Читать книгу Het Leven der Dieren: De Kruipende Dieren - Alfred Edmund Brehm - Страница 7
ОглавлениеMoloch (Moloch horridus). Ware grootte.
Iedere wetenschappelijk ontwikkelde reiziger, die een deel van Zuid- of Midden-Amerika doorzoekt, voegt eenige vroeger niet beschreven leden toe aan deze groep, die thans reeds uit meer dan 100 soorten bestaat. Anolis vindt men overal, in ieder woud, in ieder bosch, in ieder plantsoen; soms verlaten zij de boomen en verschijnen op en in de huizen, in de galerijen en zelfs in de kamers; zij trekken dus zeer de aandacht en kunnen hoogstens alleen in de dichte wouden onopgemerkt blijven. Het is wel mogelijk, dat men in ’t donkere oerwoud slechts bij toeval een van deze dieren te zien krijgt, terwijl het stil en bewegingloos op een tak zit; in de nabijheid van bewoonde plaatsen is de mensch in zekeren zin gedwongen om op hen te letten. Buitengewoon levendig, behendig, vlug en vaardig, maken zij jacht op allerlei Gelede Dieren, vangen hier een Mug, een Vlinder, een Kever, onderzoeken ginds een spleet, die aan een Spin tot schuilplaats dient, en maken zich meester van dit dier; als roofdieren loeren zij op hun prooi, schieten er bliksemsnel op toe, als een Kat die een Muis vervolgt, en grijpen haar met nagenoeg nimmer falende zekerheid. Aanhoudend leven zij op voet van oorlog met hunne soortgenooten. „Zoodra een Anolis”, verhaalt Nicolson, „een ander dier van zijn soort bemerkt, spoedt hij zich naar dezen concurrent, die hem als een dappere held afwacht. De beide duellanten keeren en wenden zich vóór den strijd bijna als hanen, bewegen snel en hevig den kop op en neer, blazen de keel op en kijken elkander met fonkelende blikken aan. Door een onverhoedschen, woedenden aanval tracht de een den anderen te overrompelen. Als beide tegenstanders even sterk zijn, komt er aan den strijd, die meestal in de boomen uitgevochten wordt, niet spoedig een einde”.
Daar deze dieren onschadelijk zijn en een vriendelijken indruk maken, beschouwt men ze nergens met tegenzin, op sommige plaatsen zelfs met welwillendheid, misschien wel uit erkentelijkheid voor de goede diensten, die zij door het vangen van Insecten bewijzen. Alle soorten kunnen, als zij goed behandeld worden, de gevangenschap geruimen tijd verdragen; het is niet moeilijk ze levend naar Europa te brengen.
Als vertegenwoordiger van dit geslacht zullen wij den Roodkeeligen Anolis (Anolis carolinensis) beschrijven. Bij het levende dier is de bovenzijde glanzig groen, de onderzijde zilverwit, de vuurroode keelzak met witte schubben bedekt, de slaapstreek zwart, een groote oogvlek boven de okselholte blauw en de staartstreek met zwarte stippels geteekend. Het groen heeft echter dikwijls een min of meer bruinachtige tint of is door bruin vervangen; ook andere kleurswijzigingen komen veelvuldig voor. De lengte, die bij de mannetjes en wijfjes verschilt, bedraagt 14 à 22 cM., waarvan twee derde op den staart komt.
In Louisiana, Carolina en op Cuba is de Roodkeelige Anolis een van de meest gewone Hagedissen; men vindt hem hier op boomen, omheiningen van tuinen, aan den buitenkant van woonhuizen en niet zelden ook daarbinnen. Op de boomen beweegt hij zich verwonderlijk snel en vlug, met sprongen twaalfmaal zoover als zijn lichaam lang is, van den eenen tak of boom op den anderen. Ieder blad, dat hij aanraakt, kan hem een voldoenden steun verschaffen; daar zijne breede vingers zich, evenals die der Gekko’s, oogenblikkelijk hechten aan de voorwerpen, waartegen zij aangedrukt worden, hoe glad deze ook zijn, glad gewreven hout en glas niet uitgezonderd; zelfs kan hij langs den zolder van een vertrek loopen. Gevangen exemplaren worden na zeer korten tijd tam en komen daarom zelfs bij lieden, die overigens geen groote liefhebbers van Kruipende Dieren zijn, dikwijls voor. Niet zelden worden zij levend naar Europa gebracht.
Helmbasiliscus (Basiliscus americanus). ⅓ v. d. ware grootte.
Basiliscus noemden de oude Grieken en Romeinen een fabelachtig monster, dat op een Slang geleek, met bovennatuurlijke krachten begaafd was, een zeer afschrikwekkend voorkomen had, op onnatuurlijke wijze ontstaan was en onheil bracht over allerlei levende wezens, zelfs over menschen. De huishaan, de Slang en de Pad speelden een rol bij het voortbrengen van dit monster. Wanstaltige eieren, door een haan gelegd, werden door Slangen en Padden medegenomen en uitgebroed. De Basiliscus had vleugels aan den romp, een kroon op den kop, vier pooten als die van een haan en een staart als een Slang; de vergiftige blikken van zijne fonkelende oogen hadden een nog schadelijker werking dan het „booze oog”, waarvoor de hedendaagsche bewoners van Zuid-Europa en van het Oosten zoo bevreesd zijn. Het van hem uitgaande gif verspreidde zich, naar gezegd werd, door de lucht en doodde alle levende wezens, die er mede in aanraking kwamen; de vruchten vielen verrot van de boomen, gras en kruiden verschroeiden, de Vogels tuimelden dood ter aarde, paard en ruiter bezweken. Slechts één dier was in staat om den Basiliscus te verjagen en onschadelijk te maken: een van de dieren, waardoor hij werd voortgebracht, n.l. de huishaan. Zijn gekraai, dat de spoken verjaagt, noopte ook de Basilisken om naar het binnenste van de aarde de wijk te nemen.
Met den naam van dit monster wordt door de dierkundigen een geslacht van Legoeanen aangeduid. Het mannetje is gekenmerkt door het bezit van een hoogen, vliezigen helm op den achterkop en van een vliezigen kam, die door de doornuitsteeksels van de wervels gesteund wordt, op den rug en op het begin van den staart.
De Helmbasiliscus (Basiliscus americanus), heeft op den kop een spits toeloopende kap, van buiten met gekielde schubben bekleed en van binnen door een kraakbeenige lijst gesteund. Het levende dier heeft waarschijnlijk een groene kleur; bij de in spiritus bewaarde exemplaren is de bovenzijde roodachtig bruin, de onderzijde vuilwit; onregelmatige, afgebroken dwarsstrepen loopen van den rug langs de zijden; achter het oog en bij den mondhoek komt een witte streep voor. Totale lengte 80 cM., staartlengte 56 cM. Het vaderland van deze soort is Panama en Costarica. Haar voedsel bestaat, voorzoover men weet, uitsluitend uit plantaardige stoffen.
De Galapagos-eilanden hebben een zeer eigenaardige fauna en flora: de daar levende planten en dieren worden voor ’t meerendeel nergens anders gevonden. Men vindt er o. a. vier soorten van Hagedissen, die tot de Legoeanen behooren, waarbij twee, die hoogst merkwaardige afwijkingen vertoonen. Geen van beide is vlug van beweging; haar voedsel bestaat uit planten; de eene leeft op het land, de andere behoort in ’t water thuis en is de eenige Hagedis, die recht heeft op den naam van zeedier, de eenige, die uitsluitend van waterplanten leeft.
De Zeehagedis (Amblyrhynchus cristatus), een zeer groote Legoeaan, met een totale lengte van 135 cM., waarvan 80 cM. op den staart komen, kan een gewicht van 12 KG. bereiken. De geheele bovenzijde van den kop is bekleed met een mozaïek van schilden van veelhoekigen, meestal 4- à 6-zijdigen vorm en van ongelijke grootte. Het lichaam is grootendeels zeer krachtig gebouwd en op hals, nek en rug voorzien van een zijdelings samengedrukten kam, die zich tot aan de spits van den staart uitstrekt.
De kleur en de teekening veranderen met den leeftijd. Op den rug wisselen vuilgrijze en zwarte vlekken, die meer of minder regelmatige, dwarse strepen of reeksen vormen, met elkander af. De kop is van onderen donker vuilgrijs, de keelstreek zwart, de buikzijde overigens vuil geelbruin, de kam op den rug met afwisselende, gele en zwarte, of grijze en zwarte strepen geteekend. Bij uitzondering ontmoet men zuiver zwarte exemplaren.
Op de Galapagos-eilanden is het aantal Zeehagedissen zeer groot. Op het land houden zij zich steeds aan de rotsachtige kust op; nooit ziet men ze meer dan tien schreden van de zee verwijderd.
Zij zwemmen zeer snel en zonder inspanning met slangsgewijze kronkelingen van den romp en den afgeplatten staart; de voeten worden bij deze beweging niet gebruikt, maar tegen de zijden van den romp aangedrukt. Een matroos liet een Zeehagedis, die met een groot gewicht bezwaard was, in de zee zakken, in de meening haar op deze wijze oogenblikkelijk te zullen dooden; tot zijn verwondering had het dier niets geleden, toen hij het na verloop van een uur weer boven water bracht. De ledematen zijn met sterke klauwen gewapend en hierdoor uitmuntend geschikt voor het kruipen over de oneffene oppervlakte der verbrokkelde lavamassa, waaruit de kust bestaat. Op zulke plaatsen, eenige meters boven de branding ziet men deze niet fraaie Reptiliën bij troepjes van 6 of 7 op de zwarte rotsen zitten, waar zij zich met wijd uitgestrekte pooten in de zon koesteren.
Opmerkelijk is het, dat dit dier niet in het water vlucht, wanneer het beangst wordt gemaakt. Men kan het licht op een in de zee vooruitstekende plaats drijven; hier evenwel laat het zich eerder bij den staart grijpen, dan dat het in ’t water springt. Het verdedigt zich niet tegen den mensch.
De andere vreemdsoortige Hagedis van de Galapagos-eilanden, die wij Klierenkop (Conolophus subcristatus) zullen noemen, is zoo mogelijk nog plomper en logger van beweging dan de vorige. Zij is even leelijk als deze en heeft wegens den kleinen gelaatshoek een buitengewoon dom voorkomen. De meer of minder helder citroengele kleur van den kop gaat op den rug naast den kam in steenrood of roestrood, verder zijwaarts door roodbruin in vuil donkerbruin over. Dit dier bereikt een lengte van 107 cM., waarvan 54 cM. op den staart komen. Zijne bewegingen zijn traag en slaperig. Het bewoont holen, die het soms in hoopen lavagruis, vaker evenwel op vlakke plaatsen van het zachte, vulkanische gesteente graaft. Het zoekt zijn voedsel over dag en verwijdert zich niet ver van zijn woning. Als men het bevreesd maakt, zoekt het op zeer linksche wijze zijn schuilhoek weer op. Wegens den steilen stand zijner pooten kan het zich niet snel bewegen, tenzij bij een helling naar beneden. Het toont geen vrees, als men het nadert, maar kromt den staart omhoog, richt het voorste deel van het lichaam op door het strekken van de voorpooten, maakt met den kop snelle, knikkende bewegingen in loodrechte richting en trekt een zeer boos gezicht, hierover behoeft men zich echter niet veel te bekommeren, daar het voldoende is met den voet op den grond te stampen om dezen planteneter te nopen den staart te laten zakken en zoo snel mogelijk het hazenpad te kiezen.
„Twee soorten van bloeiende ingas” (Amerikaansche boomen van de familie der mimosaceën) „hadden een buitengewoon groot aantal Legoeanen aangelokt. Telkens als onze roeiriemen in het water plonsden, stortten 3 of 4 van deze groote dieren zich uit de boomen in ’t water, of verdwenen, merkwaardig vlug van de eene twijg op de andere sluipend, in het dichte gebladerte van de kroon, welk toevluchtsoord hen echter niet tegen het scherpziende oog van de Indianen en hunne wis treffende pijlen beschutten kon. Er volgde een tooneel vol leven en beweging, waarbij ieder zich beijverde om van dit kostelijke wild de grootst mogelijke hoeveelheid te verkrijgen. De jacht met geweren leverde minder goede uitkomsten dan die met pijlen; de met hagel geschoten Legoeanen storten zich oogenblikkelijk in ’t water, voor zoover zij niet doodelijk gewond waren, en kwamen niet weder te voorschijn; door de lange pijlen werd dit echter verhinderd. Wij schoten verscheidene exemplaren van 2 M. lengte en 30 cM. dikte. In weerwil van het schrikwekkend voorkomen dezer dieren is hun vleesch uitmuntend en zijn hunne eieren zeer smakelijk. Dat zij steeds zeldzamer worden, is voor een groot deel toe te schrijven aan hun eetbaarheid; vooral is dit het geval in de kuststreken, waar niet alleen inboorlingen, maar ook Europeanen, kleurlingen en zwarten jacht op hen maken.”
Met deze woorden beschrijft Schomburgk een ontmoeting met den Legoeaan (Iguana tuberculata), de meest bekende vertegenwoordiger van het uit twee soorten bestaande geslacht en in zekeren zin het type van de familie van dien naam. Het geslacht kenmerkt zich door den langwerpigen, zijdelings samengedrukten romp, den grooten vierzijdigen kop, met korten hals, de stevig ontwikkelde pooten, de zeer lange teenen en den zeer langen staart, die zijdelings samengedrukt en met gelijkvormige, gekielde schubben bedekt is; het voorste deel van den grooten, hangenden keelzak draagt een stekeligen kam; de rugkam, die uit lange, op zaagtanden gelijkende schubben bestaat, reikt van den nek tot aan de spits van den staart.
De Legoeaan bereikt een lengte van 1.4 à 1.6 M., waarvan 1 M. of meer voor den staart. De fraaie bladgroene kleur van zijn huid gaat op sommige plaatsen in blauw, donkergroen, bruin en grijs over; de onderzijde en de pooten zijn gestreept; de staart is met verscheidene duidelijke, breede, donkere banden omgeven. De kleur kan trouwens zeer verschillen, te meer, omdat de huid van den Legoeaan, evenals die van den Kameleon, chromatophoren bevat.
Alle Legoeanen bewonen het tropische deel van Zuid-Amerika en de landen om en in de Golf van Mexico, dus ook de Antillen; alle leven op boomen, bij voorkeur op die, welke aan den waterkant staan. Hier bewegen zij zich met groote behendigheid, springend en klimmend van de eene twijg op de andere. Zeer goed weten zij zich tusschen de bladeren te verbergen en onzichtbaar te maken voor het ongeoefende oog. Tegen den avond dalen zij niet zelden op den bodem af en zoeken hier voedsel. Een gevaar ontvluchten zij, indien dit mogelijk is, in de kroon van een hoogen boom, of, zooals hierboven reeds gezegd werd, op den bodem van het water, waar zij even goed thuis zijn, als de Waranen. Hoewel men hen in de vrije natuur en in de gevangenschap nu en dan Insecten heeft zien eten, lijdt het geen twijfel, dat plantaardige stoffen hun hoofdvoedsel zijn.
Legoeaan (Iguana tuberculata). ⅕ v. d. ware grootte.
Gewoonlijk vluchten zij bij ’t zien van den mensch, hun gevaarlijksten vijand; in ’t nauw gebracht stellen zij zich evenwel moedig te weer, blazen den keelzak op om een schrikwekkend voorkomen te verkrijgen, sissen, blazen, springen op hun tegenstander toe, trachten hem te bijten en laten hetgeen zij eens met hun krachtig gebit gegrepen hebben, zoo licht niet meer los. Bovendien kunnen zij met den krachtigen staart hevige en pijnlijke, ja zelfs gevaarlijke slagen toebrengen.
Hoewel in West-Indië vrij algemeen beweerd wordt, dat het vleesch van de Legoeanen ongezond is, en meer bepaaldelijk, dat het sommige ziekten verergert, stoort niemand zich aan deze meening en tracht ieder integendeel zich dit smakelijk gerecht te verschaffen. Catesby zegt, dat de Legoeanen een courant handelsartikel zijn en op het vasteland door voorname lieden voor hooge prijzen gekocht worden. Het vleesch wordt gemakkelijk verteerbaar, voedzaam en smakelijk genoemd; men eet het gebraden, maar vaker nog gekookt. De eieren, die bijna geen eiwit bevatten en bij het koken niet hard worden, dienen gewoonlijk voor het bereiden van soep. Het opsporen van dit eigenaardige wild is het werk van een bepaald soort van jagers, die verschillende wijzen van vangst in praktijk brengen. Gewoonlijk gebruiken zij Honden, die voor deze jacht zijn afgericht.
Gevangen Legoeanen zijn aanvankelijk onhandelbaar en zeer valsch, trachten hun meester te bijten en bedreigen ieder dier, dat in hun nabijheid komt; niet zelden dooden zij kleine huisdieren of hunne medegevangenen. Langzamerhand vermindert hun woede: na verloop van eenige weken laten zij zich aanraken. Zij kunnen zoo tam worden, dat men ze vrij in den tuin of in huis kan laten loopen. In Europa ziet men ze soms in diergaarden.
Tot de Legoeanen rekent men tegenwoordig ook de Padhagedissen (Phrynosoma), die zich kenmerken door een korten, dikken, platten romp, een zeer korten kop en een platten staart, die korter dan het overige lichaam, en vooral bij den wortel zeer breed is. Zeer vallen zij in ’t oog door de gedoornde schubben, die aan den achterkop en aan de zijden van den romp tusschen de overige, kleinere opperhuidsvormingen gelegen zijn.
De bekendste vertegenwoordiger van dit geslacht, de Tapayaxye (Phrynosoma cornutum), een plomp, leelijk dier van 10 cM. lengte (waarbij 3.8 cM. voor den staart), bewoont Mexico en de zuidwestelijke Vereenigde Staten. Het wordt tegenwoordig vaak levend naar Europa gebracht en in terrariën gehouden, waar het vooral bij felle zomerwarmte zeer bedrijvig wordt. Men voedt het met levende Insecten, daar het doode dieren versmaadt.
De Gordelhagedissen (Zonuridae) zijn o.a. kenbaar aan een diepe, met kleine schubben bekleede huidplooi, die achter de voorste ledematen begint, zich tot aan de achterpooten uitstrekt en een scheiding vormt tusschen de rug- en de buikzijde van den romp. Haar lichaam is met dikke schildjes en schubben bedekt. Deze vormen een soort van pantser, welks beweeglijkheid bevorderd wordt door de genoemde groeve en door de regelmatige plaatsing van de harde huidbekleedselen op dwarse reeksen of gordels.
Sommige leden van deze familie komen in vorm en levenswijze met de Hagedissen overeen; andere gelijken door de groote lengte van den romp, de geringe ontwikkeling of het ontbreken der ledematen en de bewegingswijze op Slangen. Zij bewonen de tropische gewesten van Afrika tot Kaapland en Madagaskar. Hunne bewegingen zijn verrassend snel; die, welker ledematen rudimentair zijn, kronkelen hun lichaam op hoogst bevallige wijze, misschien iets langzamer dan onze Ringslang, maar toch vlug en behendig; evenals hunne familieverwanten in ’t algemeen, maken zij een aangenamen indruk. Eenige komen uitsluitend op den vlakken grond voor, of kunnen zich hoogstens langs hellende vlakken naar boven bewegen; andere daarentegen zijn rotsbewoners en ervaren klimmers. Hun voedsel ontleenen zij aan het dierenrijk. Van hun voortplanting is nog niet veel bekend; men weet echter, dat zij niet veel van die der Hagedissen verschilt.
De tot deze groep behoorende Gordelstaarten (Zonurus), gelijken door hun kort ineengedrongen gestalte op de Slingerstaarten; zij hebben vier pooten, een platten, driezijdigen kop en een dikken, middelmatig langen staart. De bovenhals en de rug zijn bekleed met groote, vierzijdige, schilden of schubben, die dwarse reeksen vormen, de onderdeelen met groote, plaatvormige schilden, de ledematen aan de bovenzijde met gekielde schubben, die elkander dakpansgewijs bedekken; kransgewijs geplaatste stekelschubben beschutten den staart.
Het door den Gordelstaart (Zonurus cordylus) bewoonde gebied strekt zich van het Kaapland noordwaarts tot aan de Kunene-rivier uit. Dit dier is 18 cM. lang en zeer ongelijk van kleur. Bij de meeste exemplaren zijn de rug en de staart vuil oranjegeel, de kop en de pooten lichter geel, de onderdeelen wit; andere hebben zwartbruine bovendeelen; bij nog andere zijn deze op bruinen grond donkerder gestreept, enz. Alle Gordelstaarten bewonen rotsachtige gewesten, bij voorkeur steile, moeielijk toegankelijke hellingen. Hier loopen zij tamelijk langzaam rond en zoeken voedsel of warmte, totdat het een of ander gevaar hen opschrikt en noopt hun schuilplaats op te zoeken. Zij zijn niet gemakkelijk te vangen, zelfs wanneer men hun woonplaatsen kan bereiken; zij klemmen zich buitengewoon stevig vast; als men ze losrukken wil, houdt men vaker den staart dan het dier in de hand.
Nauw verwant aan de leden der vorige groep zijn de Slanghagedissen (Anguidae), die zich van de Gordelhagedissen hoofdzakelijk onderscheiden, doordat haar huid beenplaten bevat, waarin onregelmatige, vertakte of straalsgewijs gerangschikte kanalen voorkomen en doordat zij het voorste deel van de tong in een scheede van het achterste deel terugtrekken kunnen. Alle leden van deze familie leven op den grond, slechts weinige soorten beklimmen ook wel lage struiken en scheefstaande boomen.
In schaduwrijke dalen van de steppen Nazyn en Koeman aan den Wolga, later ook bij de rivieren Terek en Sarpa, ontdekte Pallas een groote Slanghagedis; de Russen noemen haar Scheltopoesik, evenals alle op Slangen gelijkende dieren. Andere onderzoekers vonden deze soort in Hongarije, Istrië, Dalmatië, Griekenland, Klein-Azië, Syrië, Perzië, Transkaukasië, Transkaspië en Toerkestan. Erber ontmoette haar het veelvuldigst in de nabijheid van het Lago di Bocagnazzo bij Zara in Dalmatië, maar ook elders bijna in het geheele land. Hare liefste verblijfplaatsen zijn dalen, die dicht begroeid zijn met struikgewas; deze verschaffen haar zulke uitmuntende schuilhoeken, dat zij, ondanks haar aanzienlijke grootte, niet licht wordt opgemerkt, vooral omdat zij, bewust van haar weerloosheid, bij de nadering van den mensch geregeld vlucht. Allen, die de levenswijze van deze Hagedis hebben nagegaan, prijzen haar als een van de nuttigste Reptiliën, daar zij zich hoofdzakelijk met schadelijke dieren voedt. Haar gewone buit bestaat uit Muizen en Slakken; de laatstgenoemde worden met schelp en al verzwolgen; zij maakt echter ook jacht op Adders, die zij doodt en verslindt, zonder zich te bekommeren om de voor andere Hagedissen noodlottige giftanden. Toen Erber eens een Scheltopoesik in het hok van een Adder plaatste, nam zoowel deze als gene onmiddellijk een dreigende houding aan, hoewel beide de tegenwoordigheid van andere Slangen met onverschilligheid hadden gadegeslagen. Daar de genoemde onderzoeker slechts één Scheltopoesik bezat, wilde hij dezen niet in gevaar brengen en nam hem weer weg. Toch wordt, waarschijnlijk op grond van latere proeven, de Scheltopoesik door Erber een der bedrijvigste verdelgers van Adders genoemd. Ondanks zijn geschiktheid voor ’t rooversbedrijf komt het niet in hem op tegen den mensch zijne wapenen te gebruiken; hij bijt nooit, laat zonder vrees toe, dat men hem in de handen neemt en schijnt zelfs mettertijd een zekere genegenheid voor zijn verzorger op te vatten. Van andere Hagedissen onderscheidt hij zich zeer gunstig door zijn bedrijvigheid. Hij is aanhoudend in beweging, kruipt met bevallige kronkelingen voortdurend in zijn kooi rond, beweegt tastend de tong heen en weer en onderzoekt zeer zorgvuldig iedere holte, iedere spleet tusschen de steenen en het mos. Als men hem in de kamer vrij laat rondkruipen, begint hij onmiddellijk jacht te maken op allerlei ongedierte; de leelijke Kakkerlakken, die in zoovele woningen voorkomen, zoekt hij in al hunne schuilhoeken op en vervolgt ze zelfs in den schoorsteen.
Gordelstaart (Zonurus cordylus). Ware grootte.
Merkwaardig is de wijze, waarop de Scheltopoesik een Muis, een Mol of dergelijk dier vangt en doodt. Direct na het grijpen van den buit begint hij zich met ongeloofelijke snelheid rond te wentelen; deze beweging wordt voortgezet, totdat het slachtoffer zoo suf en duizelig is, dat het zijn vijand niet meer ontkomen kan. Nu eerst verbrijzelt de Scheltopoesik den kop van zijn buit en begint hem te verslinden; hiervoor wordt een geruimen tijd vereischt, daar hij zijn prooi steeds stuksgewijs verzwelgt en zijn gebit niet scherp genoeg is om de huid en de pezen door te snijden. Voor Hagedissen is hij een zeer lastige buurman, daar hij haar den staart afbijt en dezen verslindt; van het overige lichaam schijnt hij niet te houden.
De Scheltopoesik (Ophisaurus apus, Pseudopus Pallasii) vertegenwoordigt het geslacht der Gepantserde Slanghagedissen, dat zich door de volgende kenmerken onderscheidt: De romp, welke op dien van een Slang gelijkt, is lang, rolvormig, een weinig zijdelings samengedrukt en bijna even dik als de hals; de duidelijk begrensde, vierhoekige kop eindigt in een spitsen snuit en is bijna even lang als hoog; de dunne, in een punt uitloopende staart is iets langer dan het overige lichaam. Van de voorpooten is geen spoor aanwezig; de achterste ledematen zijn door knobbeltjes aan weerszijden van de kloakopening aangeduid. De oogen hebben een ronde pupil en volkomen leden; de gehooropeningen zijn als kleine, overlangsche spleten duidelijk zichtbaar.—De gewone kleur van de genoemde soort is vuil roodbruin of donker stroogeel: de kop is een weinig lichter, de benedenzijde van den romp bruinachtig vleeschrood. Oude exemplaren zijn na de vervelling van boven donker koperrood, op den kop roodachtig groen. De jongen zijn op grijzen grond donkerbruin gevlekt en met dwarsbanden geteekend; soortgelijke, donkere, dwarse strepen bevinden zich aan de zijden van den kop. Van de totale lengte, die 1.1 M. bedraagt, komen 65 cM. op den staart; de rudimentaire achterpooten zijn ongeveer 1 cM. lang.
Niet slechts van de voorste, maar ook van de achterste pooten is uitwendig geen spoor meer te zien bij een soort, die de oostelijk Vereenigde Staten en Mexico bewoont en door de Anglo-Amerikanen Glasslang (Glasssnake) wordt genoemd (Ophisaurus ventalis); aan het geraamte merkt men echter een weinig ontwikkelden schouder- en heupgordel op. Als Hagedis is dit dier uitwendig kenbaar aan de oogleden, die voor beweging geschikt zijn, en aan het trommelvlies. Zijn kleur is zeer verschillend. Enkele exemplaren zijn helder groen met zwarte en gele vlekken, andere bruinachtig met donkerbruine strepen op de zijden, nog andere hebben oogvlekken op bruinen grond. De lengte bedraagt ongeveer 80 cM.
De Glasslang bewoont bij voorkeur zeer droge terreinen, maar steeds zulke, die haar geschikte schuilplaatsen aanbieden. De wortels van een ouden boom of stronk, holen in heuvelhellingen, enz. verschaffen haar een toevluchtsoord, waarin zij na elke storing zoo spoedig mogelijk de wijk neemt. Zij komt zeer vroeg in ’t voorjaar, vroeger dan de Slangen, te voorschijn en houdt zich reeds ijverig met de jacht bezig, terwijl deze nog in winterslaap verkeeren. Haar voedsel bestaat uit Insecten en kleine Reptiliën, vooral jonge Hagedissen en dergelijke dieren.
Deze door fraaie teekening en zachtzinnigen aard aanbevelenswaardige soort kan niet gemakkelijk in onbeschadigden toestand gevangen worden, omdat zij bij aanraking buitengewoon licht breekt en dus haar naam met volle recht draagt. Dit zal wel de reden zijn, waarom men haar zoo zelden in een terrarium te zien krijgt.
*
Aan het ontbreken van de groeve aan weerszijden van den romp, het gemis van voorste en achterste ledematen, de kleine en meestal verborgen gehooropening en de lichaamsbekleeding, die uit kleine zeszijdige, gladde, glanzige schubben bestaat, welke overlangsche reeksen, aan de zijden van ’t lichaam echter dwarse rijen vormen, zijn de Hazelwormen (Anguis) uitwendig kenbaar. Een algemeen bekende vertegenwoordiger van dit geslacht is de Hazelworm, die in Gelderland ook wel Blindslang wordt genoemd (Anguis fragilis). Bij ons treft men deze soort in de zandstreken van alle oostelijke provinciën aan, niet in de duinstreken (Ritzema Bos).
De bovendeelen zijn gewoonlijk fraai loodkleurig grijs, de zijden roodachtig bruin; de buik is blauwachtig zwart en prijkt dikwijls met geelwitte stippels; het zal echter moeielijk zijn twee Hazelwormen te vinden, die volkomen gelijke kleur hebben. O. Lenz verhaalt, dat er bij de 33 exemplaren, die hij eens in den tijd van een halfuur op een terrein van ongeveer 600 schreden omvang buit maakte, geen twee waren, die in kleur en teekening volkomen overeenstemden. Zeer oude exemplaren hebben op de bovenzijde dikwijls groote of kleine, op overlangsche reeksen geplaatste, fraaie, blauwe vlekken en stippels. De jongen zijn aan de rugzijde zilverwit, aan de buikzijde zwart en van boven met één breede of twee smalle, donkerzwarte strepen geteekend. Het mannetje en het wijfje verschillen niet in kleur; beide zijn echter in staat van kleur te veranderen. De iris is geelrood. Het volwassen dier heeft een lengte van 43 cM., met inbegrip van den staart, die ruim 23 cM. lang is.
Scheltopoesik (Ophisaurus apus). ¼ v. d. ware grootte.
De Hazelworm bewoont bijna geheel Europa, van ’t zuiden van Zweden tot Griekenland en Spanje, voorts Kaukasië en Georgië, ja zelfs bijna geheel West-Azië. Hij wordt overal gevonden, in vlakten en in bergstreken, zelfs nog op bergen van 1450 M. hoogte, op vochtigen grond echter meer dan op drogen. Hoewel hij de meest verschillende terreinen tot woonplaats kiest, houdt hij zich het liefst op in beukenbosschen, vooral daar, waar dicht struikgewas en hoog gras, of desnoods losse steenen, den bodem bedekken. In verband met de gesteldheid van het terrein zijn de plaatsen, waar hij rust en zich verschuilt, verschillend. In den lossen grond graaft hij een meer of minder diep gat; in streken, die dicht begroeid zijn met mos of gras, verbergt hij zich tusschen deze planten in het struikgewas onder wortels op glooiende rotsachtige terreinen onder waterpas liggende, platte steenen. Vooral de laatstgenoemde ruimten zoekt hij gaarne op; dikwijls is hij er de commensaal van Mieren, welker gezelschap hij zoo weinig schuwt, dat hij soms in mierenhoopen zijn intrek neemt.
In het midden of in het einde van October kruipen de Hazelwormen in reeds aanwezige of door hen zelf gegraven holen om hier winterslaap te houden. Het graven geschiedt door borende bewegingen met den kop. Soms is het winterverblijf een zeer nauw gat en slechts 7 tot 30 cM. diep, soms een gebogen gang van ongeveer 1 M. lengte, welker opening van binnen met gras en aarde gesloten is. Hier zijn zij soms met hun twintigen of dertigen bijeen, alle geheel verstijfd, sommige met half opgerold lichaam, andere dooreengekronkeld of recht uitgestrekt. Het dichtst bij den uitgang liggen de jongen; daarop volgen al grootere exemplaren; in het achterste deel van het hol hebben een oud wijfje en een oud mannetje hun winterbed. Welken invloed verlaging van temperatuur op hen heeft, blijkt uit de door Lenz genomen proeven. Bij 1.4 à 2° boven nul waren zij tamelijk stijf, maar verroerden zich nog, als men ze opnam; ook bleven zij eenigen tijd langzaam rondkruipen, nadat men ze in de kist met zemels, die hun tot winterverblijf diende, teruggebracht had. Alle hielden de oogen stijf dicht; slechts twee openden ze een weinig, toen zij in de hand genomen werden; de overige sloten ze onmiddellijk weer, nadat men ze met geweld geopend had. Toen de temperatuur gedaald was tot 3° onder nul, lagen alle verstijfd in de zemelen; geen enkele bevroor echter, hoewel verscheidene echte Slangen, die met de Hazelwormen dezelfde kist bewoonden, door de koude bezweken. Tegen een nog strengere koude zijn ook zij echter niet bestand. In de lente komen zij bij gunstig weder reeds in ’t midden van Maart weer voor den dag.
Het voedsel van den Hazelworm bestaat bijna uitsluitend uit Naakte Slakken en Regenwormen; bovendien eet hij onbehaarde rupsen; het is hem niet mogelijk dieren buit te maken, die zich sneller bewegen. De door Lenz verzorgde exemplaren naderden zonder eenigen haast de Wormen, die hij hun toewierp, betastten deze meestal vooraf met de tong, sperden dan langzaam den bek open en hapten eindelijk toe. De roover wachtte nu tot zijn prooi, die zich aanvankelijk zoo krachtig mogelijk kronkelde, eenigszins afgemat was en verzwolg haar vervolgens zonder overhaasting; dit geschiedde met afwisselende bewegingen van den kop naar rechts en naar links, waarbij telkens de tanden een eind verder in den buit geslagen werden. Het doorslikken van een Regenworm duurde 5 à 6 minuten; één of twee exemplaren van middelmatige grootte zijn trouwens voldoende voor een maaltijd. Water drinkt de Hazelworm even dikwijls en op dezelfde wijze als de Hagedissen.
Hazelworm (Adguis fragilis). ⅗ v.d. ware grootte.
Het is mogelijk, dat de Hazelworm ook wel over dag een buit, die hem voor den bek komt, grijpt en verzwelgt, in den regel echter gaat hij eerst in de schemering op de jacht. Over dag ligt hij, evenals andere Reptiliën, uren lang in den zonneschijn en houdt gewoonlijk den kop naar den grond gericht. V. Gredler noemt den Hazelworm een betrouwbaren weerprofeet, wiens verschijning onmiddellijk vóór en gedurende een weersverandering in verband zou kunnen staan met het gelijktijdig omhoogstijgen van de Regenwormen.
De bewegingen van den Hazelworm zijn langzaam en gelijken zoo min op die van de Hagedissen als op die van de Slangen. Bij een helling naar beneden kruipt hij tamelijk snel, op den vlakken bodem zoo langzaam, dat men, gewoon stappend, hem gemakkelijk bijhouden kan; naar boven beweegt hij zich nog minder vlug. Op een stuk vensterglas kost het hem zeer veel moeite vooruit te komen; langzamerhand gelukt hem dit echter door zijwaartsche kronkelingen van het lichaam. Op dezelfde wijze redt hij zich vrij goed uit den nood, als men hem in het water werpt, dat hij vrijwillig nooit bezoekt. Gewoonlijk houdt het dier den kop boven water en richt soms ook de buikzijde naar boven; altijd echter tracht het zoo schielijk mogelijk weer op het droge te komen. Hoewel de Hazelworm soms „Blindslang” wordt genoemd, is zijn gezichtsorgaan goed ontwikkeld en neemt zonder eenigen twijfel onder zijne zintuigen den eersten rang in. Moeielijk is het over het gehoor een bepaald oordeel uit te spreken, hoewel proeven bij gevangen dieren schijnen te bewijzen, dat de Hazelworm ook in dit opzicht niet misdeeld is. Hij laat geen schuwheid blijken; nog minder kan men list bij hem opmerken. Gewoonlijk ontkomt hij aan zijne meeste vijanden door zich, wanneer hij gegrepen wordt, buitengewoon heftig te bewegen; in den regel heeft dit het afbreken van een stuk van den staart ten gevolge. „Terwijl het afgebroken stuk”, zegt Lenz, „nog vol leven ronddanst en door den vijand gegrepen wordt, maakt het verminkte dier van de gelegenheid gebruik om te vluchten. Dit feit zal men vaak opmerken bij de voedering van allerlei dieren met Hazelwormen.” Het heeft aanleiding gegeven tot hun wetenschappelijken naam (= Brooze Slang). Gewoonlijk laten zij zich vangen zonder zich op eenigerlei wijze te verdedigen; slechts bij uitzondering maken zij in dit geval als verweermiddel gebruik van hun gebit, hoewel zij hiermede geen hunner vijanden kunnen afschrikken. Mettertijd schikken zij zich in de gewijzigde omstandigheden van het leven in de gevangenschap. Dat zij in de kooi verdraagzaam zijn jegens Slangen, Vorschen en Hagedissen, is licht te begrijpen. Zelfs volwassen exemplaren laten zich gewoonlijk niet lang nooden, wanneer men hun voedsel aanbiedt; zij verduren bij doelmatige behandeling jaren lang het leven in de kooi. Wanneer deze voor een deel met aarde gevuld en bovendien met steenen en mos voorzien is, voldoet zij aan alle eischen, die de Hazelwormen aan een dergelijke verblijfplaats stellen. Het houden van deze dieren is wel aan te bevelen; zij zullen den dierenvriend veel genoegen verschaffen.
Bij den Hazelworm is de volledige ontwikkeling van de kiem in de eischaal reeds tot stand gekomen, voordat deze het lichaam van de moeder verlaat. De geboorte van de jongen heeft plaats in de tweede helft van Augustus of in de eerste helft van September; de eieren worden met tusschenpoozen van verscheidene minuten gelegd; onmiddellijk daarna verlaten de jongen de vliezige, dunne, doorzichtige eischaal.
Ook thans nog ziet het groote publiek in den Hazelworm een Slang en „dus” een hoogst vergiftig dier, dat daarom fel vervolgd en zonder mededoogen gedood wordt, waar het zich ook vertoont. Het zou verstandiger zijn deze Hagedis te sparen. Zelfs verdient het aanbeveling haar in den tuin te houden en te beschermen.
Een Hagedis, die door het maaksel van hare tanden overeenkomt met de Groeftandige Slangen en, evenals deze, haar prooi vergiftigt, was reeds aan Hernandez, den lijfarts van Philips II, bekend. Zoowel aan de bovenkaak als aan de onderkaak heeft zij tanden, die aan de voorzijde een groeve vertoonen; alleen die van de onderkaak staan aan haar wortel in gemeenschap met de afvoerbuis van een gifklier, overeenstemmend met de ondertongsklier van onze Hagedissen. Volgens Sumichrast (1825) gaat dit dier op den rug liggen, voordat het bijt en worden op deze wijze misschien ook de bovenkaakstanden met gif voorzien. De ervaring heeft de juistheid aangetoond van de meening der inboorlingen, dat de beet van deze Hagedis ook voor den mensch doodelijke gevolgen kan hebben. Zij is het eenige bekende lid van haar onderorde, dat deze eigenschap bezit.
Dzjila-dier (Heloderma horridum), ⅓ v.d. ware grootte.
Het Dzjila-dier (Heloderma horridum) ontleent zijn naam aan een der landstreken, waar het voorkomt, het stroomgebied van de Rio Gila (spreekt uit: Dzjila), een bijrivier van den Colorado in Arizona. Het wordt tot een afzonderlijke familie, die der Korsthagedissen (Helodermatidae), gebracht welke slechts één geslacht met twee soorten omvat, die Mexico en de aangrenzende deelen van de Vereenigde Staten bewonen. De kleur van dit merkwaardige dier herinnert aan die van onzen Landsalamander. De huid van de bovendeelen is donker- of aardbruin en met kleine vlekken bezaaid, welker kleur van geelachtig wit, door oranjegeel tot roodachtig geel afwisselt; de staart is met verscheidene gele ringen geteekend; de onderzijde heeft op vuilbruinen grond geelachtige vlekken.
Men ontmoet het Dzjila-dier uitsluitend aan de westzijde van de Cordillera en niet anders dan in droge gewesten. Het heeft een nachtelijke levenswijze, beweegt zich langzaam en plomp, maakt jacht op allerlei kleine dieren—ongevleugelde Insecten, Regenwormen, Duizendpooten, kleine Kikkers enz.—, die het hoofdzakelijk op boschpaden vangt; ook graaft het soms de eieren van de Legoeanen op en versmaadt zelfs rottende stoffen niet.
Sumichrast heeft eenige proeven genomen, die de vergiftige werking van den beet van dit Reptiel boven allen twijfel verheffen. Hij liet door een zeer jong en slecht gevoed Dzjila-dier een Hoen in de zijde bijten; de Vogel stierf onder duidelijke vergiftigings-verschijnselen. Een groote Kat, die in den achterpoot gebeten werd, verviel, na hevige pijn geleden te hebben, in een toestand van uitputting, waarvan zij weer herstelde, hoewel zij ook daarna uiterst mager en stompzinnig bleef. Deze bij Vogels en Zoogdieren verkregen uitkomsten werden aangevuld door een ervaring, die J. Stein persoonlijk betrof. Hij werd bij het overbrengen van een Dzjila-dier in een andere kooi in den vinger gebeten. Dit lichaamsdeel en de geheele arm zwollen sterk op onder de hevigste pijnen, hetgeen met een belangrijke verstoring van den gezondheidstoestand gepaard ging. Nog lang daarna was de huid van den gekwetsten arm geel en perkamentachtig.
De Waranen (Varanidae) ontleenen hun naam aan het Arabische woord „waran”, dat „Hagedis” beteekent en waarmede eenige van de meest bekende Egyptische soorten dezer familie aangeduid worden. Met de overige Hagedissen stemmen zij overeen, door den langgerekten vorm van het lichaam, den breeden rug zonder kiel (of overlangsche verhevenheid) en de volkomen ontwikkelde voor- en achterpooten, welker vijf teenen met krachtige nagels gewapend zijn. Zij verschillen van hunne verwanten o. a. door hun lange tong, die, evenals bij de Slangen, in twee draadvormige spitsen uitloopt en in een scheede teruggetrokken wordt. Ook de kop is niet ongelijk aan dien der Slangen, naar verhouding langer dan bij de overige Hagedissen; de hals, de romp en vooral de staart zijn eveneens slanker. De tanden zijn groot, kegelvormig, aan de binnenzijde van den bovenrand der kaakbeenderen vastgegroeid en tamelijk ver van elkander verwijderd. De bovenzijde van den kop is met kleine schilden bekleed, het overige lichaam met vierhoekige, op regelmatige dwarsreeksen gerangschikte plaatschubben, die op den rug klein en knopvormig, op den buik weinig grooter zijn.
De Waranen bewonen het oostelijk halfrond, vooral Afrika, Zuid-Azië, Australië en Oceanië. Eenige soorten zijn volslagen landdieren en zelfs woestijndieren, die een voor hen geschikt hol tot schuilplaats kiezen, in welks nabijheid sommige zich over dag, andere meer in de schemering of zelfs des nachts met de jacht bezig houden. Verscheidene Waranen moeten waterdieren genoemd worden; daar zij zich uitsluitend in de nabijheid van ’t water, in moerassen of aan rivieroevers ophouden en bij gevaar steeds zoo schielijk mogelijk in het water hun heil zoeken. Alle zijn buitengewoon vlug van beweging. Over den vasten bodem loopen zij met groote, slangsgewijze kronkelingen van het lichaam snel genoeg, om kleine Zoogdieren of zelfs Vogels in te halen; ondanks hun grootte klimmen zij uitmuntend. Die, welke in ’t water thuis behooren, zwemmen en duiken behendig en lang achtereen, hoewel zij geen zwemvliezen bezitten. Hoewel de Waranen, wat voorkomen, bewegingen, aard en gewoonten betreft, niet aan de Krokodillen, maar aan de Hagedissen herinneren, zijn zij, in overeenstemming met hun meerdere grootte en lichaamskracht, roofzuchtiger, moediger en strijdlustiger dan hunne kleinere verwanten. Voor den mensch, en waarschijnlijk ook voor andere groote dieren, nemen zij steeds de vlucht, voor zoo ver dit mogelijk is: de landbewoners trachten bliksemsnel hunne holen te bereiken, de waterbewoners zoeken even haastig hun gewone verblijfplaats op. Wanneer de weg daarheen hun wordt afgesneden, stellen zij zich zonder aarzeling te weer; de pooten en de krachtige staart stellen hen in staat hoog boven den grond op te springen om een fellen aanval te doen op het gelaat en de handen van hun vijand.
De Waranen gebruiken allerlei dieren als voedsel. De Nijlwaraan, die reeds aan de oude Egyptenaren bekend was, zooals uit afbeeldingen van dit dier op oude gedenkteekenen blijkt, werd vroeger beschouwd als een der gevaarlijkste vijanden van den Krokodil, wiens eieren en pas geboren jongen hij, naar men onderstelde, opzoekt en verslindt. Hoewel men als zeker mag aannemen, dat de Waranen bij voorkomende gelegenheden werkelijk de jongen van den Krokodil verslinden en evenmin de eieren van dit reusachtig Reptiel sparen, valt een dergelijke buit hun slechts zelden ten deel. Die, welke op den vasten grond leven, maken jacht op Muizen, Vorschen, Gelede Dieren en Wormen; de waterlievende leden der familie voeden zich waarschijnlijk vooral met Vorschen, maar versmaden stellig geen zwak Zoogdier, dat, aan den waterkant loopend, de voorzichtigheid uit het oog verliest,—geen Vogel, die de behendigheid mist om aan de aanslagen der in ’t water op hem loerende vijanden te ontkomen. Op plaatsen waar men geen jacht op hen maakt, of waar het hun niet moeielijk valt zich te verbergen, worden de Waranen algemeen gevreesd en gehaat wegens de opruiming, die zij houden onder de hoendereieren en kuikens.
De eieren der Waranen worden, naar het schijnt, in vrij groot aantal te gelijk in den grond gelegd; soms vindt men ze in een Termieten-nest. Ze zijn omstreeks 5 cM. lang, rolvormig, aan beide einden afgerond en vuilwit van kleur. Zij smaken zeer goed; hetzelfde geldt van het vleesch van den Waraan, dat met kalfsvleesch vergeleken wordt. Zoowel wegens het voordeel, dat zij op deze wijze opleveren, als wegens de door hen aangerichte schade spelen de Waranen in hun vaderland geen onbelangrijke rol in de huishouding van den mensch.
De Nijlwaraan (Varanus niloticus) onderscheidt zich van de overige leden zijner familie door den zijdelings samengedrukten staart, die aan de bovenzijde een duidelijke kiel vertoont, door den vorm der tanden, die voor in den bek kegelvormig zijn, verder achterwaarts een stompe kroon hebben, voorts door de plaatsing der ronde neusgaten. Een volwassen exemplaar is 1.7 M. lang, waarvan 1 M. op den staart komt. De grondkleur is geelgroen; de teekening bestaat uit zwarte vlekken, uit hoefijzervormig gerangschikte, gele stippels tusschen de schouders en de flanken en uit reeksen van groenachtig gele punten; vóór iederen schouder ziet men een zwartachtigen, halfcirkelvormigen band; op het eerste derde deel van den staart komen geelgroene, op het overige stuk geelachtige ringen voor. De onderzijde is geel met meer of minder duidelijke, zwarte dwarsbanden.
Naar het schijnt, komt de Nijlwaraan in alle rivieren van Afrika voor, met uitzondering van het noordwestelijke deel. In Egypte vindt men deze Hagedissen veel meer dan in Nubië; in Oost-Soedan worden zij op sommige plaatsen in aanzienlijken getale aangetroffen, maar dan steeds eenzaam, niet in troepen. In den regel wordt de aanwezigheid van het dier opgemerkt, wanneer het zich begint te bewegen en naar de rivier snelt: in het water houdt het zich meestal verborgen; op het land ligt het gewoonlijk bewegingloos in de zon. In tegenstelling met den Krokodil kiest het tot rust- en slaapplaats een bij een waterplas vooruitstekend deel van den steil afhellenden oever, bij voorkeur een rotsterras, dat aan dezen eisch voldoet; soms ontmoet men het in het struikgewas langs den oever, zelden op aanmerkelijken afstand van het water, waarin het woont.
Het is wel mogelijk, dat de oude Egyptenaren den Waraan hebben leeren kennen als verdelger van de door hen als goden vereerde Krokodillen en hem daarom op hunne gedenkteekenen een eereplaats waardig keurden; in den tegenwoordigen tijd echter weet dit dier zich ook zonder jonge Krokodillen zeer goed te redden. Het maakt jacht op kleine Zoogdieren en Vogels, die in Egypte overal, en dus ook in de onmiddellijke nabijheid van den stroom, in groote getale voorkomen, misschien ook op jonge, weekhuidige Schildpadden, hoofdzakelijk echter op Visschen; het plundert nesten van strandvogels, bezoekt zelfs duiventillen en hoenderhokken en vangt tevens Insecten. De gevangene Waranen, waarvan Geoffroy Saint-Hilaire melding maakt, waren zeer roofzuchtig en overvielen met moorddadige bedoelingen alle kleinere dieren, die men in hun kooi bracht.
Daar de Waraan, evenals de meeste Hagedissen, zich zeer goed schikt in gewijzigde omstandigheden, is het niet moeilijk gevangen exemplaren in ’t leven te houden. Wanneer het hok op doelmatige wijze ingericht is, zullen de handelingen van den bewoner, die zich zoowel op ’t droge als in ’t water uitmuntend thuis gevoelt, zoo niet een aantrekkelijk, dan toch een opmerkelijk schouwspel opleveren.
Op het vasteland van Indië, in het zuiden van China en op alle eilanden tot aan de noordkust van Australië, vooral echter op de drie groote Soenda-eilanden, ontmoet men den Dubbelgestreepten Waraan, de Kabaragoya der Singalezen (Varanus salvator, V. bivittatus). De bovenzijde vertoont op zwarten of bruinen grond dwarse reeksen van gele stippels of oogvlekken; de onderzijde is effen geel, een zwarte band strekt zich langs de slapen uit, aan weerszijden van den hals ziet men een geelachtig witte, overlangsche streep, die aanleiding gegeven heeft tot den soortnaam van het dier. Het kan 2.2 M. lang worden.