Читать книгу Het Leven der Dieren: De Apen - Alfred Edmund Brehm - Страница 4
Eerste Orde. De Apen (Pitheci).
ОглавлениеHet menschachtig voorkomen van de Apen heeft te allen tijde in hooge mate de aandacht getrokken, en aanleiding gegeven tot meeningen over een andere en nauwere betrekking tusschen hen en de menschen, dan er tusschen deze en de overige dieren bestaat. De aard dezer betrekking werd vroeger geheel anders opgevat dan thans. Nog geen zeventig jaar geleden verdedigde een bekend dierkundige, de Münchener professor Wagler, de stelling, dat de Apen “ontaarde menschen” zijn. Dit denkbeeld was niet nieuw. Bij nagenoeg alle volken, die met de Apen in aanraking kwamen, of nog met hen verkeeren, komt het voor. Zoo zijn, volgens een bij vele West-Afrikaansche negerstammen verbreide overlevering (p. 12), de daar voorkomende, groote, staartelooze Apen—de Chimpanzees—vroeger leden van deze stammen geweest. Wegens hunne slechte gewoonten werden zij uit de menschelijke samenleving verstooten; door voortdurend toegeven aan gemeene neigingen zijn zij op hun tegenwoordig peil van verbastering gezonken.—Wel verre van de Apen voor ontaarde menschen te houden, beschouwen de dierkundigen van onzen tijd de menschen als hooger ontwikkelde nakomelingen van stamvormen, waaruit ook de Apen voortgesproten zijn.—Naar het schijnt, waren de Egyptenaars en de Indiërs de eenige volken der oudheid, die voor de Apen een zekeren eerbied koesterden. Dat de oude bewoners van het Nijldal ze onder de heilige dieren rekenden, kan men afleiden uit de beeldhouwwerken, waarop goden in de gedaante van Apen of althans met aapachtige lichaamsdeelen zijn voorgesteld. De Indiërs hebben reeds in overouden tijd tempels en huizen voor Apen gebouwd; ook thans nog komt deze vorm van dierenvereering bij de Hindoes voor. Andere volken der oudheid stelden belang in de Apen, zonder ze evenwel hooger te achten dan andere dieren. Zoo wordt van Salomo bericht, dat hij Apen uit Ophir liet komen. Van de Romeinen weet men, dat zij zich met de potsen dezer dieren vermaakten, of ze met gevangene wilde dieren lieten vechten, maar ook, dat zij hun minder genegenheid betoonden, dan aan andere huisdieren. Nog lager staan de Apen in de schatting der Arabieren, die ze met Allah’s vloek beladen achten, en hen houden voor een wonderlijke vermenging van het beeld des duivels met dat van den mensch.
Er is niet veel verschil tusschen het gevoelen, dat de Arabieren op deze wijze uitspreken, en den indruk dien de Apen op ons maken. Noode laten wij ons overtuigen, dat deze, op caricaturen van menschen gelijkende wezens, onze naaste verwanten in het dierenrijk zijn; hun naam wordt als scheldwoord gebruikt; aantrekkelijk vinden wij alleen zulke Apen, die zeer weinig op den mensch gelijken, terwijl juist die soorten, waarbij deze overeenkomst duidelijker in ’t oog valt, ons minder behagen. De oorzaak van onzen afkeer is te vinden in de eigenaardigheden van den lichaamsbouw, en niet minder in de handelingen der Apen: in sommige opzichten gelijken deze te veel, in andere te weinig op die van den mensch. In de menschelijke gestalte merken wij een volkomen evenredige ontwikkeling van alle lichaamsdeelen op; in den bouw van den Aap daarentegen zien wij dikwijls een gemis aan evenredigheid, dat afkeer wekt. Toch zou men den Apen groot onrecht aandoen, door ze, allen over één kam scherend, voor wanstaltige dieren uit te maken, zooals dikwijls geschiedt; zonder overdrijving mag men sommige Apen beeldschoon noemen, anders afschuwelijk leelijk vinden.—Maar, is het bij de menschen niet evenzoo gesteld? Zouden wij een Eskimo, een Bosjesman, een Nieuw-Hollander als model voor Apollo kiezen?—De slotsom, waartoe wij komen, is derhalve dat ons ongunstig oordeel over de Apen grootendeels voortvloeit uit de te hooge eischen, die wij hun stellen, wegens hun menschachtig voorkomen. Daarom worden verschijnselen, die men bij andere dieren zou dulden, bij hen afkeerwekkend geacht. De hooge begaafdheden, die de Apen werkelijk bezitten, worden minder gewaardeerd; omdat deze dieren in vele opzichten niet voldoen aan ’t geen onbillijkerwijze van hen verwacht wordt.
De grootte der Apen wisselt af binnen wijde grenzen: de Gorilla stemt, wat dit betreft, met een flinken, volwassen man, het Zijdeaapje daarentegen met een Eekhoorn overeen. Ook hun lichaamsbouw is zeer verschillend, zooals uit de namen “Mensch-, Honds- en Eekhoornapen” beter dan uit lange beschrijvingen blijkt. Er zijn zwaar gebouwde en slanke, logge en sierlijke Apen; sommige hebben dikke, andere schrale ledematen; de meeste bezitten een langen, eenige een korten, enkele in ’t geheel geen staart. Even ongelijk is de beharing: hier dun, daar dicht; de kleur van huid en haar is meestal somber, bij sommige echter vroolijker; eenige zijn ook in dit opzicht fraai. Ook bij de Apen vindt men soms albinisme, d.i. het niet ontwikkeld zijn van de huidkleurstof. In Siam, het land van den witten Olifant, waar albinos uit de dierenwereld in de mode schijnen te zijn, stelt men hoogen prijs op mooie, witte, tamme Apen. De Apen komen, wat inwendig maaksel betreft, meer met elkander overeen, dan men op grond van hun uiterlijk zou kunnen verwachten. Het geraamte bevat 12 à 16 rugwervels, 4 à 9 lendewervels, 2 à 5 heiligbeen- en 3 à 33 staartwervels; het sleutelbeen is krachtig ontwikkeld; de voorarmbeenderen zijn onderling niet vergroeid en ten opzichte van elkander zeer bewegelijk; de handwortelbeenderen zijn langwerpig, sommige vingerkootjes echter zeer kort; aan den voet valt de binnenteen in ’t oog, die den naam “duim” verdient, daar hij tegen de toppen der overige teenen gedrukt kan worden, of, zooals men het noemt, “tegenoverstelbaar” is. De vorm van den schedel loopt zeer uiteen, al naar het aangezicht meer of minder vooruitsteekt, en de schedelholte meer of minder ruim is. De oogen zijn naar voren gericht, in holten gelegen, die door krachtige beenderen begrensd zijn; de jukbogen staan niet ver van den schedel af. Het gebit bevat alle 3 soorten van tanden; in elke kaakhelft 2 snijtanden, 1 hoektand, welke dikwijls aan dien der Roofdieren herinnert wegens zijn buitengewoon sterke ontwikkeling, 2 of 3 kleine (of valsche) en 3 ware (of groote) kiezen. Onder de spieren verdienen die van de hand onze aandacht, omdat zij veel eenvoudiger zijn dan die van de menschelijke hand. Het strottenhoofd is niet geschikt voor een spraak, welke te vergelijken is met die van den mensch; bij velen echter wordt het voortbrengen van gillende en huilende geluiden door zakvormige verwijdingen van de luchtpijp bevorderd. Zeer opmerkelijk zijn verder de wangzakken, die bij eenige groepen van Apen voorkomen. Dit zijn uitstulpingen van den wand der mondholte, welke met de mondholte in gemeenschap staan door een achter den mondhoek gelegen opening, en als tijdelijke bergplaats voor voedsel dienen. Bij de Meerkatten, Makaken en Bavianen bereiken zij de grootste ontwikkeling; bij de Mensch-apen en de Apen van de Nieuwe Wereld ontbreken zij volkomen.
Men noemt de Apen dikwijls Vierhandigen, en plaatst tegenover hen de Tweehandigen of Menschen op grond van verschillen in den bouw van hand en voet. Hoewel deze verschillen duidelijk in ’t oog vallen, zijn zij echter niet belangrijk genoeg, om een diepe scheiding tusschen deze twee groepen te wettigen. Als de handen en voeten van de menschen met de gelijknamige lichaamsdeelen van de Apen worden vergeleken, blijkt het, dat zij bij beide groepen naar denzelfden oervorm gebouwd zijn. Een aan de overige vingers tegenoverstelbare duim komt bij de menschen alleen aan de handen, bij de Klauwapen alleen aan de voeten, bij de overige Apen aan handen en voeten voor. Het onderscheid tusschen de handen en voeten der Apen en die van den mensch is niet gering; het wordt echter overschat, als daarin een reden wordt gezocht voor de plaatsing dezer wezens in twee (zij het dan ook opeenvolgende) orden. Zoodoende zou men de klove, die den mensch van de Apen scheidt, met een anderen maatstaf meten, dan die, welke bij onderlinge vergelijking van de andere Zoogdieren wordt gebruikt.
Met het oog op de rangschikking minder belangrijk, maar uitstekend geschikt om het onderscheid tusschen de Apen ende menschen te doen uitkomen, zijn de volgende zeer in ’t oog vallende eigenaardigheden: schraal, behaard lichaam, lange armen, dunne beenen zonder kuiten, onbehaarde eeltplekken aan het zitvlak bij vele soorten, een dikwijls lange, zelden ontbrekende staart en vooral de vorm van den kop met zijn kleinen, naar achteren verschoven schedel en dunne, opeengeknepen lippen. Oken, de overeenkomst tusschen de Apen en den mensch besprekend, zegt: “De Apen gelijken op den mensch, voor zoover deze slechte gewoonten en onhebbelijkheden heeft. Zij zijn boosaardig, valsch, listig, diefachtig en onwelvoeglijk; zij leeren een menigte potsen maken; maar zijn ongehoorzaam, en bederven dikwijls de pret door midden in het spel een onbeschofte kwajongensstreek uit te halen. De Apen onderscheiden zich door geen enkele deugd; voor den mensch zijn zij in geen enkel opzicht nuttig. Hunne diensten—op schildwacht staan, bedienen, allerlei dingen halen—bewijzen zij slechts zoo lang, tot hun een kuur aanwaait. Zoowel in lichamelijk als in zedelijk opzicht vereenigen zij de slechte eigenschappen van den mensch in zich.”
Deze schildering is, wat de hoofdzaken betreft, niet onjuist. De billijkheid gebiedt ons echter, om ook op eenige werkelijk goede zijden van het apenkarakter de aandacht te vestigen. Het is niet gemakkelijk, over hunne geestesgaven en gebreken een algemeen oordeel te vellen, omdat de Apen onderling te dezen aanzien groote verschillen aanbieden. Het valt niet te loochenen, dat de Apen boosaardig, listig, gluiperig, opvliegend, wraakzuchtig, in alle opzichten zinnelijk, misnoegd, twistziek en heerschzuchtig, prikkelbaar en ontevreden, in één woord hartstochtelijk zijn; men mag echter niet vergeten, hoe verstandig en vroolijk, zachtaardig en teeder, vriendelijk en vertrouwelijk ten aanzien van den mensch zij zich dikwijls betoonen, hoeveel genoegen zij hem verschaffen door hun gezelligheid en vermakelijken ernst, door hunne vaak zeer onschuldige grappen en plagerijen,—hoeveel moed zij laten blijken, waar het welzijn van anderen op het spel staat, hoe dapper zij het gezelschap, waartoe zij behooren, verdedigen, zelfs tegen vijanden, die machtiger zijn dan zij. In één opzicht munten alle Apen uit, n.l. door de liefde, die zij aan hunne jongen bewijzen, door hun medelijden met zwakken en hulpbehoevenden, dat niet beperkt blijft tot dieren van hun eigen soort of eigen familie, maar zich ook uitstrekt over wezens, die tot andere orden, ja zelfs tot andere klassen van het dierenrijk behooren.
Hoewel de Apen, wat de verstandelijke ontwikkeling betreft, die zij bereiken kunnen, niet duidelijk hooger staan dan de overige Zoogdieren (met uitzondering van den mensch), staan zij toch ook niet zooveel lager dan de mensch, als door sommigen beweerd, door anderen aangenomen wordt. Het bezit van handen verschaft den Aap zulke groote voorrechten boven vele dieren, dat het door hem verrichte werk niet zelden merkwaardiger schijnt, dan het werkelijk, is. Hij is vatbaar voor leering; de zucht tot nabootsing, die aan vele leden van zijn geslacht eigen is, maakt hun het aanleeren van kunstjes en het verkrijgen van handigheid gemakkelijk. Na korte oefening is de Aap in staat tot allerlei verrichtingen, die een ander dier, b.v. een Hond, veel moeite kosten. Hierbij valt echter op te merken, dat hij het door hem geleerde kunstje altijd slechts met een zekeren tegenzin vertoont, en er nooit vermaak in vindt, of er mede ingenomen is. Het is niet moeielijk een Aap te gewennen aan het verrichten van allerlei werkzaamheden; hij zal hierbij echter nooit zoo zorgvuldig en nauwgezet te werk gaan, als een goed gedresseerde Hond. Verliezen wij hierbij echter niet uit het oog, dat de Hond reeds gedurende duizenden van jaren door den mensch gefokt, verzorgd, onderricht en ontwikkeld werd, en hierdoor een geheel ander wezen is geworden, dan hij vroeger was; terwijl het den Aap ontbroken heeft aan de gelegenheid om met den mensch in nadere aanraking te komen. Wat Apen kunnen uitvoeren, zal blijken uit hetgeen wij van hun levenswijze zullen mededeelen; deze levert het bewijs, dat zij terecht tot de verstandigste van alle dieren zijn gerekend. Een hooge mate van overleg kan men hun niet ontzeggen. Hun geheugen is uitmuntend; zij weten een verstandig gebruik te maken van opgedane ervaringen, en met echte sluwheid en list steeds hun voordeel te zoeken. Meesterlijk verstaan zij de kunst van veinzen; dikwijls laten zij niet merken, welke heillooze plannen hunne hersenen smeden. Behendig weten zij aan gevaren te ontkomen, op voortreffelijke wijze beramen zij middelen, om bij herhaling van de onderneming niet opnieuw aan dezelfde gevaren bloot te staan. Hoe het met hun gemoed gesteld is, valt af te leiden uit de liefde, genegenheid en dankbaarheid, die zij laten Wijken, en uit de welwillendheid, die zij toonen na een goede behandeling.
Opmerkelijk is het, dat alle Apen, hoe verstandig zij ook zijn, zich op de onnoozelste wijze laten verschalken en bedotten. Dikwijls wordt hun verstand volkomen beheerscht door hunne hartstochten. Als deze ontwaakt zijn, zien zij zelfs de lompste val over ’t hoofd; het onbedwingbaar verlangen naar bevrediging van hunne begeerten, doet hun de zorg voor hun veiligheid geheel uit het oog verliezen. Zelfs de schranderste Apen—en ook vele menschen, wien het niet aan verstand ontbreekt—laten zich op deze wijze door hunne hartstochten beheerschen. Of men hierom het recht heeft, het verstand der Apen gering te schatten, is te betwijfelen.
De Apen waren in vroegere tijdperken van de ontwikkelingsgeschiedenis onzer planeet over een grooter deel van den aardbodem verbreid dan thans. Hun tegenwoordig vaderland is beperkt tot de warme gedeelten der aarde. Een gelijkmatige warmte schijnt een levensvoorwaarde voor hen te zijn. Hoewel eenige Bavianen in het gebergte tot op vrij groote hoogte komen, en daar geringere warmtegraden verdragen dan men zou vermoeden, zijn toch verreweg de meeste Apen hoogst gevoelig voor koude. Ieder werelddeel bezit zijn eigen soorten; Azië en Afrika hebben er minstens één gemeen. In Europa komt slechts één soort van Apen voor, en hiervan slechts een enkele troep, die op de rotsen van Gibraltar onder bescherming van de bezetting der vesting leeft (p. 30). In Australië ontbreken zij geheel. Gibraltar (36° N.-B.) is niet de noordelijkste plaats, waar Apen in ’t wild voorkomen, een Japansche Makake gaat nog verder noordwaarts, ongeveer tot op 37° N.-B. In het Zuidelijk Halfrond reikt het verbreidingsgebied der Apen tot 35° Z.-B., doch slechts in de Oude Wereld. De woonplaatsen van de Apen der Nieuwe Wereld zijn gelegen tusschen 28° N.- en 29° Z.-B.
De verbreidingskring van elke soort is nog al beperkt, hoewel er voorbeelden van zijn, dat in ver uiteenliggende landen van een zelfde werelddeel bepaalde, zeer veel op elkander gelijkende soorten elkander vervangen.
De meeste Apen behooren in de bosschen thuis; in rotsachtige gebergten vindt men de overige, weinig talrijke soorten. Daar hun lichaam voor het klimmen ingericht is, vormen de boomen hun meest geliefde verblijfplaats; de op rotsen thuis behoorende Apen klimmen slechts in geval van nood in boomen.
Ongetwijfeld behooren de Apen tot de levendigste en bewegelijkste zoogdieren. Terwijl zij bezig zijn voedsel te zoeken, zijn zij geen oogenblik in rust. Voor een deel is de verklaring hiervan te vinden in het feit, dat nagenoeg al wat gegeten kan worden, hun als voedsel welkom is. Vruchten, bollen, knollen, wortels, zaden, noten, knoppen, bladen en sappige stengels vormen den hoofdschotel van hun maal; insecten worden echter niet versmaadt, eieren en jonge vogeltjes, als lekkernijen beschouwd. Daarom vinden zij overal wat te bekijken, te grijpen of af te plukken, te besnuffelen of te proeven; het beste wordt opgegeten, het overige weggeworpen. Dieren, die op deze wijze voedsel zoeken, maken veel beweging. Daarom komt de apenbende geen oogenblik tot rust. Van eigendomsrechten hebben deze schelmen een uiterst beperkt begrip. “Wij zaaien, maar de Apen oogsten,” zeggen de Arabieren van Oostelijk-Soedan. Akkers en tuinen worden als allerbekoorlijkste plekjes beschouwd, en zooveel mogelijk geplunderd. Iedere Aap vernielt, als de gelegenheid schoon is, tienmaal meer dan hij opeet. Tegen zulke spitsboeven baten geen sloten of grendels, geen heggen of muren; zij maken de sloten open, klimmen over de muren, en wat zij niet opeten kunnen, nemen zij mede, goud en edelgesteente incluis. Men moet met eigen oogen een troep Apen hebben gezien, die op roof uitgaat, om zich goed te kunnen voorstellen, dat een boer zich over deze dieven halfdood kan ergeren. Voor wie er geen schade door lijdt, levert echter de Aap, die, aan een rooftocht deelnemend, al zijn kracht en vlugheid ontwikkelt, een hoogst interessant schouwspel op. Hij toont zijn bekwaamheid in ’t loopen, springen, klauteren, potsen maken en desnoods ook in ’t zwemmen. De kunstjes, die hij in de boomen verricht, grenzen aan het ongeloofelijke. Alleen sommige Menschapen en Bavianen zijn log in hunne bewegingen, de overige Apen zijn volleerde acrobaten; ’t is alsof zij kunnen vliegen. Sprongen van 6 à 8 meter zijn voor hen kleinigheden. Van den top van een boom springen zij 10 M. diep naar beneden op het einde van een tak, zoodat deze door den schok ver naar beneden buigt. Terwijl de tak terugveert, nemen zij een grooten zwaai, strekken den staart of de achterpooten als een roer lijnrecht naar achteren, en schieten als een pijl door de lucht vooruit. Als het doel van den sprong bereikt is, gaan zij dadelijk verder; zelfs over struiken met dreigend naar alle zijden gerichte doornen gaan zij als over een parketvloer. Een slingerplant is voor den Aap een hoogst gemakkelijke trap, een boomstam een gebaande weg. Zij klimmen voor- en achteruit, op den tak liggend of er onderaan hangend. Als men er een omhoog werpt in de kroon van een boom, grijpt hij met de eene hand een takje, hangt er geduldig aan, totdat de tak ophoudt zich te bewegen, klautert er dan bij omhoog, en gaat even onbeschroomd verder, alsof hij zich op den vlakken bodem bevond. Als de eerste tak breekt, grijpt hij gedurende den val een tweeden; als ook deze bezwijkt, zal een derde hem toch wel kunnen dragen; desnoods laat hij zich onbezorgd vallen. Wat hij met de voorhand niet grijpen kan, pakt hij met de achterhand. Bij vele Apen met breed neusmiddelschot is de staart een grijporgaan. Alle Apen gebruiken dit lichaamsdeel als roer of balanceerstok bij ’t maken van groote sprongen; bovendien dient het echter nog voor allerlei andere doeleinden, zelfs als ladder voor den eerstvolgenden Aap. Bij de Breedneuzige Apen wordt de staart een vijfde,—neen, een eerste hand. Het geheele dier hangt er aan, wiegelend of schommelend, naar welgevallen; het haalt er voedsel mede uit spleten en reten, bedient er zich soms van als van een ladder, en wanneer de Aap een middagslaapje wil houden, werkt de staart mede tot het vormen van een hangmat.
Gemakkelijk en sierlijk zijn de bewegingen dezer dieren echter alleen bij ’t klimmen. Zelfs de Menschapen, zijn zeer bedreven in deze kunst, hoewel zij, althans de hoogst ontwikkelde, meer op de wijze van den mensch, dan op die van de overige leden hunner orde klimmen. De gang der Apen is altijd eenigszins log en plomp. Het best nog is de gang van de Meerkatten, Makaken, Rolapen en Klauwapen. Gedurende korten tijd kunnen de Meerkatten zelfs zoo vlug loopen, dat gewone Honden ternauwernood in staat zijn ze in te halen; reeds de Bavianen echter hebben een grappig hompelenden gang. Zeer gebrekkig is deze bewegingswijze bij de Mensch-apen, zoodat zij ternauwernood den naam van gang verdient. Terwijl hun geheele zool op den grond rust, steunen zij tevens op de knokkels van de naar de handpalm gekromde vingers, en slingeren daarna het lichaam op logge wijze voorwaarts, zoodat de voeten tusschen de handen komen te staan.
Eenige Apen kunnen uitmuntend zwemmen, anderen zakken als een steen in de diepte weg. Het eerste geval doet zich voor bij de Meerkatten; ik zag eenige van deze dieren met groote snelheid den Blauwen Nijl overzwemmen. Tot de minst bekwame zwemmers behooren waarschijnlijk de Bavianen en misschien ook de Brulapen. Deze schuwen het water in hooge mate; men heeft een bijna verhongerde familie van Brulapen gevonden op een boom, welks voet na een overstrooming door het water omgeven was; de Apen hadden zich niet door het water heen naar de op ’t droge staande boomen durven begeven, ofschoon deze nauwelijks 60 schreden van hen verwijderd waren. Ulloa, die over Braziliaansche dieren schreef, heeft een aardige brug uitgevonden, die aan de arme, in ’t zwemmen onbedrevene Brulapen stellig goede diensten zou bewijzen, indien zij er slechts gebruik van wilden maken. Hij verhaalt, dat elke Brulaap zich met de handen aan den staart van zijn buurman vasthoudt, en dat het geheele gezelschap op deze wijze een keten vormt, waarvan de schalmen Apen zijn; deze keten hangt aan den om een boomtak geslingerden staart van den eersten Aap, en wordt door de vereenigde krachten van alle leden aan ’t slingeren gebracht, totdat de onderste Aap een tak van een op den anderen oever staanden boom heeft gegrepen. Over de op deze wijze geslagen brug wandelen eerst de jonge en zwakkere Apen naar den anderen oever, terwijl daarna de eerste Aap zich loslaat, en de geheele keten door den laatsten naar zich toe getrokken wordt. De prins Von Wied, een zeer nauwgezet onderzoeker noemt dit verhaal bij zijn rechten naam: “een grappige fabel.”
Het gezelschapsleven van de Apen is voor den waarnemer zeer aantrekkelijk. Slechts weinige soorten leven eenzaam; de meeste vereenigen zich tot benden. Ieder van deze kiest zich een vast woongebied uit, dat meer of minder uitgestrekt kan zijn. Geregeld valt de keuze op een streek, die hun in alle opzichten gunstig gelegen voorkomt. Er moet daar iets te kraken of te kauwen zijn, anders verhuist de bende naar een ander oord. Bosschen in de nabijheid van door den mensch ontgonnen velden zijn in arme streken voor hen een hof van Eden; om den verboden boom van dit paradijs bekommeren zij zich niet, als de appels maar goed smaken. De voorkeur geven zij aan maïs- en suikerrietvelden, aanplantingen van bolgewassen, ooftboomen meloenen en bananen. Dorpen, waar ieder die deze onbeschaamde spitsboeven straft, den bijgeloovigen toorn van de bewoners heeft te vreezen, hebben bij de Apen een streepje voor. Zoodra de leden van de bende het met elkander eens geworden zijn over de keuze van een woonplaats, begint het ware apenleven met al zijn vermaak en vroolijkheid, zijn moeite en strijd, zijn nood en zorgen. Het sterkste of oudste, en dus bekwaamste, mannelijke lid van de horde werpt zich op als aanvoerder of apenhoofdman. Het bezit van deze waardigheid is niet op het algemeen stemrecht gegrond, maar wordt eerst verworven na zeer hevige twisten en gevechten met andere liefhebbers, d.i. met alle overige mannetjes. Van de langste handen en de krachtigste armen hangt de beslissing af. Wie niet goed willig gehoorzamen wil, wordt zoolang op beten en stompen getracteerd, tot hij in zijn noodlot berust. De kroon komt aan den sterksten toe: in zijne tanden ligt zijne wijsheid.
Voor zoover er van een apentaal sprake kan zijn, mag men haar rijk noemen: iedere Aap heeft althans zeer afwisselende geluiden voor verschillende aandoeningen tot zijne beschikking. Ook de mensch leert weldra de beteekenis van deze geluiden kennen. Vooral het geschreeuw dat ontsteltenis beteekent, en altijd een aansporing tot vluchten inhoudt, is zeer eigenaardig. Hoewel het zeer moeilijk te beschrijven, en nog minder gemakkelijk na te bootsen is, kan men er toch dit van zeggen: het bestaat uit een aantal opeenvolgende, kort afgebrokene, als ’t ware trillende en wanluidende klanken, welker waarde de Aap door gezichtsverdraaiingen nog sterker doet uitkomen. Zoodra dit waarschuwend signaal gehoord wordt, slaat de bende zoo schielijk mogelijk op de vlucht. De moeders roepen hare kinderen tot zich, die in een oogwenk aan haar lichaam hangen, en begeven zich met deze dierbare vracht ten spoedigste naar den naastbijgelegen boom of rots. Eerst als de apenhoofdman tot bedaren is gekomen, voegen de leden van de bende zich weer bijeen, om na korten tijd van beraad naar het zoo even verlaten oord terug te keeren, en de gestoorde plundering te hervatten.
Het valt niet te ontkennen, dat de Apen moedig zijn. De sterkste Apen bieden zelfs aan vreeselijke Roofdieren en aan den nog gevaarlijker mensch onverschrokken weerstand, en vangen een strijd aan, welks uitslag voor menigen aanvaller op zijn minst genomen twijfelachtig is. Zelfs de slank gebouwde Meerkatten grijpen hunne tegenstanders aan, wanneer zij getergd worden, of in ’t nauw gebracht zijn. De groote Menschapen en de Bavianen bezitten in hunne tanden vreeselijke verdedigingsmiddelen: zonder vuurwapen durft geen inboorling een Baviaan bevechten. In den strijd met den Gorilla is de neger, zelfs wanneer hij met een geweer gewapend is, niet altijd zeker van de zege. Steeds zijn de Apen door de onvergelijkelijke woede die hen bezielt, als zij zich verdedigen, en die hunne krachten zeer doet toenemen, hoogst gevaarlijke tegenstanders; terwijl de behendigheid, die aan al deze dieren eigen is, den vijand maar al te vaak de gelegenheid beneemt, hun een wonde toe te brengen die den strijd beslist.
Zij vechten met handen en tanden: zij slaan, krabben en bijten. Algemeen verbreide verhalen over andere wijzen van verdediging zijn door zorgvuldige waarnemingen uit lateren tijd niet bevestigd. “Men verhaalt,” zegt Pechuel-Loesche, “dat de Apen zich met afgebroken takken verweren; vrij algemeen neemt men aan, dat zij steenen, vruchten, stukken hout en andere voorwerpen van boven af op hunne tegenstanders werpen. Deze meening berust waarschijnlijk op onjuiste gevolgtrekkingen. Zij die haar voorstaan en verbreiden, zagen misschien alleen dat, wat zij op grond van vroegere berichten meenden te zullen zien, niet dat, wat werkelijk gebeurde. De in boomen levende Apen breken bij hun dartel spel, bij ’t springen, schommelen en rondtasten, allicht dorre takken af; zij smijten er echter niet mede naar iemand, die zich toevallig onder hen bevindt; evenmin doen zij dit met vruchten en andere voorwerpen, die zij misschien in de handen hebben, en natuurlijk laten vallen, als zij verschrikt worden en vluchten. Ook de Bavianen denken er niet aan, van hunne standplaatsen op de rotsen steenen op hunne vervolgers te werpen. Wel vallen en rollen van daar rotsblokken en gruis naar beneden; dit geschiedt echter steeds bij toeval, n.l. ook dan, als er geen vijand te zien is. Vooral komt dit, doordat deze sterke Apen voortdurend ijverig bezig zijn, los liggende steenen om te keeren, om de hieronder verborgen dieren meester te worden.”
In den gevangen staat leven bijna alle soorten van Apen in vriendschap met elkander; ook dan echter merkt men bij hen weldra betrekkingen van heerschappij en onderhoorigheid op, soortgelijk aan die, welke tusschen de leden van een in vrijheid levende bende bestaan. De sterkste maakt zich meester van de opperheerschappij; hij onderdrukt en pijnigt zijne zwakkere metgezellen zoo lang, totdat deze zich in hun lot voegen. Het ligt niet in den aard van de Apen fijngevoelig te zijn; gedurig toonen zij hun overmoed zelfs tegenover innig geliefde pleegkinderen. Steeds zal men echter opmerken, dat groote soorten, zoowel mannetjes als wijfjes, zorg dragen voor kleinere, meer hulp behoevende Apen; sterke apinnen zijn zelfs begeerig naar kleine menschenkinderen en allerlei jonge dieren, die zich laten dragen. Zoo afschuwelijk de Apen zich overigens tegenover dieren gedragen, zoo lief zijn zij voor jongen van dieren of voor kinderen; de grootste liefde betoonen zij natuurlijk aan hun eigen jongen; daarom is de “apenliefde” spreekwoordelijk geworden.
Bij de meeste apensoorten brengt het wijfje slechts één jong ter wereld, bij weinige soorten komen tweelingen voor. Altijd is het jonge dier een klein, leelijk mormel, wiens ledematen dubbel zoo lang schijnen te zijn als die van zijne ouders, en wiens gezichtje veel meer gelijkt op dat van een grijsaard, dan op dat van een kind, zoo rimpelig en vol plooien is het. Dit monstertje is echter in nog veel hoogere mate de lieveling van de moeder, dan het bij de menschen in dergelijke gevallen pleegt te zijn. De moeder vertroetelt en verzorgt het op een roerende of—belachelijke wijze, al naar men het nemen wil: “les extrêmes se touchent” (de uitersten grenzen aan elkander); moederliefde is verheven of—belachelijk. Kort na zijne geboorte omvat het apekind met de beide voorhanden den hals van de moeder, terwijl het met de beide achterhanden zich aan hare liezen vasthoudt; op deze wijze hangend, heeft het de geschiktste houding om de moeder gedurende het loopen niet te hinderen en ongestoord te zuigen. Grooter geworden, springen de apenkinderen bij dreigend gevaar ook wel op de schouders en den rug hunner ouders.
In den beginne geeft het aapje natuurlijk nog geene bewijzen van liefde en genegenheid; de teederheid van de moeder is er des te grooter om. Altijd door heeft zij wat aan haar lieveling te verrichten; nu eens belikt zij hem, dan weer reinigt zij hem van ongedierte; nu eens drukt zij hem tegen zich aan, dan weer houdt zij hem met beide handen omhoog, alsof zij zich aan zijn aanblik wilde verlustigen; nu eens legt zij het kindje aan haar borst, dan weer schommelt zij het heen en weer, alsof zij het in slaap wilde wiegen. (Plinius beweert in vollen ernst, dat de apinnen hare jongen uit louter liefde dikwijls dood drukken; dit is echter in den nieuwen tijd nooit waargenomen.) Eenigen tijd later begint de jonge Aap allengs meer zelfstandig te worden; vooral verlangt hij af en toe eenige vrijheid. Deze wordt hem toegestaan. De moeder laat haar schootkind op den grond loopen; het mag met andere apenkinderen gekheid maken en spelen; zij wendt echter geen blik van haar jong af, en blijft voortdurend toezicht houden; gewillig gaat zij zijne schreden na, en veroorlooft het alles, wat zij toestaan kan. Bij het geringste gevaar snelt zij op haar kind toe, laat een zeer eigenaardig geluid hooren, en noodigt het hierdoor uit, aan haar borst een schuilplaats te zoeken. Ongehoorzaamheid bestraft zij met knepen en stompen, dikwijls met echte oorvijgen. Dit komt echter zelden voor, want het apenkind is zoo gehoorzaam, dat menig menschenkind er een voorbeeld aan zou kunnen nemen; gewoonlijk is het eerste bevel van de moeder voldoende. In de gevangenschap deelt deze, zooals ik meermalen opgemerkt, heb, elke bete brood trouw met haar voedsterling, en betoont dikwijls een werkelijk roerende deelneming in zijn lot. Bij gevangen Apen heeft de dood van een kind steeds het sterven van de moeder ten gevolge; zij bezwijkt van verdriet. Als de apin echter vóór haar jong sterft, neemt het eerste beste medelid van de bende het weesje als kind aan, en dit doen mannetjes zoowel als wijfjes. De liefde, die aan een pleegkind wordt bewezen, is nauwelijks geringer dan die, welke aan een eigen kind ten deel valt; bij voedsterlingen, die tot andere diersoorten behooren, is dit echter anders; hier toont de Aap zich dikwijls een onverklaarbaar raadsel. Hij past zijn aangenomen kind zoo goed mogelijk op, drukt het tegen zich aan, bevordert zijn welzijn door het te vlooien of op een andere wijze te reinigen, houdt het steeds in ’t oog enz., maar—geeft het gewoonlijk niets te eten, eet het voedsel, dat voor ’t pleegkind bestemd is, zonder gewetensbezwaar zelf op, en houdt, terwijl hij zelf eet, het hongerige kleintje zorgvuldig van den etensbak verwijderd.
Gorilla (Gorilla gina).
Men heeft nog niet kunnen uitmaken, hoeveel jaren de Aap gemiddeld voor zijn groei noodig heeft. Dat de jeugd bij de groote soorten langer duurt, dan bij de kleine, spreekt vanzelf. De Meerkatten en de Amerikaansche Apen zijn waarschijnlijk in 3 of 4 jaar geheel volwassen; de Mensch-apen en de Bavianen hebben vermoedelijk 8 à 12 jaar voor het bereiken van hun vollen wasdom noodig.—In de vrije natuur zijn de Apen, naar het schijnt, aan weinig ziekten blootgesteld; epidemieën heeft men althans onder hen niet waargenomen. Hoe oud zij kunnen worden, is niet uit te maken; men mag echter wel aannemen, dat de vertegenwoordigers van de grootste soorten om en bij de 40 jaar oud kunnen worden. Hier te lande hebben alle Apen zeer veel te lijden van het ongunstige klimaat. De koude hindert hen zeer: zij ontstemt hen, doet hen stil en treurig worden. Gewoonlijk beginnen zij ook spoedig aan longtering te lijden, en deze maakt in den regel schielijk een einde aan hun leven. Een zieke Aap levert een schouwspel op, dat ieder mensch moet treffen. Het arme dier, dat vroeger zoo vroolijk ronddartelde, en nu treurig en lijdend stil zit, werpt den medelijdenden bezoeker een erbarmelijk smeekenden blik toe, ja ziet hem aan met een echt menschelijke uitdrukking op ’t gelaat. Hoe meer het einde van den Aap nadert, des te zachtzinniger wordt hij; het dierlijke gaat verloren, en de edelere eigenschappen van den geest treden duidelijker aan ’t licht. Elk hulpbetoon wordt met groote dankbaarheid aanvaard, hij leert in den arts zijn weldoener kennen, neemt de hem aangeboden geneesmiddelen gewillig in, en ondergaat zelfs heelkundige kunstbewerkingen zonder tegen te spartelen. Zelfs bij overigens gezonde Apen neemt men in den regel weldra een ziekte waar aan den staart, bestaande in het zeer worden en etteren van de spits, die weldra door het koud vuur wordt aangetast, waarna het eene stuk na het andere er afvalt.
Ik weet niet, of ik eenigen Aap als huisgenoot mag aanbevelen. Het zijn lastige klanten, die veel genoegen kunnen geven, maar nog veel meer ergernis wekken. Allerlei kwajongensstreken heeft men van hen te wachten, en van deze krijgt men weldra overvloedig zijn bekomst, voor zoover men geen studie maakt van de verstandelijke vermogens der Apen. De grootste soorten worden bovendien soms gevaarlijk, doordat zij vreeselijk bijten en krabben. Als vrij rondloopend huisdier is de Aap niet te dulden, omdat zijn altijd opgewekte geest voortdurend bezigheid verlangt. Als zijn meester hem deze niet verschaft, zal hij haar zelf zoeken, en haar vinden in handelingen, die ons hinderlijk of nadeelig zijn. Eenige soorten zijn door hun onwelvoeglijk gedrag onuitstaanbaar.
De handel en wandel van de tamme, bijna als huisdieren levende Apen van het station der Loango-expeditie, waar, behalve Gorillas en Chimpanzees, ook nog verscheidene soerten van Meerkatten, Mandrillen en een Mooraap (p. 27) aanwezig waren, wordt door Pechuel-Loesche op de volgende wijze beschreven. “Het was een zeer merkwaardige karaktertrek van onze Apen, dat zij ieder het een of ander wezen of voorwerp kozen, waaraan zij hunne bijzondere genegenheid schonken, of althans veel zorg wijdden. Hieruit ontsproten de zonderlingste vriendschappelijke verhoudingen. Het is waarschijnlijk algemeen bekend, dat Apen dikwijls zonder dat hiervoor een bepaalde reden bestaat, de jongen van andere dieren, ook wanneer zij tot andere soorten behooren, opnemen, op de zorgvuldigste wijze beschermen, en zelfs van hunne lijken geen afstand willen doen. Toen onze Herdershond Trine jongen had gekregen, en deze vol vlooien zaten, brachten wij ze bij de Meerkatten in het apenhuis. Daar werden zij vol vreugde aangenomen, even vlijtig als zorgvuldig gezuiverd en geliefkoosd, terwijl de oude Hond van buiten met welgevallen het spel aankeek. Een groot kabaal ontstond er echter, toen wij de pleegkinderen weer weghaalden; zij waren reeds onder de bewoners van het apenhuis verdeeld, en deze waren blijkbaar voornemens, ze voortdurend te behouden.
“De dartele Mooraap was een onafscheidelijke metgezel van den Gorilla en van den beheerscher van het erf, den prachtigen, gladharigen hamel Mfoeka. De Baviaan Jack had vriendschap gesloten met een welgedane big, en beproefde op diens rug dikwijls de curieuste ruiterskunsten; later werd de plaats van het vroolijke varkentje ingenomen door een halfvolwassen Hond, waarmede Jack dikwijls op de potsierlijkste wijze speelde. De slecht gehumeurde Isabella had een grauwen Papegaai uitverkoren; toen ze hem echter op een goeden keer de fraaie, roode staartvederen een voor een begon uit te rukken, kwam er een einde aan dezen merkwaardigen vriendschapsbond.”
In vergelijking met de ondeugden, die den Aap eigen zijn, de dwaasheden die hij begaat, is het voordeel dat hij oplevert, onbeduidend. Het is zeer gemakkelijk hem allerlei kunstjes te leeren verrichten. De gewone methode is: hem duidelijk voor te doen, wat men van hem verlangt, en hem daarna zoo lang te ranselen, tot hij het kunstje nadoet; hierop berust de geheele paedagogiek, die bij de Apen gevolgd wordt en moet worden! In den regel leert het te dresseeren dier binnen 1 of 2 uur een kunstje; men moet het hem echter van tijd tot tijd laten herhalen, daar hij het spoedig weer vergeet.—De voeding levert geen bezwaar op; al wat voor den mensch bruikbaar is, gebruikt hij ook.
In hun vaderland, voor zoover het een niet zeer door de natuur begunstigde, maar toch door menschen bewoonde streek is, doen de Apen veel meer kwaad dan zij nut geven. Het vleesch van eenige soorten wordt gegeten, van andere wordt het vel voor pelswerk, zakjes, enz. gebruikt; dit geringe voordeel komt echter in geen vergelijking met de buitengewoon groote schade, die de Apen in bosch, veld en tuin aanrichten; het is werkelijk onbegrijpelijk, dat de Indiërs ook thans nog de Apen als heilige dieren beschouwen, en ze beschermen, alsof zij half-goden zijn.
Wij verdeelen de orde der Apen in drie familiën: de Smalneuzen (Catarrhini), de Breedneuzen (Platyrrhini) en de Klauwapen (Ardopitheci). De beide eerstgenoemde hebben aan alle vingers en teenen platte nagels; de Klauwapen hebben alleen aan den duim der achterste ledematen een platten nagel, terwijl de overige vingers en teenen met klauwen voorzien zijn. De Smalneuzen en Breedneuzen verschillen onderling, vooral ten aanzien van het neusmiddelschot en van het gebit. Het neusmiddelschot is bij de eene groep breed, bij de andere smal; de neusgaten zijn hierdoor bij de Smalneuzen meer naar voren, bij de Breedneuzen zijwaarts gericht. De Smalneuzen komen alleen op het Oostelijk Halfrond voor: het zijn “Apen van de Oude Wereld”; de Breedneuzen en Klauwapen daarentegen—de “Apen van de Nieuwe Wereld”—zijn tot Amerika beperkt.
De Smalneuzen gelijken op den Mensch, wat neusmiddelschot en gebit betreft. Zij verschillen er echter van, doordat in de bovenkaak, tusschen hoektand en snijtand, een ruimte voorkomt, waarin bij gesloten bek de spits van den grooten onderkaakshoektand past. Geen enkele Smalneus heeft een grijpstaart. De familie wordt gesplitst in twee onder-familiën: de Menschapen (Anthropomorpha) en de Honds-apen (Cynopithecini). Deze laten bij ’t gaan alleen den buitenrand van den voet op den bodem rusten, terwijl bij gene de geheele zool op den grond komt. Steeds missen de Mensch-apen den staart en de wangzakken; de meesten hebben geen eeltplekken op ’t zitvlak; deze komen daarentegen algemeen voor bij de Honds-apen, die dikwijls ook wangzakken en een staart hebben.
De Mensch-apen (Anthropomorpha) vormen de hoogst ontwikkelde groep van Apen; door hun lichamelijk maaksel, meer bepaaldelijk door den bouw en de plaatsing der oogen en ooren, komen zij het meest met den Mensch overeen. De voorste ledematen zijn langer, de achterste korter dan bij den Mensch. Zij hebben geen staart. De glad neerhangende beharing ontbreekt op het gelaat en de teenen. Van de vier bekende geslachten zijn twee—Gorilla en Chimpanzee—bewoners van Afrika; de Orang-Oetan en de Gibbon komen in Zuid-Azië voor.
Meer dan 2000 jaar geleden rustten de Carthagers een vloot uit met het doel om volkplantingen te stichten op de westkust van Afrika. Duizenden mannen en vrouwen, die met leeftocht en alle voor kolonisatie noodige hulpmiddelen voorzien waren, vertrokken op 60 groote schepen uit Carthago. De bevelhebber van deze vloot was Hanno, die zijne reis in een welbekend werk (Periplus Hannonis) beschreef. Gedurende de reis stichtte de bemanning van deze schepen zeven koloniën; door gebrek aan levensmiddelen werd zij genoopt vroeger terug te keeren dan aanvankelijk haar plan was. De koene zeevaarders waren trouwens de Sierra-Leone-kust reeds voorbij, toen dit geschiedde. De genoemde Hanno nu doet in zijn reisverslag een mededeeling, die ook voor ons onderwerp belangrijk is. Deze luidt aldus: “Den derden dag, nadat wij van daar weggezeild waren en de vuurstroomen hadden doorkruist, kwamen wij aan een zeeboezem, de Zuiderhoorn geheeten. Op den achtergrond was een eiland met een meer, en hierin weer een eiland, waarop zich wilde menschen bevonden. De meesten van deze waren vrouwen met een behaard lichaam; de tolken noemden ze Gorillas. De mannetjes konden wij niet inhalen, toen wij ze vervolgden; zij konden gemakkelijk ontsnappen, daar zij door afgronden heen klommen en zich met rotsklompen verdedigden. Wij maakten ons meester van drie wijfjes, maar konden ze niet medenemen, omdat zij beten en krabden. Wij moesten ze daarom dooden, trokken haar echter het vel af, en zonden het naar Carthago.”—De huiden werden daar, naar Plinius bericht, in den tempel van Juno bewaard.
Het lijdt geen twijfel, dat Hanno met de wilde, behaarde menschen slechts een Mensch-aap kan hebben bedoeld. Ofschoon hij misschien Chimpanzees voor oogen heeft gehad, is zijn verhaal de aanleiding geweest, dat de reusachtigste van alle Apen “Gorilla” wordt genoemd.
De Gorilla—de Ndschina of Mpoengoe van de inboorlingen—(Gorilla gina), de eenige vertegenwoordiger van het geslacht Gorilla, is nagenoeg even groot als, daarentegen veel breeder geschouderd dan een stevige man. De hoogte bedraagt bij het mannetje van de zool tot de kruin gemeten, 165 a 190 cM, de schouderbreedte 95 cM. De wijfjes zijn kleiner. De lengte en sterkte van den romp en van de voorste ledematen, de ongeëvenredigd groote handen en voeten, welker middelste vingers en teenen van onderen door een vel vereenigd zijn, vormen de meest karakteristieke kenmerken van dit dier. De groote, stevige kop schijnt, tengevolge van de kortheid van den hals en de kolossale ontwikkeling der nekspieren, bijna onmiddellijk met den romp verbonden te zijn. Aan ’t gelaat vallen het meest in ’t oog: de vooruitstekende wenkbrauwbogen, de diep liggende oogen, de platte, breede neus en de door dikke lippen omlijste mondspleet, die geopend zijnde, een vreeselijk gebit laat zien. De tamelijk lange, ruige beharing vertoont donkere kleuren: grauw, bruin, ros. Onbehaard zijn het aangezicht tot aan de wenkbrauwen, het oor en ook de zijdelingsche en onderste gedeelten van hand en voet.
Nog is het niet mogelijk, het verbreidingsgebied van den Gorilla nauwkeurig te omschrijven. Naar het schijnt, is hij slechts in een betrekkelijk klein gedeelte van West-Afrika, en wel van Neder-Guinea, inheemsch. Tot dusver is hij gevonden in de kustlanden tusschen den evenaar en 5° Z.B., bij de rivieren Gabon, Ogowe en Danger, Ook bewoont hij, naar men zegt, de westelijke gedeelten van den Serro do Cristal, een bergketen, die op 200 Engelsche mijlen afstand van de kust tusschen Angola en de Kameroen-rivier ligt. Daar hij woudbewoner is, zal hij waarschijnlijk niet gevonden worden ten zuiden van den Kongo en ook niet ten oosten van den Serro do Cristal; vermoedelijk zal hij voorkomen, zoover de regenrijke en daarom met bosschen begroeide zone zich uitstrekt, dus ook ten noorden van den Ogowe en den Gabon, minstens tot in het Kameroen-gebied, misschien ook in sommige gewesten van Opper-Guinea, voor zoover zij op gelijke wijze door de natuur begunstigd zijn.
In vele oude en nieuwe berichten over den Gorilla zijn de overdreven voorstellingen en de sagen van de inboorlingen dooreengemengd met waarnemingen van den verslaggever zelf; dit geldt o.a. van de beschrijving, die de Amerikaan Du Chaillu van den Gorilla gaf, en waarmede hij indertijd veel opgang maakte. Evenals alle reizigers, die de gewesten bezochten, welke door Du Chaillu bezocht zijn, en met de hier levende menschen verkeerden, ben ik van oordeel, dat in zijn verhaal waarheid en verdichting op zonderlinge wijze met elkander afwisselen. Du Chaillu schrijft, evenals zijne voorgangers, wat hij heeft hooren vertellen, maar geeft aan zijne berichten, welke met die van latere onderzoekers in vele opzichten niet overeenstemmen, den aangenameren vorm van persoonlijke ervaringen. Hier worde alleen een plaats ingeruimd aan hetgeen Du Chaillu zegt van een in zijn bezit geraakten jongen Gorilla:
“Den 4en Mei overmeesterden eenige negers, die op mijn last jaagden, een jongen Gorilla. Ik kan geen woorden vinden, om de opgewondenheid te beschrijven, die mij beving, toen zij het kleine monster in het dorp brachten. De Aap was vermoedelijk 2 of 3 jaren oud en slechts 60 cM. hoog, maar zoo woedend en koppig, dat dit bij een volwassen dier niet erger had kunnen zijn. Mijne jagers vingen hem in het land tusschen den Rembo en het voorgebergte St. Katharina. Volgens hun verhaal gingen zij met hun vijven dicht bij een plaatsje aan de kust stil door het woud, toen zij een geknor hoorden, waarin zij onmiddelijk het geluid herkenden, waarmede de jonge Gorilla zijn moeder roept. Zonder aarzeling besloten zij er op af te gaan. Met het geweer in de hand slopen de dappere negers door de donkere wildernis. Zij wisten, dat de moeder in de nabijheid zou zijn, en rekenden er op, ook het mannetje te zullen ontmoeten; zij waren echter vast besloten alles op het spel te zetten om het jong, zoo mogelijk levend, machtig te worden. Het tafereel, dat zich weldra aan hen voordeed, was ook voor hen nog nieuw. Het jong zat op den grond, en was bezig bessen te plukken. Eenige schreden verder, zat een volwassen wijfje, dat zich aan dezelfde vruchtensoort te goed deed. Oogenblikkelijk maakten mijne jagers zich gereed om te vuren; dit was hun geluk, want de oude zag hen, juist toen zij op haar aanlegden. Gelukkig behoefden zij slechts éénmaal te schieten om haar te dooden. Door den knal der geweren verschrikt, liep het jong schielijk naar zijn moeder, en omvatte haar lichaam, waartegen het zijn gelaat aandrukte. Voor de snel naderbij komende jagers werd het echter bang; het liep naar een dunnen boom, klom er zeer behendig in, en keek, toen het zich in de kroon had neergezet, onder woedend gebrul naar zijne beneden staande vervolgers, die, zonder zich te bekommeren om het gevaar van door het woedende beest gebeten te worden, den boom omhakten, en met hem den Aap ten val brachten, wien zij onmiddellijk een doek over den kop wierpen, om hem gemakkelijker te kunnen binden. Toch kostte dit moeite, daar het jonge dier een wonderbaarlijke spierkracht bezat, en niets minder dan goedaardig was. Het gelukte den jagers, het mede te voeren door gebruik te maken van een werktuig, dat ook dient om slaven in bedwang te houden, en uit een houten vork bestaat, welker beide takken door een dwarshout aaneen verbonden worden, nadat de hals van den gevangene er in gedrukt is. Toen de Gorilla uit de boot was getild, waarin hij gedurende een deel van den weg vervoerd werd, gaf hij door woedend gebrul en geblaf en door de woeste blikken, die hij op de ijlings toegesnelde, verschrikte dorpelingen wierp, duidelijk te kennen, dat hij niet nalaten zou zich te wreken, zoodra de gelegenheid hiervoor zich voordeed. Ik zag, dat hij aan den hals gewond was door het slavenjuk, en liet daarom ten spoedigste een hok voor hem maken. Twee uren later was een stevig bamboeshuis voor dit doel gebouwd, en konden wij het dier tusschen de palen door veilig bespieden. Het was een jong mannetje, ontwikkeld genoeg om zich zelf te redden, en voor zijn leeftijd buitengewoon krachtig. Het gelaat en de handen waren zwart, de oogen echter niet zoo diep ingezonken als bij de oude dieren; de borst en de buik waren weinig, de armen sterker behaard. Het haar van de wenkbrauwen en van de armen, dat een roodachtig bruine kleur had, was pas begonnen te groeien; de bovenlip was met korte haren bedekt; de onderlip droeg een korten baard; de rug was bezet met grijsachtig haar, dat in de buurt van de armen donkerder werd en dicht bij den aars volkomen wit scheen.
“Nooit zag ik een beest zoo woedend als deze Aap. Hij schoot toe op ieder, die hem naderde, beet in de bamboes-stokken, keek boosaardig om zich heen, en toonde bij elke gelegenheid, dat hij een door en door grimmig en kwaadaardig gemoed had.”
In lateren tijd heeft men den Gorilla anders en veel beter leeren kennen. Tweemaal is het aan Duitsche onderzoekers, leden van de onder Güszfeldt’s leiding ondernomen Loango-expeditie, gelukt, jonge Gorilla’s in ’t leven te houden en naar Europa te vervoeren, waar zij lang genoeg geleefd hebben om opheldering te geven van ’t geen in de levenswijze dezer dieren onbekend of onzeker was gebleven (pp. 10 en 11). Veel hebben wij verder in dit opzicht te danken aan Hugo von Koppenfels, een hartstochtelijk jachtliefhebber, die in het laatstverloopen tiental jaren meermalen jachtreizen heeft gedaan in het stroomgebied van den Gabon en dat van den Ogowe, waar de Gorillas vrij veelvuldig voorkomen.
Koppenfels is tot nu toe de eenige Europeaan, van wien men met zekerheid weet, dat hij Gorillas in de wildernis waargenomen en eigenhandig gedood heeft. Hij bevestigt vele feiten, die andere schrijvers van hooren zeggen kennen, en vult ze uit eigen waarnemingen aan:
“Hoewel de bewoners van de boschrijke streken van Guinea veel van de jacht houden, ben ik toch vast overtuigd, dat zij, die wel eens een Gorilla in de wildernis te zien gekregen hebben, ternauwernood een derde gedeelte van de geheele bevolking uitmaken. De Gorilla leeft in engen familiekring, met uitzondering van de hypochondrische oude mannetjes. Wegens de groote hoeveelheid voedsel, die dit dier noodig heeft, zwerft het nomadisch rond, en brengt den nacht door daar, waar de duisternis het verrast. Elken avond bouwt het een nieuw nest, 5 à 6 M. boven den grond, in rechtstammige boomen van niet veel meer dan 3 dM. dikte. Hiertoe worden de takken op de genoemde hoogte zoover naar elkander gebogen, als noodig is, en met afgescheurde groene twijgen bedekt. In dit nest brengen de jongen den nacht door; zoolang zij verwarming noodig hebben, slaapt de moeder bij hen. De vader echter leunt, ineengehurkt, met den rug tegen den voet van den stam, die tot rustplaats dient aan zijn familie, en beschut haar tegen een nachtelijken overval. Daar de Luipaarden veel van apenvleesch houden, is deze voorzorg niet overbodig. In het droge jaargetijde, als het water en het voedsel in het dichtst van het woud schaarsch beginnen te worden, zoekt de Gorilla de door menschen bewoonde oorden op, en richt daar volgens apengewoonte, groote verwoestingen aan.
“Zoolang hij niet lastig wordt gevallen, grijpt hij den mensch niet aan; maar vermijdt liever een ontmoeting met hem. Als deze toch plaats vindt, richt hij zich op, laat een onnavolgbaar, diep uit de borst komend, kort afgebroken, rollend of knorrend gebrul hooren, en slaat zich tandeknarsend met de reuzenvuisten op de buitengewoon breede borst. De onbeschrijfelijk boosaardige uitdrukking van zijn gelaat wordt nog verhoogd, doordat de haren van kop en nek zich trillend oprichten. Een woedende oude Gorilla levert een vreeswekkend schouwspel op. Toch geloof ik niet, dat hij een mensch zal aanvallen, als deze hem niet vertoornt, of althans zich ter rechter tijd stilletjes uit de voeten maakt, voordat de woede van het dier haar toppunt heeft bereikt. Indien men echter het ongeluk heeft gehad, hem slechts licht te wonden, zal hij (ik ben er vast van overtuigd, zonder het zelf ondervonden te hebben) den jager te lijf gaan, en wee hem, die op dat oogenblik geen tweede schot tot zijn beschikking heeft! Het is onmogelijk zulk een vijand te ontvluchten, terwijl het een dwaasheid zou zijn zich tegen hem met andere wapens dan met schietgeweer te willen verdedigen.”
Zijn eerste Gorilla doodde H. von Koppenfels op Kerstmis van 1874. Hij had zich verscholen in de nabijheid van een iba of wilden mango—een boom, van welks vruchten de Gorilla’s veel houden—, waaronder hij eenige frisch aangebetene vruchten had gevonden. “Ik had daar misschien al een uur tevergeefs gewacht, de schaduwen van den invallenden nacht werden merkbaar, de muskieten begonnen mij op gevoelige wijze te kwellen; ik wilde reeds mijn standplaats verlaten, toen ik in de buurt van den iba een zwak gedruisch vernam, alsof iets afgebroken werd. Loerend langs den stam, waarachter ik mij verborgen had, bespeurde ik een Gorilla-familie, die zorgeloos bezig was vruchten te plukken. Zij bestond uit de beide ouders en twee jongen van verschillenden leeftijd; ze met menschenkinderen vergelijkend, schatte ik het oudste op 6, het jongste op 1 jaar. Het was roerend te zien, hoe liefderijk en zorgvuldig het wijfje voor het jongste kind was. De vader echter bekommerde zich om niets dan om het stillen van zijn eigen honger. Waarschijnlijk omdat de beste op den grond liggende vruchten door hem opgegeten waren, klom het Gorilla-wijfje met buitengewone behendigheid in den boom en schudde er de rijpe vruchten af.
“De mannelijke Gorilla begaf zich nu kauwend naar het naburige water om te drinken. Hem had ik geen oogenblik uit het oog verloren. De herinnering aan de verhalen van Du Chaillu en aan de zeer overdreven berichten der inboorlingen maakte, dat ik mij bij de verschijning van het dier niet zeer op mijn gemak gevoelde. Dit hield echter op, toen de Gorilla, dicht bij den waterrand gekomen, plotseling onrust te kennen gaf, en in gebukte houding naar den boom keek, die mij voor hem verborg. Te laat echter bespeurde hij den nabijzijnden vijand; want, gereed om te vuren, volgde ik reeds met mijn buks elke beweging van het mij aanstarende dier. Eenige weinige oogenblikken waren voldoende om het goed in het vizier te krijgen. Het schot ging af. Nog voordat de kruitdamp opgetrokken was, had ik een nieuwe patroon in den loop geschoven, en wachtte zoo een eventueelen aanval af. Mijn zwarte jachtgezel stond sidderend achter mij met een tweede geweer in de hand. Het kwam echter niet tot verderen strijd. De Gorilla was doodelijk getroffen met het gelaat op den bodem neergestort. De jongen vluchtten, terwijl zij een enkele maal een kort geschreeuw lieten hooren, het bosch in; de moeder sprong van een aanzienlijke hoogte van den boom op den grond, en liep hen na. In mijn opgewondenheid vergat ik haar te schieten. Zoo had dus het jachtgeluk mij op het oogenblik, waarop bij ons ’t huis de kerstboomlichtjes aangestoken worden, een prachtig kerstgeschenk bezorgd.”
Niet lang daarna schoot Koppenfels den grootsten Gorilla, dien hij ooit in handen kreeg, en dien hij toevallig ontmoette. Hij was, door zijne dragers gevolgd, in ’t woud gegaan, langs een smal wildpad. “Plotseling,” verhaalt hij, “hoorde ik een luiden schreeuw van den Galla-drager, die onmiddellijk achter mij aan kwam, waarop hij en de andere flauwe kerels hun last van zich wierpen en wegliepen, mij toeroepend: ‘Pas op, heer, een groote Gorilla!’ Door deze waarschuwing opgeschrikt, zag ik eerst, toen naast mij een dof gebrom weerklonk, nauwelijks vijftien pas van mij af een donkere gedaante, die, zich oprichtend, reusachtige afmetingen verkreeg. Het was de grootste Gorilla, dien ik ooit heb gezien, en de eerste, die stand hield. Als hij partij getrokken had van mijn ontsteltenis, zou ik verloren geweest zijn. Ik had geen lust om te onderzoeken, hoe lang dit elkander aankijken wel zou kunnen duren. Toen ik mijn dubbelloops buks ophief, begon het rommelende gebral meer op blaffen te gelijken; het trommelen op de borst werd sneller, de ruige haren op den kop richtten zich trillend op, en het had er allen schijn van, dat mijn vreeselijke vis-à-vis mij aanvallen zou. Toch ben ik overtuigd, dat de Gorilla, als ik te rechter tijd voorzichtig weggegaan was, mij ongemoeid gelaten zou hebben. Dit was echter volstrekt mijn bedoeling niet. Toen ik mijn ontroering meester was geworden, mikte ik bedaard en zeker op het hart van het dier. Nadat het schot gevallen was, deed de Gorilla een luchtsprong, en viel, de armen zijwaarts strekkend en zich draaiend, met het gelaat op den grond. Gedurende het vallen had hij een 5 cM dikke liane gegrepen: zoo kolossaal was zijn lichaamskracht, dat hij met deze slingerplant dorre en groene takken van den boom, waaraan zij zich steunde, naar beneden trok. Zijn gewicht schatte ik op 200 KG.; zijn lichaamslengte bedroeg 1.9 M.”
De onopgesmukte, op eigen aanschouwing gegronde beschrijvingen van Hugo Koppenfels geven ons een juistere voorstelling van dezen zonderlingen boschbewoner dan wij tot dusver hadden; hij verliest hierdoor een groot deel van de hem toegedichte verschrikkelijkheid. “Hij is”, zooals R. Burton terecht zegt, “een arme drommel van een Aap, en geen helsch wangedrocht, half mensch, half beest.”
Dikwijls heeft men tevergeefs beproefd jonge Gorillas naar Europeesche dierentuinen over te brengen en in ’t leven te houden. In 1860 gelukte dit voor de eerste maal met een exemplaar, dat in Engeland zeven maanden lang in ’t leven bleef. Door een gelukkig toeval kreeg Falkenstein, de arts en zoöloog van de Duitsche Loango-expeditie, in 1875 den jongen Gorilla in zijn bezit, die later (in 1876) in het Berlijnsch aquarium is opgenomen. De directeur van deze inrichting, Dr. Hermes, heeft in 1877 aan de te Hamburg vergaderde Duitsche natuuronderzoekers en artsen van de levenswijze en ontwikkeling van zijn Gorilla een uitvoerig verslag gegeven, dat o.a. het volgende bevat: “Reeds jaren lang heeft het Berlijnsch aquarium groote waarde gehecht aan het bezit van Anthropomorphe Apen. Het is allengs verrijkt geworden met alle vier vertegenwoordigers dezer diergroep, den Gibbon, den Orang Oetan, den Chimpanzee en den Gorilla. Hierdoor was ik uitmuntend in de gelegenheid om de levenswijze dezer dieren in de gevangenschap nauwkeurig waar te nemen en ze te dezen aanzien met elkander te vergelijken.
“De merkwaardigste van alle Anthropomorphen is de Gorilla. Het is alsof dit dier brieven van adeldom met zich op de wereld heeft gebracht. Ons exemplaar is ongeveer twee jaar oud, en heeft een hoogte van bijna 70 cM. bereikt. Zijn lichaam is bedekt met zijdeachtig zachte, gedeeltelijk grauwe, op den kop roodachtige haren. Zijn stevige, gedrongene gestalte, zijne gespierde armen, zijn glad, glanzig zwart gelaat met de goed gevormde ooren, de groote, verstandige, schelmsche oogen geven hem een frappant menschachtig voorkomen. Hij zou op een negerjongen gelijken, als de neus een anderen vorm had. Deze indruk neemt toe door de onbeholpenheid van zijn geheele wezen; ieder van zijne bewegingen herinnert meer aan die van een loggen knaap, dan aan die van een Aap. Als hij, op den grond zittend als een pagode, zijn blik over het hem aangapend publiek laat zwerven, en dan met knikkend hoofd plotseling in de handen klapt, heeft hij zich in eens aller toegenegenheid veroverd. Hij bevindt zich graag te midden van een groot gezelschap, onderscheidt jonge van oude, mannelijke van vrouwelijke personen. Hij is zeer lief voor kinderen van 2 à 3 jaar; hij kust ze graag, en verdraagt alles van hen, zonder ooit van zijne grootere kracht gebruik te maken. Oudere kinderen behandelt hij reeds minder goed; ook met hen wil hij graag spelen; hij houdt wedloopen met hen om de tafel en de stoelen, die hij dikwijls omsmijt, en geeft intusschen op een schelmsche wijze, nu eens den eenen, dan weer den anderen medespeler een tik met de vlakke hand; hij schroomt echter volstrekt niet, te midden van ’t spel een van de jongens bij ’t been te pakken en daarop zijne tanden te probeeren. Als hij door een dame op den arm wordt genomen, is hij zeer dankbaar; haar omhelzend en tegen haar schouder leunend, blijft hij graag langen tijd op haar schoot zitten. In de algemeene apenkooi speelt hij graag; hier is hij de onbeperkte heerscher; zelfs de Chimpanzee erkent zijn meerderheid zonder weerstand te bieden. Hij behandelt dezen echter eenigermate als een gelijke in rang, door bijna uitsluitend hem als speelnoot te kiezen, terwijl hij met het gemeene apenplebs geen complimenten maakt. Hij is gewoon zijn vriend te liefkozen, maar dit soms nog al onhandig. Eens pakte hij den Chimpanzee aan en beiden rolden, elkander steeds vasthoudend, over den grond. Een andere maal, toen de Chimpanzee hem ontweek, terwijl hij hem wilde grijpen, viel hij als een onbeholpen knaap met vooruitgestoken handen op den grond. Zijn gang heeft veel overeenkomst met dien van den Chimpanzee; even als deze steunt hij op de buitenste oppervlakte van de hand en op de zool van den voet, maar zet de voeten meer buitenwaarts. Hij steekt den kop omhoog met een voornaam air, alsof hij zich bewust is, tot een hoogeren stand te behooren. Zijn goede luim, die hem zelden verlaat, openbaart hij onder andere door den top van zijn roode tong te laten zien, die, scherp afstekend bij zijn glanzig zwart gelaat, den negerjongen-achtigen indruk, dien hij maakt, nog verhoogt.
“Menschachtig als zijn geheele wezen, is ook de wijze waarop hij leeft. Des morgens omstreeks 8 uur wordt hij wakker, gaat in zijn bed rechtop zitten, gaapt, bekrabt enkele deelen van zijn lichaam, en blijft slaapdronken en onverschillig, totdat hij zijne morgenmelk gekregen heeft, die hij gewoon is uit een glas te drinken. Geheel opgevroolijkt verlaat hij nu zijn bed, kijkt de kamer eens rond om te zien of er iets te vernielen valt, gluurt door het venster, begint in de handen te klappen, en, bij gebrek aan aangenamer gezelschap, met zijn oppasser te spelen. Altijd moet deze bij hem zijn. Geen oogenblik wil hij alleen gelaten worden. Met een schellen toon schreeuwt hij, als hij bemerkt, dat zijn oppasser weggegaan is. Om 9 uur wordt hij gewasschen; door een knorrend geluid geeft hij te kennen, dat dit hem goed bevalt. Daar hij met zijn oppasser samenleeft, houdt hij zijne maaltijden als deze. Tot ontbijt krijgt hij een paar Weener, Frankforter of Jauersche worsten of een boterham belegd met Hamburger rookvleesch, Berlijnsche kaas of iets anders. Daarbij drinkt hij bij voorkeur een glas wit bier; opmerkelijk is het na te gaan, hoe hij het glas dat voor zijn korte, dikke vingers te groot is, aanvat; het zou hem uit de handen vallen, als hij niet, behalve deze, den voet gebruikte om het vast te houden. Om 1 uur brengt de vrouw van den oppasser hem zijn middagmaal. Dit uur zag hij steeds vol verlangen te gemoet, toen hij gedurende den heeten zomer in mijn woning gehuisvest was. Als er gescheld werd, wenschte hij steeds de gangdeur zelf te openen. Als de vrouw binnenkomt, onderzoekt hij de spijzen, en snoept gaarne van die, waarvan hij het meest houdt. De gewone straf voor zijn snoepzucht is een draai om de ooren. Als hij dezen gekregen heeft, wacht hij, zonder zijne blikken van de spijzen af te wenden, zoet het begin van den maaltijd af. Eerst krijgt hij een kop bouillon. In een oogwenk is deze tot op den laatsten druppel geledigd. Dan komt er rijst, of groente, bij voorkeur aardappels, wortels of koolrapen met vleesch gekookt. De vrouw ziet er op toe, dat hij zich ordentelijk gedraagt, en werkelijk maakt hij reeds handig gebruik van een lepel. Zoodra hij meent, dat men niet naar hem kijkt, steekt hij zijn mond in den schotel. Na de genoemde gerechten heeft hij het liefst een stuk van een gebraden hoen. Als het eten gedaan is, wil hij rusten. Na een middagslaapje van een uur, soms anderhalf, is zijn lust om te spelen opnieuw ontwaakt. Des namiddags krijgt hij vruchten, ’s avonds melk of thee en een boterham. Om 9 uur gaat hij slapen. Hij ligt gewikkeld in een wollen deken op een matras. De oppasser blijft bij hem zitten, tot hij ingeslapen is, wat bij zijn groote behoefte aan slaap niet al te lang duurt. Liever slaapt hij in één bed met den oppasser, dien hij dan omvat houdt, en op wiens lichaam hij zijn kop laat rusten. Hij slaapt vast, den geheelen nacht door; gewoonlijk wordt hij vóór 8 uur ’s morgens niet wakker.—Hij bewoont een opzettelijk voor hem gebouwd glazen paleis, dat met een kleine palmenbroeikas in gemeenschap staat. Hierdoor wordt hem het gemis van de vochtige atmospheer van zijn tropisch vaderland zoo veel mogelijk vergoed.—Het krachtige gestel van onzen Gorilla geeft mij grond voor de hoop, dat hij bij deze behandeling nog lang het schoonste sieraad van ons aquarium zal blijven.” Deze wensch is ongelukkig niet verwezenlijkt: het hierbedoelde dier stierf den 13en November 1877 aan een vliegende tering, nadat het 9 maanden in Afrika en 15 maanden te Berlijn in gevangenschap had geleefd, en een langdurige kunstreis naar Engeland met goed gevolg had doorgestaan.—Een tweede Gorilla werd in den aanvang van het jaar 1883 door tusschenkomst van Pechuel-Loesche (die met Falkenstein in het Kongo-gebied een onderzoekingsreis had gedaan, en toen terugkeerde) levend naar Europa gebracht, en eveneens in het Berlijnsch aquarium opgenomen. Hij is er onder de hoede van den directeur Hermes 14 maanden in ’t leven gebleven: den 16en Maart overleed hij aan een soortgelijke ziekte als de eerste Mpoengoe.—Opmerkelijk is het, dat geen van beide dieren gedurende de zeereis naar Europa last gehad heeft van zeeziekte.—Alle andere pogingen om Gorillas levend naar Europa over te voeren, en hier in ’t leven te houden, zijn tot dusver mislukt.
Wij gaan nu over tot het tweede geslacht van de Anthropoïden, tot den reeds meermalen genoemden Chimpanzee (Simia troglodytes). Deze aap is schraler en aanmerkelijk kleiner dan de Gorilla: oude mannetjes zijn hoogstens 1.7 M., en wijfjes 1.3 M. lang. Het deel van den schedel, dat de hersenen bevat, is langwerpiger, van boven en van achteren meer afgerond, minder kantig dan bij den Gorilla, wiens schedel een overlangschen, aan ’t achterhoofd ver achteruitstekenden, hoogen, beenigen richel of kam draagt. Deze is bij den Chimpanzee veel minder ontwikkeld, waaruit men kan afleiden, dat de slaapspieren, die voor ’t sluiten van den bek dienen, bij hem minder krachtig zijn. Wegens de minder sterk naar voren uitpuilende wenkbrauwbogen en den helderen blik der oogen maakt het gelaat van den Chimpanzee een veel zachteren indruk dan dat van den Gorilla. De neus is plat, de bovenlip lang, bol en gerimpeld; de onderlip steekt ver vooruit. Beide lippen zijn buitengewoon bewegelijk en kunnen samen een soort van snuit vormen. Het oor is grooter en minder menschachtig van vorm dan dat van vele Gorillas. De armen bezitten groote spierkracht, zijn lang, en reiken, als het dier rechtop staat, tot even voorbij de knieën. Aan de handen is de duim dun en kort, de vingers zijn lang, de middelvinger is de langste. Aan de voeten is de groote teen door een diepe bocht van de overige, teenen gescheiden. De zool is plat.
Het haar van den Chimpanzee is sluik, aan ’t voorste deel van den kop meestal gescheiden; lange haren bedekten het achterhoofd, de wangen, de schouders, den rug, de armen en de beenen; de overige lichaamsdeelen zijn korter behaard. Meestal is het haar donker zwart van kleur; dof roodachtig bruin getinte exemplaren zijn echter niet zeldzaam. Het onderste gedeelte van het gelaat en de kin zijn met korte, witachtige haren begroeid. De huid zelf heeft een eigenaardige lichte kleur; vooral bij jonge dieren kan men haar vleeschkleurig noemen, later wordt zij vuiler, meer bruinachtig.
De Chimpanzee, nog meer dan de Gorilla voor het leven in de boomen ingericht, is zeer ervaren in het klimmen. Al spelend zwaait hij zich over groote afstanden heen van den eenen boom op den anderen; zijne sprongen zijn verbazingwekkend. Wanneer men hem verrast, terwijl hij op de achterste ledematen gaat of staat, laat hij zich dadelijk op alle vier neervallen om te vluchten. Van de voorste ledematen komt in den regel alleen de vereelte rugzijde van de vingers, die naar de handpalm gekromd zijn, met den grond in aanraking; soms hebben ook de teenen van den voet, die overigens op de geheele zool rust, dezen stand, die den echten boombewoner karakteriseert.
De groote individueele verschillen, die bij deze Apen voorkomen, hebben aanleiding gegeven tot het onderscheiden van eenige soorten. Een er van werd “Tschego” genoemd, naar een naam (Ndjeko of Ndsjiëgo), die dit dier in ’t Gabon-gebied draagt. Volgens de onderzoekingen van den Berlijnschen hoogleeraar Robert Hartmann mag men echter aannemen, dat de Chimpanzees alle tot één diersoort behooren.
De meening, dat de ouden den Chimpanzee gekend hebben, is gegrond op het beroemde mozaïek-werk, dat eertijds den bodem van den Fortuna-tempel te Praeneste (het tegenwoordige Palestrina) versierde, en thans deel uitmaakt van het museum-Barberini te Rome. Nevens vele andere dieren, die in ’t stroomgebied van den Nijl leven, was er ook een staartlooze Aap op afgebeeld, die voor onzen Anthropoïde wordt gehouden.
De uit Angola afkomstige, en vandaar over Engeland naar Nederland vervoerde, jonge Chimpanzee, die omstreek het jaar 1640 aan Prins Frederik Hendrik werd vertoond, was misschien het eerste dier van deze soort, dat levend Europa bereikte. De Amsterdamsche burgemeester en anatoom Nicolaas Tulp heeft het ontleed en beschreven. Later zijn herhaaldelijk levende Chimpanzees naar Europa gebracht; sedert eenigen tijd komt deze Aap zelfs vrij geregeld op de wildedierenmarkten voor.—Over het levende dier komt het volgende bericht voor in de “Beschryvinge der Afrikaensche Gewesten” (1668) van den Hollandschen arts O. Dapper. “Daer is ook een zeker dier by d’ inwoonders Quojas-Morrou of Worrou en bij de Portugeezen Salvage geheeten, dat Satyr of Bosch-Mensch gezeit is. Het heeft een groot hooft, is zwaer van lyf, vlezig van armen, sterk in ’t worstelen, geheel en al zonder steert, gaet zomwyl recht op zyn lyf, en zomtyts gelyk d’ apen met de handen op d’ aerde. Het is volgens verhael der zwarten, afkomstigh van menschen, maer zou door de verandering van ’t bosch en de woestheit half beest geworden zyn. Deze dieren erneeren zich in de bosschen met fruiten en wilden honigh, dien zij uit de boomen halen, en smyten geduurigh tegen elkandre. De zwarten verhalen wonderlyke dingen van dit dier, en bevestigen, dat het niet alleen weerlooze vrouwen en onhuuwbare dochters aanvalt en verkraght, maer ook gewapende mannen derft aentasten.” Op de bijgevoegde kaart zijn Apen afgebeeld in het koninkrijk Beenin.