter-tonnaren” onderscheiden. De zee moet op de plaats, waar een van deze grootsche gebouwen opgericht wordt, een diepte van meer dan 30 M. hebben; het net moet zoo breed zijn, dat het een diepte van 50 M. zou kunnen bereiken, daar het de muren van een aantal kamers moet vormen, die geen bodem hebben; een groot deel van het net komt op den grond te liggen en draagt er toe bij om den muur onbeweeglijk op dezelfde plaats te doen blijven. Alleen de zoogenaamde „doodenkamer” is ook van onderen gesloten, omdat zij met de gevangen Tonijnen opgelicht wordt; dit deel van het net is ook veel steviger van maaksel, met nauwer mazen, uit dikker hennepkoorden geknoopt, om weerstand te kunnen bieden aan het gewicht van de Visschen en aan hunne wanhopige pogingen om zich te bevrijden. Aan weerszijden zijn de beide zijwanden van het net volgens een buitenwaarts gekromde lijn verlengd met het doel om de Tonijnen in het net te leiden. De eene, de zoogenaamde „staart”, leidt de Visschen, die anders tusschen het net en den oever zouden kunnen ontsnappen, in de kamers,—de andere, de „sleep”, geeft de gewenschte richting aan de beweging van de Visschen, die zich verderop in zee bevinden en de vangplaats voorbij zouden kunnen zwemmen. Soms is het geheele net meer dan een zeemijl lang.

Op de kusten van Sardinië heerscht door de visscherij met de tonnaren gedurende een deel van het jaar een buitengewone bedrijvigheid. Aan de oevers bevinden zich overal, waar de vangst sinds lang met goed gevolg uitgeoefend wordt, meer of minder groote en gemakkelijk ingerichte gebouwen, die als plaatsen van bijeenkomst dienen voor de visschers, kooplieden en toeschouwers. Tot in het einde van Maart zijn zij ledig en verlaten; in het begin van April echter verandert dit punt van de kust in een marktplaats, die door lieden van allerlei stand bezocht wordt. Hier komen landzaten en vreemdelingen bijeen; terwijl deze de huizen en winkels betrekken, verrijzen vele hutten aan den oever en wordt de zee met tal van vaartuigen bedekt. Overal ziet men beweging en drukte: hier zijn kuipers en smeden aan den arbeid, daar sjouwerlieden, die tonnen voor het inzouten van den visch en alle andere benoodigdheden aanbrengen, ginds een hoop volk, dat volop werk heeft met het uitspreiden van verbazend groote netten, die opgelapt en aaneengevoegd moeten worden. De patroon wordt geholpen door eenige betrouwbare personen, die toezicht oefenen op de werkzaamheden en voor het bekendmaken der verordeningen zorgen; de hoofdpersoon bij de geheele onderneming en de belangrijkste van alle werklieden is de „rëis” of opperbevelhebber der visschers. „Rëis”, een arabisch woord, beteekent „opperste” of „hoofdman”; uit dezen naam kan men afleiden, dat de Arabieren zich eertijds druk met de tonijnenvangst hebben beziggehouden. Voor alles wat tot dit bedrijf op de een of andere wijze in betrekking staat, moet de rëis zorgen. Hij moet een man van onkreukbare trouw zijn, buiten staat om zijn meester te benadeelen door de belangen van een andere tonnare te bevorderen; hij moet kennis van zaken en scherpzinnigheid hebben, volkomen op de hoogte zijn van den aard der Tonijnen, van alles en nog wat, van alle kuilen of verhevenheden van den zeebodem, van de kleur van den grond op verschillende plaatsen, kortom, van alle omstandigheden, die op de visscherij invloed kunnen oefenen; dit alles dient hij vooraf onderzocht te hebben; bovendien moet hij in staat zijn om het kolossale nettengevaarte snel en veilig in de zee op te bouwen, zoodat het zelfs bij storm geen gevaar loopt. Na het verrichten van dezen arbeid bestaat zijn taak in het houden van een voortdurend toezicht op de tonnare, want van hem hangt het af, wanneer de eigenlijke visscherij zal aanvangen. Met den voorspellenden blik van een loods moet hij komende stormen tijdig kunnen aankondigen, om niet gedurende den arbeid op een ongelegen tijdstip door zulk een natuurverschijnsel overvallen te worden; bij de eigenlijke vischvangst is hij de eenige bevelhebber. De goede uitslag van de onderneming hangt grootendeels van zijn juist inzicht af. Hem valt daarom een zeer voorkomende behandeling ten deel; zijn naam is dikwijls de eenige, dien de vreemdeling hoort noemen. Gewoonlijk hebben zij, die tot zulk een verantwoordelijke betrekking geroepen worden, de lessen aan een school voor de visscherij gevolgd; die, welke op Sardinië werkzaam zijn, komen meestal van Genua of van Sicilië.

De toebereidselen tot de vangst nemen de maand April in beslag. In ’t begin van Mei wordt de tonnare afgepaald, d. w. z., een lijn in de zee getrokken, die bij het plaatsen van het net als richtsnoer zal dienen. Dit geschiedt door lange touwen, die in onderling evenwijdige richting aan de oppervlakte der zee worden aangebracht. Den daarop volgenden dag wordt het net, dat vooraf door de geestelijkheid op plechtige wijze ingezegend is, op verscheidene vaartuigen naar zee vervoerd en in alle richtingen aan ankers vastgelegd.

De Tonijn houdt zich bij het trekken aan vaste regels. Bij stil weer zwerft hij niet en begeeft zich hoogstens om voedsel te zoeken op weg; zoodra de wind de oppervlakte van de zee in beweging brengt, aanvaardt hij de reis en volgt dan meestal de richting van den wind. Daarom is men gedurende de tonijnenvangst zoomin op stormen als op windstilte gesteld; iedereen wenscht, dat er wind zal komen en natuurlijk tevens, dat deze uit zulk een hoek zal waaien, dat de tonnare waarbij men geïnteresseerd is, er wel bij vaart.

De Visch, die op een van de netwanden stoot, komt eerst in de groote kamer, waarvan de ingang steeds openstaat. Nooit, althans hoogst zelden, komt het in den Visch op om terug te keeren; hij tracht integendeel verderop een uitweg te vinden en verdwaalt zoodoende in de volgende kamers, waar hij soms reeds eenige lotgenooten aantreft, of, zoo dit niet het geval is, spoedig gezelschap zal krijgen. Bepaaldelijk hiervoor aangewezen opzichters houden met hunne vaartuigen de wacht in de nabijheid van het zoogenaamde „eiland” aan het begin van de kamer en letten op het aantal Visschen, die in het net doordringen. Met bewonderenswaardige scherpzichtigheid weten zij de Tonijnen onder water te onderscheiden, ofschoon deze op zulk een groote diepte zwemmen, dat hun beeld hoogst onduidelijk is; zij tellen ze, één voor één, gelijk een herder zijne Schapen telt. Soms moeten zij of de rëis, die iederen avond bij hen komt, allerlei hulpmiddelen aanwenden om het zien onder water mogelijk te maken. Zij bedekken de boot met een zwarten doek om de lichtstralen, die het zien zouden bemoeielijken, af te schutten, of laten een steen met een wit been van een Tonijn, den zoogenaamden „lantaarn”, naar de diepte zinken om de hier heerschende duisternis eenigermate te verminderen. Als de rëis bespeurt, dat een van de voorste kamers te vol is, tracht hij, om plaats te bereiden voor de later komende Visschen, de reeds aanwezige in de volgende kamer te drijven. Dit geschiedt gewoonlijk door het uitstrooien van een handvol zand, waardoor de uiterst vreesachtige Visch zoo verschrikt wordt, „alsof de hemel hem op den rug valt.” Als het zand geen voldoende uitwerking heeft, laat men een als verschrikkingsmiddel dienende schapenvacht naar de diepte zakken, en als ook dit niet baat, maakt men als laatste redmiddel gebruik van een hiervoor bestemd net, waarmede de bedoelde kamer vernauwd en de Tonijn tot het vervolgen van zijn weg genoopt wordt.

Als er genoeg Visschen in het net gekomen zijn en de wind over dag gaat liggen, is de tijd voor de slachting van de gevangenen aangebroken. Alle bewoners van de naburige kust deelen in de spanning en de opgewondenheid van de visschers; uit ver afgelegen oorden komen voorname lieden om getuigen te zijn van dit opwekkend schouwspel. Op alle tonnaren is het regel, dat iedere vreemdeling goedwillig toegelaten, op de meest vriendschappelijke wijze behandeld en bij zijn vertrek op vrijgevige wijze met geschenken bedeeld wordt. In den nacht, die aan de slotscène voorafgaat, drijft de rëis alle Tonijnen, die gedood zullen worden, naar de „voorkamer” of „goudkamer”, een waar voorportaal van het graf, „goudkamer” genoemd, omdat de visscher zich van het bezit van den Tonijn, die dit deel van het net bereikt heeft, even zeker acht als van het geld in zijn beurs.

Op den dag, die voor de slachting bepaald is, begeeft de rëis zich vóór zonsopgang naar het „eiland” om de Tonijnen in de doodenkamer te drijven, een arbeid, die soms bezwaren oplevert, en den rëis in de grootste verlegenheid brengt, daar het allen schijn heeft, dat de Visschen begrijpen, welke belangrijke gevolgen de overgang uit de eene kamer in de andere na zich sleept. Intusschen kijken de aan land gebleven visschers door verrekijkers voortdurend naar het eiland en wachten op een sein van den rëis. Deze steekt een vlag uit, zoodra alles gereed is, en veroorzaakt hierdoor aan den oever een groote opschudding. Vaartuigen beladen met visschers en toeschouwers stooten van wal, waar een bonte menigte dooreenkrioelt. Voordat de schuiten het „eiland” bereiken, hebben zij zich geplaatst in de orde, die zij bij het omsingelen van de doodenkamer zullen innemen; twee vaartuigen, ieder met een onderaanvoerder aan boord, nemen het eerst plaats, de overige gaan er tusschen in liggen. Te midden van de kamer bevindt zich de rëis; hij voert het commando als een admiraal bij een zeeslag. Onder voortdurend geschreeuw van de visschers begint men de doodenkamer op te halen; dit geschiedt zoo gelijkmatig mogelijk, maar uiterst langzaam. Hoe nader dit net bij de oppervlakte komt, des te meer dringen de vaartuigen opeen. De kokende beweging van het water in de afgesloten ruimte wordt voortdurend heviger, waaruit blijkt, dat binnen kort de Visschen zich zullen vertoonen. Nu wapenen de „doodslagers” zich met zware knodsen, aan welker einde een ijzeren haak bevestigd is en gaan aan boord van de beide schuiten, van waar voornamelijk de aanval op de Tonijnen zal uitgaan. Reeds voordat zij dezen arbeid aanvangen, neemt men bij hen een groote opgewondenheid waar.

Eindelijk geeft de rëis het bevel tot de slachting. Het is, alsof er plotseling een storm losbarst, zoo heftig is de beweging veroorzaakt door het rondzwemmen en opspringen der reusachtige Visschen, die, aan alle zijden ingesloten en overal bestookt, het doodsgevaar opmerken, waarin zij verkeeren; het hoog opschuimende water verheft zich boven den rand der booten. Iedere visscher slaat, schreeuwt, windt zich op en trekt den gedooden Visch zoo schielijk mogelijk uit het water. Zoodra het aantal Visschen eenigermate afgenomen is, komt er een oogenblik van rust; de kamer wordt iets verder omhoog getrokken, de nog overige buit nauwer ingesloten; een nieuwe storm steekt op, een tweede moordtooneel heeft plaats. Zoo wordt bij afwisseling gestreden en het net opgehaald, eindelijk wordt de bodem zichtbaar van de doodenkamer, waarin nog slechts een klein aantal Tonijnen overgebleven is. Tot op grooten afstand heeft het bloed der slachtoffers het water rood gekleurd. Na verloop van een uur is de slachting afgeloopen. De vaartuigen, door roeiers of door den wind bewogen, keeren naar den oever terug, waar zij met vreugdeschoten van de aan land geplaatste kanonnetjes ontvangen worden.

Alleen bij het einde van het vischseizoen wordt het net geheel geledigd; bij ieder voorafgaande vangst laat men, als ’t ware om andere Visschen te lokken, een honderdtal of meer Tonijnen er in achter. Na verloop van eenigen tijd heeft een nieuwe slachting plaats; dit gaat zoo voort, zoolang zich de Tonijnen aan de kust vertoonen, bij Sardinië tot het midden van Juni. In sommige tonnaren hebben ieder jaar acht slachtingen plaats, die ieder ongeveer 500 Tonijnen opleveren; het komt echter ook wel voor, dat men 18-maal de doodenkamer kan ophalen en telkens ongeveer 800 Visschen kan dooden; de opbrengst aan visch is dus zeer aanzienlijk. Nadat de vischtijd afgeloopen is, wordt de doodenkamer weer aan land gebracht; dikwijls laat men de overige netten in de zee blijven.

De opbrengst van de vangst wordt dikwijls in verschen toestand verkocht aan vreemde kooplieden en door hen gezouten. „Het is ongeloofelijk,” zegt Cetti, „hoe vele soorten van vleesch aan dezen Visch voorkomen. Bijna op iedere plaats, op iedere diepte is het spierweefsel verschillend, hier vaster, daar zachter; het eene stuk gelijkt op kalfsvleesch, het andere op varkensvleesch.” Iedere soort wordt afzonderlijk ingelegd; het hoogst schat men het vleesch van den buik. Het goed gesorteerde product wordt met zout in tonnen gepakt, die men acht dagen lang buiten in de zon laat staan en vervolgens weer uitpakt, waarna men het vleesch op hellende planken legt om uit te lekken, het nogmaals in de tonnen bergt en hierin stijf vasttrapt; nu wordt de ton gesloten, maar af en toe door het spongat met zout en pekel aangevuld. Van de beenderen en de huid wordt olie bereid. Vijf met verschillende soorten van vleesch gevulde vaten behooren bijeen.

Het versche en behoorlijk gezouten vleesch van den Tonijn is een gezond voedsel; soms echter wordt het in bedorven toestand genuttigd en brengt dan ziekte, in enkele gevallen zelfs den dood teweeg. Het bedorven vleesch heeft roode graten en smaakt scherp, alsof het met peper gekruid werd. In verscheidene Italiaansche havensteden heeft daarom van overheidswege een keuring plaats van de visch in de schuiten, die zich naar de markt begeven; vooral als de scirocco waait, is deze maatregel noodig; de afgekeurde waar wordt onmiddellijk in zee geworpen.

Vóór het koken gelijkt het spierweefsel van den Tonijn op rundvleesch; door de bereiding verkrijgt het een lichtere kleur. Ik heb het herhaaldelijk geproefd, maar vond het niet smakelijk. Het kan de vergelijking met de meeste overige voor spijs dienende Visschen van de Middellandsche Zee niet doorstaan, daar het hard is en een groven, tranigen smaak heeft. De welgestelden Italianen schijnen er ook zoo over te denken; zij laten dit voedingsmiddel aan den minderen man over; voor dezen is het wegens zijn lagen prijs van groot belang. De kookkunst viert echter ook bij de toebereiding van dit artikel hare triomfen. Het kan een uitmuntende soep en kostelijk gebraad opleveren; het vormt gekookt, gestoofd, gerookt, enz. smakelijke gerechten.

Volgens de berichten van T. Tozzetti waren weinige jaren geleden aan de Italiaansche kusten 48 tonnaren in werking. In de 7 tonnaren van het visscherijdistrict Trapani (Italië heeft in ’t geheel 22 zulke districten) werden ieder jaar gemiddeld 19.000 Tonijnen gevangen; gemiddeld wordt het gewicht van den Tonijn op 120 KG. geschat.

Een andere soort van hetzelfde geslacht is de aan alle zeelieden en reizigers bekende Bonito (Thynnus pelamys). Deze komt in gestalte met den Tonijn overeen, maar is aanmerkelijk kleiner; zelden bereikt hij een lengte van meer dan 80 cM. De rug en de zijden hebben een staalblauwe kleur met groenen en rooden weerschijn; de buik ziet er zilverkleurig uit en vertoont bruine strepen (vier langs iedere zijde), die zich van de keel tot aan de staartvin uitstrekken. Het is niet mogelijk door een beschrijving een juist denkbeeld te geven van den bewonderenswaardigen glans der kleuren van dezen Visch.

Het is niet met zekerheid bekend, of de Bonito ook in de Middellandsche Zee voorkomt; in den Atlantischen Oceaan treft men hem veelvuldig aan. In gezelschap van de Tonijnen volgt hij dikwijls geruimen tijd het schip, dat hij als zijn wegwijzer door den Oceaan schijnt te beschouwen, of dartelt, evenals de Dolfijnen, aan weerszijden voor den boeg uit; naast zijne verwanten zwemmend, vormt hij regelmatig gerangschikte scholen en reeksen. Als een van de ijverigste vervolgers der Vliegende Visschen valt hij zeer in ’t oog; deze maken het hoofddoel van zijn jacht uit, hoewel ook andere leden zijner klasse, Inktvisschen, Schaaldieren en zelfs plantaardige stoffen hem tot voedsel dienen. De matrozen maken van zijn voorliefde voor Vliegende Visschen gebruik als middel om hem te vangen: zij slaan een vischje, een schel gekleurde lap of een met veeren beprikte kurk als lokaas aan een haak en laten dit aan een touw boven het water zweven, terwijl het schip in snelle beweging is; de Bonito springt wel 1 M. hoog naar het lokaas en blijft aan den haak hangen. Men noemt het vleesch van dezen Visch droog en niet bijzonder smakelijk; ook zegt men, dat het soms vergiftige eigenschappen heeft. Van de voortplanting schijnt niets anders bekend te zijn, dan dat de rijtijd in Juli valt.

Aan de Fransche kust, zoowel in de Middellandsche Zee als in den Atlantischen Oceaan, vangt men, vaker dan een der andere soorten van zijn geslacht, den Langvinnigen Tonijn, ook wel Germon en door de zeelieden Albacora of Albicore genoemd (Thynnus alalonga). Van den Gewonen Tonijn verschilt hij door de lengte zijner borstvinnen, die driemaal op de lichaamslengte gaat; hieraan dankt hij zijn wetenschappelijken soortnaam, die hem in Italië ook door het volk gegeven wordt. Zelden wordt hij langer dan 1 M. en slechts bij uitzondering 50 KG. zwaar. Zijn kleur is minder schitterend dan die zijner verwanten: op den rug blauwachtig zwart, op den buik zilverkleurig. Zijn verbreidingsgebied omvat de Middellandsche Zee en een groot deel van den Atlantischen Oceaan en van de Stille Zuidzee. Hier zoowel als daar schijnt hij tot aan den voortplantingstijd op groote diepten te blijven. In ’t midden van Juni begeeft hij zich, bij scholen trekkend, naar de kusten, blijft in haar nabijheid tot in October en keert dan naar diepe waterlagen terug. Allerlei zeevisschen, die in scholen zwemmen, vooral Sardijnen, Zeebarbeelen, Vliegende Visschen, enz., dienen hem tot voedsel. Aan de Italiaansche kusten vangt men hem in de tonnaren, aan de Spaansche en Fransche hoofdzakelijk met hengels, die met gezouten Aal of met stukken doek als lokaas voorzien zijn. Een bewolkte lucht, een frissche wind en een bewogen zee worden als bijzonder gunstig voor deze vangst beschouwd; zij heeft in Juli en Augustus plaats.

Het vleesch van de Langvinnige Tonijnen is witter en smakelijker dan dat van de Gewone. In de Golf van Biscaye worden er ieder jaar 30.000 à 40.000 buitgemaakt; de visschers verkoopen die, waarvoor liefhebbers te vinden zijn, versch en leggen de overige als winterprovisie in ’t zout.

*

Colombo, Dampier, Commerson en andere reizigers beweren gezien te hebben, dat men aan de Afrikaansche en Amerikaansche kusten Visschen, die in vaten met zeewater in voorraad gehouden worden, voor de vangst van zeedieren gebruikt, door ze aan een lijn te bevestigen en in de nabijheid van een Schildpad los te laten. Zij trachten te ontsnappen, maar kunnen niet van de lijn loskomen, en hechten zich zoo stevig aan de Schildpad, dat men deze zonder moeite op het dek van het schip kan trekken. De wijze waarop de hier bedoelde Visch, die reeds aan de ouden bekend was, zich aan schepen of groote zeevisschen vastzuigt, heeft ongetwijfeld aanleiding gegeven tot het bovengenoemde verhaal.

Het belangrijkste kenmerk van de Zuigvisschen (Echeneis) is een platte, langwerpig ronde schijf, die, boven de neusgaten beginnend, zich over de geheele bovenzijde van den kop en ook nog over een deel van den rug uitstrekt; deze schijf dient als hechtorgaan; zij heeft een buigzamen rand en 12 à 27 beweeglijke, aan den bovenkant met fijne tandjes bezette dwarsrimpels.

De meest bekende soort van dit geslacht, de Schildvisch (Echeneis remora), wordt ook in de Middellandsche Zee aangetroffen en werd door de ouden „vertrager” (remora) of „tegenhouder” (echeneis) van schepen genoemd. Zij is zelden langer dan 20 à 25 cM.; de kleine schubben, die haar van bruingeel tot donkerbruin varieerende huid bekleeden, onderscheiden zich door haar kleverigen glans; haar zuigschijf heeft in den regel 18 dwarsplooien.

Een verwante soort, die alle tropische en in ’t algemeen alle niet te koude zeeën bewoont, de Kopzuiger (Echeneis naucrates), kan een lengte van meer dan 90 cM. bereiken. Zij is aan de bovenzijde olijfgroen of bruinachtig grijs, aan de onderzijde witachtig van kleur; haar zuigschijf heeft 21 à 25 dwarslijsten.

Alle Zuigvisschen hebben dezelfde levenswijze: evenals de Snottolven en Kringbuiken hechten zij zich vast aan andere voorwerpen, bij uitzondering aan rotsen en steenen, in den regel aan schepen en Haaien. De laatstgenoemde, die men zelden zonder deze begeleiders ziet, zijn er soms letterlijk mede bedekt. Waarschijnlijk verschaft de ruwe huid van den Haai aan de Zuigvisschen een veilige aanhechtingsplaats en hebben deze aan de beweeglijkheid van het groote dier, dat hen medevoert, het voordeel te danken van telkens in ander water te kunnen visschen. Met de Haaien en de schepen doorreizen zij uitgestrekte gedeelten van de zee; evenals de Loodsmannetjes worden zij op deze wijze soms naar zeeën overgebracht, waar zij eigenlijk niet thuis behooren. Zoo rekent men den Zuigvisch van de Middellandsche Zee tot de dieren van Engeland, omdat hij herhaaldelijk met schepen en Haaien naar de kustwateren van Groot-Brittannië is afgedwaald; hierin is de verklaring te vinden van de buitengewone uitgestrektheid van het verbreidingsgebied dezer Visschen. De reden waarom zij zich aan schepen en Haaien vasthechten, is trouwens nog niet volkomen duidelijk. Dat zij zich aanhechten, kan men begrijpen, daar alle dieren van hunne begaafdheden het juiste gebruik weten te maken; waarom zij echter hiervoor beweeglijke voorwerpen uitkiezen, is moeielijk te verklaren; zeer waarschijnlijk, maar nog onbewezen is de onderstelling, dat zij het doen met het doel om aan hun eigen ongeschiktheid tot zwemmen tegemoet te komen. Zelfs na hun dood blijven zij nog stevig aan allerlei voorwerpen hangen.

Het Leven der Dieren. Afdeling & Visschen

Подняться наверх