Читать книгу Het Leven der Dieren: De Knaagdieren - Alfred Edmund Brehm - Страница 4
ОглавлениеZiesel (Spermophilus citillus). ⅓ v.d. ware grootte.
“Ofschoon de Ziesel zeer wantrouwig en voorzichtig is,” schrijft Herklotz, “geraakt hij toch aan dikwijls herhaalde storingen gewoon, zoodat deze hem ten slotte in ’t geheel niet meer hinderen. Op een Hongaarschen spoorweg ontdekte ik aan het einde van een ten deele in ’t puin bedolven dwarslegger, een in den spoordijk doordringend Zieselhol, waaraan ik door den reuk kon bemerken, dat het bewoond werd. Om mij hiervan volkomen te overtuigen, ging ik op de loer liggen, en het duurde niet lang of de Ziesel kwam te voorschijn. Een half uur later kwam de trein aansnorren, de Ziesel schoot in zijn hol, maar bleef met het halve lijf er buiten, liet rustig den trein over zich heen ratelen, kwam toen dadelijk weer te voorschijn en hervatte zijne vroegere bezigheden.”
Malsche kruiden en wortels, graansoorten, peulvruchten en allerlei bessen, maken het gewone voedsel van den Ziesel uit. Tegen den aanvang van den herfst begint hij voorraad in te zamelen, die hij op de wijze van den Hamster in de wangzakken naar zijn hol vervoert. Als de gelegenheid zich voordoet, wordt de Ziesel ook gevaarlijk voor Muizen en voor Vogels die op den grond nestelen; want hij ontrooft hun niet alleen de eieren, maar overvalt zelfs de volwassen Vogels, als zij niet voorzichtig zijn, brengt ze een paar beten toe, vreet hun de hersenen uit den kop en verslindt ze daarna geheel, met uitzondering van de huid. Het voedsel houdt hij zeer sierlijk tusschen de voorpooten vast en eet het op, terwijl hij in half opgerichte houding op zijn achterwerk zit.
De schade, die de Ziesel door zijne dieverijen veroorzaakt, wordt alleen dan merkbaar, als het dier zich buitengewoon sterk vermenigvuldigt. Maar de Hermelijnen, Wezels, Bunzingen en Steenmarters, de Valken, Kraaien, Reigers en Trappen, zelfs de Katten, de Rattenvangers en andere bekende verdelgers van Knaagdieren maken ijverig jacht op hem. De Groote Trap o.a. vervolgt den Ziesel met evenveel ijver als behendigheid, doodt hem door een snavelhouw en verslindt hem met huid en haar. Ook de hand van den mensch is tegen hem; hij wordt vervolgd zoowel wegens zijn vel, als om zijn smakelijk vleesch; men vangt hem in strikken en vallen, graaft hem uit of dwingt hem zijn hol te verlaten door er water in te gieten, enz. Hierdoor wordt aan de sterke vermenigvuldiging van den Ziesel paal en perk gesteld.
Het is niet moeielijk den Ziesel levend te vangen. De spade brengt het in zijn hol verborgen dier spoedig aan ’t daglicht, of de arglistig voor den ingang geplaatste val doet hem bij het verlaten zijner woning de vrijheid verliezen. In dit geval gedraagt de Ziesel zich op een zeer beminnelijke wijze. Hij maakt van den nood een deugd en sluit langzamerhand vriendschap met den hem opgedrongen meester. Toch toont hij niet zelden de eigenaardige streken van de Knaagdieren door duchtig te bijten. Als hij goed behandeld wordt, kan de Ziesel verscheidene jaren lang als gevangene in ’t leven blijven. Met de Hazelmuis is hij wel een van de aardigste dieren, die men in de kamer houden kan.
*
De in Noord-Amerika levende Prairie-hond (Cynomys ludovicianus) verbindt in zekeren zin de Ziesels met de eigelijke Marmotten; hoewel hij streng genomen tot gene behoort, gelijkt hij toch meer op deze. De romp is ineengedrongen, de kop groot, de staart zeer kort, ruig, van boven en aan de zijden gelijkmatig behaard; de wangzakken zijn onbeduidend. Volwassen Prairie-honden kunnen, met inbegrip van den ongeveer 7 cM. langen staart, een lengte van ongeveer 40 cM. bereiken. De kleur van de bovenzijde is licht roodachtig bruin, met grijs en een zwartachtige tint gemengd, die van de onderzijde is vuilwit, de korte staart is aan de spits bruin gestreept.
Prairie-hond (Cynomys ludovicianus). ¼ v.d. ware grootte.
De naam “Prairiehond,” die langzamerhand burgerrecht heeft gekregen, is aan dit dier gegeven door de oude Canadeesche trappers of pelsjagers, die het ontdekten, en welker aandacht vooral getrokken werd door het blaffend geluid, dat het laat hooren. In zijn uitwendig voorkomen is niets, wat aan den Hond herinnert. Zijne uitgestrekte verblijfplaatsen, die men, wegens hun omvang “dorpen” noemt, worden geregeld gevonden op eenigszins laag gelegen weiden, waar een sierlijke grassoort een prachtig tapijt vormt en tevens aan de dieren het verkrijgen van voedsel gemakkelijk maakt. “Tot welk een ongeloofelijke uitgestrektheid de koloniën van deze vreedzame bodembewoners zijn aangegroeid,” zegt Balduin Möllhausen, “bemerkt men het best, wanneer men voortdurend, dagen achtereen tusschen de kleine heuvels doortrekt, die ieder aan twee of meer van deze dieren tot woonplaats dienen. De woningen zijn gewoonlijk 5 à 6 M. van elkander verwijderd; iedere kleine heuvel, die zich voor den ingang van zulk een woning verheft, bestaat vermoedelijk uit een flinke wagenvracht aarde, die langzamerhand door de bewoners uit de onderaardsche gangen aan de oppervlakte is gebracht. Sommige woningen hebben één, andere twee ingangen. Een vastgetreden pad leidt van de eene woning naar de andere; dit ziende, komt men tot het vermoeden, dat er tusschen deze vlugge diertjes een innige vriendschap moet bestaan. Tot de keuze van een plaats voor het aanleggen hunner ‘steden’ schijnen zij bepaald te worden door de aanwezigheid van een korte grassoort met gekroesde bladen, die vooral op hoogvlakten tiert, en die, met den wortel van een andere plantensoort, het eenige voedsel van deze diertjes uitmaakt. Zelfs op de hoogvlakten van Nieuw-Mexico, waar vele mijlen in ’t rond geen druppel water te vinden is, treft men dicht bevolkte vrijstaten van deze diersoort aan. Daar er in deze streken verscheidene maanden achtereen geen regen valt, en men ook, om het grondwater te bereiken, meer dan 30 M. diep moet graven, mag men wel aannemen, dat de Prairie-honden geen ander water noodig hebben, dan dat hetwelk door een sterken dauw van tijd tot tijd op de fijne grashalmen wordt neergeslagen. Als de Prairie-hond den tijd voelt naderen, waarin hij den winterslaap zal aanvangen, hetgeen gewoonlijk in de laatste dagen van October geschiedt, sluit hij alle uitgangen van zijn woning om zich tegen de koude winterlucht te beveiligen, en geeft zich aan den slaap over, om niet eerder de onderwereld weder te verlaten dan in de lentedagen, als de warmte hem tot een nieuw, vroolijk leven opwekt. Volgens de verhalen van de Indianen, opent hij dikwijls reeds de deuren zijner woning als het weder nog koud is. Dit wordt dan beschouwd als een betrouwbaar voorteeken van de spoedige komst van warme dagen.
“Zulk een kolonie levert een merkwaardig schouwspel op, als het gelukt, haar tot op korten afstand te naderen, zonder door de wachten opgemerkt te worden. Zoover het oog reikt, ziet men overal leven en beweging; bijna op iederen heuvel zit rechtop als een Eekhoorntje, de kleine, geelachtig bruine Marmot; het naar boven gerichte staartje is voortdurend in beweging en de fijne, blaffende stemmetjes van de vele duizenden dieren, vereenigen zich tot een gonzend gedruisch. Als de toeschouwer nog eenige schreden naderbij komt, hoort en onderscheidt hij de zwaardere stem van de oude en ervaren hoofden; maar op eens, als door een tooverslag, is al dit leven van de oppervlakte verdwenen. Slechts hier en daar komt uit de opening van een hol de kop van een verspieder te voorschijn, die door een aanhoudend, uitdagend geblaf, zijne verwanten voor de gevaarlijke nabijheid van een mensch waarschuwt. Als men dan gaat liggen, en zonder zich te bewegen met geduld acht geeft op hetgeen er in de naaste omgeving voorvalt, zal men na verloop van korten tijd de schildwacht weder zijn plaats op den heuvel voor zijn deur zien innemen; door onophoudelijk te blaffen, maakt hij zijne soortgenooten bekend met het ophouden van het gevaar. Hij lokt daardoor de eene voor, de andere na uit de donkere gangen aan de oppervlakte, waar weldra de vreedzame werkzaamheden van deze gezellige dieren op nieuw een aanvang nemen. Uren lang zou men, zonder verveling, dit aanhoudend afwisselend tafereel kunnen beschouwen; ’t is te begrijpen, dat menigeen dan de wensch in zich voelt opkomen, de taal van deze dieren te leeren verstaan, om hunne gesprekken te kunnen afluisteren en in hun gedachtenkring door te dringen.”
Een opmerkelijk feit, voor welks juistheid verscheidene natuuronderzoekers ons borg staan, is, dat de woningen der Prairie-honden ook aan twee gevaarlijke vijanden van kleine Knaagdieren huisvesting verschaffen. Het is volstrekt geen zeldzaamheid, Marmotten, Aarduilen en Ratelslangen door dezelfde opening naar binnen te zien gaan.
“Ieder die met de prairie en hare bewoners goed bekend is”, schrijft Finsch, “weet, dat deze dieren vreedzaam in een en ’t zelfde hol bijeenwonen. De dierenopzetters in het verre westen, kiezen met voorliefde dit klaverblad als voorbeeld voor een dierengroep, die onder den naam van ‘de gelukkige familie’ bij de vreemdelingen niet weinig verwondering wekt.”
Van de gevangen Prairie-honden bericht Haacke onder meer het volgende: “Er zijn waarschijnlijk niet veel dieren, welker leven in den gevangen staat zich zoo gemakkelijk tot een nagenoeg met de natuur overeenkomend beeld van hun leven in den vrijen staat laat inrichten, als dat van de Prairie-honden, welker kunstige woningen en merkwaardige werkzaamheden met groote belangstelling door vele bezoekers van den Frankforter dierentuin worden nagegaan. Nauwelijks waren in den vorigen zomer de dieren weer toegelaten in ons Prairie-honden-park, dat door eenige nieuwe inrichtingen verbeterd was, of hun onderaardsche arbeid nam een aanvang. Des namiddags waren de dieren in ’t park toegelaten, den volgenden nacht reeds konden zij in hunne nieuwe holen slapen. Bij het uitgraven van zijn hol gaat de Prairie-hond met groote omzichtigheid te werk. Nooit begint hij te graven op den bodem van den onderaardschen gang die hij verlengen wil, want daardoor zou hij zich den uitweg versperren of althans zeer bemoeilijken; steeds begint hij zijn arbeid in de onmiddellijke nabijheid van den ingang. Hier wordt de aarde die van een vorigen keer is blijven liggen, met de voorpooten onder den buik van het dier geschoven en vervolgens met de achterpooten naar buiten geslingerd; zoo verdwijnt het dier, dat afwisselend met de voor- en achterpooten arbeidt, langzamerhand in de diepte. Met het graven der gangen is echter het bouwen van de woning niet afgeloopen. Een belangrijk deel van den hiervoor vereischten arbeid is het opwerpen van een ringwal om de uitgangsopening, waardoor het hol tegen overstrooming gevrijwaard wordt. Met dit doel wordt de uitgegraven aarde bijeengebracht. Al wat te ver was voortgesmeten, wordt door de achterpooten weer in de buurt van den ingang van het hol geworpen; daarna schuift het dier, omdat hier degelijk werk verricht moet worden, de aarde zorgvuldig met de voorpooten voor zich uit, en hoopt haar rondom den ingang op. Om te maken dat zij hier blijft liggen en een flinken wal vormt, wordt zij netjes met den neus vastgestampt; om de beste uitkomst te verkrijgen, worden regendagen gekozen voor het stevig maken van den wal en van de wanden van den ingang; men ziet op zulke dagen rondom den ingang overal de indruksels van den neus van het dier.
“Met het oog op de weersveranderingen brengt de Prairie-hond nu en dan tijdelijke wijzigingen aan in zijn woning. Toen het in October koud werd, maakten onze Prairie-honden drie van de vijf toegangsopeningen tot hun hol dicht. Voor dit doel werden de wallen gedeeltelijk afgebroken. Juist het tegendeel geschiedde, naar mij bleek, in den zomer, als de zon na eenige regendagen veel warmte gaf en er voor het uitdrogen van de woning gezorgd moest worden. Toen werden er, om het ontwijken van den waterdamp te bevorderen, luchtgangen gegraven. Om het hol bewoonbaar te maken, moet het leger van het dier met hooi en dergelijke materialen bekleed worden. Bij droog weder werpen wij onze Prairie-honden een handvol hooi toe. Met de voorpooten en den bek maken de dieren van het hooi boschjes, die zoo dik zijn, dat zij ze bijna niet met den mond kunnen vasthouden en verdwijnen hiermede in de diepte. Op soortgelijke wijze handelen zij met papier; geheele couranten worden tot een prop samengevouwen en in het hol gesleept. Als het hooi van het leger te vochtig geworden is, nemen zij het weg en vervangen het door nieuw hooi.”
*
Wat de Prairie-hond is in de Nieuwe Wereld, is de Bobak (Arctomys bobac) in de Oude Wereld: een bewoner van de vlakte. De lichaamslengte van dit dier, dat men eerst in den laatsten tijd van de Marmot der Alpen heeft leeren onderscheiden, bedraagt 37 cM., zonder den 9 cM. langen staart; de tamelijk dichte vacht is vaal roestgeel. De jongen zijn doffer van kleur dan de ouden.
Het verbreidingsgebied van den Bobak strekt zich uit van ’t zuiden van Polen en Galicië over een deel van Centraal-Azië tot aan den Amoer en misschien tot Kamtschatka en over den Himalaja tot in Sikkim. Hij bewoont vlakten en steenachtige heuvels; zoowel bosschen als zandige streken worden door hem gemeden, omdat deze hem het graven van zijne diepe woningen niet veroorloven. Adams vond hem in de breedste dalen van Kasjmir nog op hoogten van 2000 en zelfs van 3000 M. boven den zeespiegel. Hier houdt hij zich op in vruchtbare vlakten, waar gedurende den zomer een plantenkleed, dat veel afwisseling vertoont maar niet hoog opgroeit, den bodem bedekt. Altijd en overal leeft hij in gezelschappen, die uit een groot aantal individuën bestaan, en geeft hierdoor aan vele gewesten een eigenaardig voorkomen: tallooze heuvels, die men in de grassteppen van Centraal-Azië, opmerkt, danken hun ontstaan hoofdzakelijk aan deze Marmotten, die door hun bedrijvigheid den reiziger weten te boeien, en door hun vleesch voor de menschen en voor vele dieren, die de steppe bewonen, van groot belang zijn.
Boven op de hoogste steengruishoopen der Alpen, waar geen boom, geen struik meer groeit, waar geen Rund meer komt en waar de Geiten en Schapen zich maar zelden vertoonen, zelfs op de kleine rotseilanden midden tusschen de groote gletschers, waar de sneeuw slechts gedurende hoogstens zes weken ieder jaar door de warme zonnestralen wordt weggevaagd: daar woont een reeds sinds overouden tijd bekend lid van de familie, wiens leven wel is waar, wat de hoofdzaken betreft, overeenstemt met dat van zijne vroeger beschrevene verwanten, maar wegens zijn eigenaardige woonplaats in vele opzichten er ook van afwijkt. De Romeinen noemden dit dier Alpenmuis, de Savoyaarden noemen het Marmotta, de bewoners van Engadin Marmotella. Van deze namen zijn zoowel het Nederlandsche woord Marmot, als het Duitsche woord Murmelthier nabootsingen. In Bern heet het Murmeli, in Wallis Murmentli en Mistbelleri, in Gauwbunderland Marbetle of Murbentle, in Glarus Munk.
Dit dier is ons tegenwoordig vreemder, dan het vroeger was. De arme Savoyaardenjongens mogen niet meer zwerven; vroeger trokken zij tot in ons land en nog verder noordwaarts met hun tammen Marmot op den rug, om door de eenvoudige voorstellingen, die zij met hun eenige bezitting in dorpen en steden gaven, eenige centen op te halen. Het is met de Marmot gegaan als met het Kameel, den Aap en den Beer: zij heeft opgehouden een bron van vreugde voor de dorpsjeugd te zijn; men moet thans tamelijk ver reizen, tot in de dalen der Alpen, om nog een levende Marmot te zien.
Marmot (Arctomys marmota). ⅕ v.d. ware grootte.
De Marmot (Arctomys marmota) kan, met inbegrip van den 11 cM. langen staart, een lengte van 62 cM. bereiken, bij een schouderhoogte van 15 cM. Door gestalte en lichaamsbouw gelijkt zij op hare verwanten. De beharing, die uit kort wolhaar en langer bovenhaar bestaat, is dicht, overvloedig en tamelijk lang; de kleur is aan de bovenzijde in meerdere of mindere mate bruinzwart, op de kruin en het achterhoofd afgebroken door eenige witachtige stippen, in den nek, aan den wortel van den staart en aan de geheele onderzijde donker roodachtig bruin, aan de pooten, de zijden van den romp en aan het achterwerk nog lichter, aan den snuit en aan de voeten roestgeelachtig wit. De oogen en de klauwen zijn zwart, de snijtanden bruinachtig geel. Men treft ook geheel zwarte of witte en parelkleurig wit gevlekte exemplaren aan.
Uit onderzoekingen van den laatsten tijd is gebleken, dat de Marmot uitsluitend Europa bewoont. Zij houdt zich op in de hooge gebergten, in de Alpen, Pyreneën en Karpaten, en meer bepaaldelijk in de hoogst gelegen gedeelten, in de weiden die in de onmiddellijke nabijheid van de eeuwigdurende ijs- en sneeuwvelden gelegen zijn, en daalt over ’t algemeen niet lager dan tot de boomgrens af. Als verblijfplaats kiest zij vrije ruimten, die aan alle zijden door steile rotswanden begrensd zijn of kleine, nauwe bergkloven tusschen alleenstaande spitsen, bij voorkeur oorden, die zoo ver mogelijk van de tooneelen van ’s menschen bedrijvigheid verwijderd zijn. Hoe eenzamer het gebergte is, des te veelvuldiger komt zij voor; daar waar de mensch druk verkeert, is zij reeds uitgeroeid. In den regel bewoont zij alleen de naar ’t zuiden, oosten en westen gekeerde bergvlakten en hellingen, omdat zij, evenals de meeste dagdieren, veel van de zonnestralen houdt. Hier heeft zij hare holen gegraven, sommige klein en eenvoudig, andere dieper en op ruimer schaal aangelegd, gene voor den zomer bestemd, deze voor den winter, gene tot beschutting tegen voorbijgaande gevaren of ongunstige weersveranderingen, deze om als schuilplaats te dienen gedurende den vreeselijk strengen winter, die hierboven 6, 8, ja zelfs 10 maanden lang den schepter zwaait. Minstens twee derden van het jaar verslaapt dit merkwaardige wezen, soms nog veel meer, want op zijne hoogst gelegen woonplaatsen duren zijn groei en zijn leven boven den grond ternauwernood een zesde deel van het jaar.
Het leven van de Marmot gedurende den zomer is zeer merkwaardig. Volgens Tschudi vertoonen zich met het aanbreken van den dag in de eerste plaats de oude dieren; zij steken voorzichtig den kop buiten het hol, kijken rond, luisteren, wagen zich dan langzaam geheel naar buiten, loopen eenige schreden omhoog, gaan op de achterpooten zitten en plukken vervolgens gedurende eenigen tijd zelfs het kortste gras met ongeloofelijke snelheid af. Korten tijd daarna ziet men ook de kopjes van de jongen zich boven den ingang van de woning verheffen; zij sluipen naar buiten, grazen een weinig, liggen uren lang in de zon, gaan rechtop zitten en spelen lief met elkander. Alle oogenblikken kijken zij om en letten met de grootste opmerkzaamheid op al wat er in de omgeving voorvalt. Het eerste dier, dat een verdacht verschijnsel opmerkt, een Roofvogel, een Vos of een mensch, fluit luid en zwaar door den neus; sommige van de overige herhalen dit en in een oogwenk zijn alle verdwenen. In verscheidene gevallen heeft men van deze diertjes in plaats van fluiten een luid gekef vernomen; dit heeft misschien tot den naam “Mistbelleri” aanleiding gegeven. Of zij in den regel wel eigenlijke wachten uitzetten, is nog niet uitgemaakt. Hun kleinheid vermindert het gevaar van ontdekt te worden, terwijl bovendien het gezicht en in nog hoogere mate het gehoor en de reuk bij hen zeer scherp zijn.
Gedurende den zomer wonen de Marmotten afzonderlijk of paarsgewijs in haar eigen zomerwoningen, die door gangen van 1 à 4 M. lengte, met zijgangen en vluchtopeningen voorzien, bereikt kunnen worden. Deze zijn dikwijls zoo nauw, dat het bijna niet mogelijk schijnt er den vuist in te steken. De losgegraven aarde werpen zij slechts voor een zeer klein deel naar buiten; voor het meerendeel trappen of drukken zij haar vast in de gangen, die hierdoor hard en glad worden. De uitgangen zijn meestal onder steenen aangebracht. De kamer is niet zeer ruim. Hier heeft, waarschijnlijk in April, de paring plaats; het wijfje werpt 6 weken later 2 à 4 jongen, die in den eersten tijd zeer zelden voor het hol komen, dat zij tot in den volgenden zomer met de ouden deelen.
Tegen den herfst graven zij op een minder hoog gelegen plaats van ’t gebergte een winterwoning, die zelden dieper dan 1½ M. onder de oppervlakte ligt. De zomerwoning bevindt zich dikwijls niet minder dan 2600 M. boven den zeespiegel, terwijl de winterwoning in den regel in den gordel van de bovenste Alpenwilgen, dikwijls echter ver onder de boomgrens ligt. Deze woning, bestemd voor de geheele familie, die uit 5 à 15 individuën bestaat, is zeer ruim. De jager herkent het bewoonde winterhol zoowel aan het hooi, dat er vóór verspreid ligt, als aan de ingangsopening, die ongeveer de grootte heeft van een vuist, maar van binnen goed met hooi, aarde en steenen verstopt is, terwijl de gangen van de zomerwoning altijd open zijn. Als men de bouwstoffen uit de ingangsopening wegneemt, vindt men eerst een van aarde, zand en steenen goed gemetselde, verscheidene voeten lange galerij, de zoogenaamde “spon”. Als men deze eenige Meter ver nagaat, komt men weldra aan een plaats, waar de gang zich in tweeën verdeelt. De eene tak, waarin zich gewoonlijk drek en haren bevinden, is niet lang; hij heeft waarschijnlijk de bouwstof voor het bekleeden en stevig maken van de wanden van de hoofdgang geleverd. Deze stijgt nu langzamerhand omhoog en komt eindelijk uit in een ruime kamer, de verblijfplaats van de winterslapers, die dikwijls 8 à 10 M. boven den ingang van het hol gelegen is. Meestal is de kamer eirond of bakovenvormig, met kort, zacht, dor, gewoonlijk roodbruin hooi gevuld, dat gedeeltelijk ieder jaar vernieuwd wordt. Reeds in Augustus n.l. beginnen de schrandere diertjes gras af te bijten, te drogen en met den bek naar het hol te vervoeren; zij hoopen er hier zulk een grooten voorraad van op, dat een man het dikwijls niet alleen zou kunnen wegdragen. Vroeger werden van dezen hooioogst curieuze fabelen verteld. Men zei, dat een Marmot op den grond ging liggen, zich met hooi beladen en vervolgens bij wijze van een slede naar het hol trekken liet. Aanleiding tot dit verhaal vond men in het feit, dat bij vele Marmotten het haar van den rug geheel afgesleten is, wat echter alleen een gevolg is van het kruipen door de nauwe gangen van het hol.—Behalve de beide genoemde woningen heeft de Marmot nog afzonderlijke vluchtgangen, waarin zij zich verbergt, als haar gevaar dreigt. Als zij haar hol niet bereiken kan, verbergt zij zich onder steenen en in rotskloven.
De bewegingen van de Marmot zijn zonderling. Haar gang is een hoogst eigenaardig gewaggel, waarbij de buik bijna of geheel over den grond sleept, en dat daarom een breed spoor achterlaat. Eigenlijke sprongen heb ik de Marmotten, mijne gevangenen althans, nooit zien doen; hiervoor zijn zij te log. Hoogst zonderling ziet het dier er uit, als het opzit; het rust dan kaarsrecht op zijn achterste, stijf als een stok; het heeft den staart loodrecht van ’t lichaam afgebogen, laat de voorarmen slap naar beneden hangen en kijkt opmerkzaam de wereld rond.
Frissche en sappige Alpenplanten, kruiden en wortels vormen het voedsel van de Marmot. Zelden gaat zij naar de drinkplaats, maar als zij er komt, drinkt zij veel op eens, smakt intusschen en richt na elken slok den kop omhoog, evenals de Hoenderen en de Ganzen. Uit de mededeelingen van verscheidene onderzoekers schijnt te blijken, dat de Marmot een voorgevoel van weersveranderingen heeft.
Evenals de meeste winterslapers zijn de Marmotten in den nazomer en in den herfst buitengewoon vet. Zoodra de eerste vorst aanvangt, houden zij op met eten, maar drinken nog veel en dikwijls, ontlasten zich vervolgens van hunne uitwerpselen en betrekken nu familiesgewijs de winterwoningen. De kamer, welker zijwanden en bodem met een dikke laag droog hooi gevoerd zijn, is het gemeenschappelijke leger van het geheele gezelschap. Hier rusten de leden van het gezin dicht bijeen. Alle levenswerkzaamheden zijn tot op het allergeringste bedrag verminderd; ieder dier blijft bewegingloos en koud, door een op den dood gelijkende verstijving bevangen, in de eens aangenomen houding liggen; duidelijke bewijzen van leven zijn niet meer waar te nemen. De temperatuur van het bloed is verminderd tot op die van de lucht, welke het hol vult; de ademhalingen hebben slechts 15 maal per uur plaats. Als men een Marmot, die in winterslaap verkeert, uit haar hol neemt, en haar in een verwarmd vertrek brengt, wordt eerst, zoodra haar lichaamstemperatuur tot 21° C. gestegen is, de ademhaling duidelijker, bij 25° begint zij te snorken, bij 27.5° strekt zij de ledematen uit, bij 31° C. ontwaakt zij, beweegt zich als bedwelmd heen en weer, komt langzamerhand bij en begint eindelijk te eten. In het voorjaar komen de Marmotten in zeer vermagerden toestand voor de opening van haar winterwoning, zien smachtend uit naar iets eetbaars, en moeten dikwijls ver loopen, om aan de hoeken en kanten der bergen, daar waar de wind de sneeuw heeft doen verstuiven, een weinig verdord gras te vinden.—De jacht en de vangst van de Marmot bieden vele moeilijkheden aan. De naderende jager wordt bijna altijd door het een of ander lid van het gezelschap bemerkt en den overigen door een luid gefluit aangekondigd. Men vangt ze in allerlei vallen; ook graaft men ze soms in ’t begin van den winter op. Terecht is in vele Zwitsersche kantons het opgraven van de Marmotten verboden, daar zij door deze handelwijze na verloop van korten tijd geheel en al uitgeroeid zouden worden; de eigenlijke jacht daarentegen wordt voor haar nooit zeer gevaarlijk. In gevallen van uitersten nood verdedigen de Marmotten zich moedig en vastberaden tegen hare vijanden door hevig te bijten of van hare stevige klauwen gebruik te maken.
Voor den Alpenbewoner is dit kleine dier van belang, omdat het hem voedsel verschaft; bovendien levert het hem geneesmiddelen voor allerlei ziekten.
Om Marmotten in gevangenschap te houden en te temmen, doet men het best de jongen te nemen, wanneer zij voor de eerste maal uitgaan, hoewel het moeilijk is ze aan hun moeder te ontrooven. Zeer jong gevangen Marmotten, die nog gezoogd worden, zijn moeilijk groot te brengen en bezwijken gewoonlijk spoedig, zelfs bij de beste verzorging; de halfwassen dieren kunnen gemakkelijk gevoederd en lang in ’t leven gehouden worden. Hun voedsel bestaat in den gevangen staat uit verschillende plantaardige stoffen en uit melk. Als men zich met hen bemoeit, worden zij weldra bijzonder tam, zijn gehoorzaam en leerzaam, leeren hun verzorger kennen, komen, wanneer hij hen roept, nemen allerlei standen aan, springen in opgerichte houding rond, loopen met een stok, enz. Het onschadelijke en gezellige dier wordt dan de lieveling van jong en oud, ook wegens zijn zindelijkheid en netheid.
Op de familie van de Eekhoornachtigen laten wij een groep van lieftallige, kleine Knaagdieren volgen, die men onder den naam Slaapmuizen (Myoxidae) kan samenvatten. Haar gestalte en haar aard wettigen haar plaatsing in de nabijheid van de Eekhoorns, van welke zij zich echter door eigenaardigheden van den lichaamsbouw duidelijk onderscheiden. Zij hebben een smallen kop, met een meer of minder spits toeloopenden snuit, tamelijk groote oogen en groote, onbehaarde, vliezige ooren, een gedrongen romp, matig lange ledematen, fijn gebouwde voeten; de voorste hebben 4 teenen en in plaats van den duim, een wratje, dat een platten nagel draagt; aan de achtervoeten komen 5 teenen voor; de staart is middelmatig lang, dicht, ruig en tweerijig behaard; de vacht is goed gevuld en zachtharig.
Gewone Relmuis (Myoxus glis) en Groote Hazelmuis of Tuinslaper (Eliomys nitela). ½ v.d. ware grootte.
Men kent tot dusver ternauwernood meer dan een half dozijn goed omschreven soorten van deze familie; alle zijn bewoners van de Oude Wereld. Heuvelachtige of bergachtige gewesten, en hierin meer bepaaldelijk wouden en woudzoomen, kreupelbosschen en tuinen, zijn hare verblijfplaatsen. Zij leven op en in de boomen, minder dikwijls in door haar zelf gegraven holen in den grond, tusschen boomwortels of in spleten van rotsen en muren; in alle gevallen verbergen zij zich zooveel mogelijk. Verreweg de meeste slapen over dag, en gaan alleen gedurende de duisternis haar voedsel zoeken. Om deze reden krijgt men ze slechts zelden en alleen bij toeval te zien. Wanneer zij den slaap uit hebben, maken zij zeer vlugge bewegingen. Zij kunnen uitmuntend loopen en nog beter klimmen, maar kunnen niet, zooals de Eekhoorns, bijzonder groote sprongen doen.
In gematigde gewesten vervallen zij bij den aanvang van den winter in een toestand van verstijving, en brengen den winter slapend in hare nesten door. Sommige verzamelen voorraad voor dezen tijd, en maken hiervan gebruik, wanneer zij tijdelijk wakker zijn; andere hebben dit niet eens noodig, daar zij zich vooraf zoozeer gemest hebben, dat zij op haar vet kunnen teren. Haar voedsel bestaat uit allerlei vruchten en zaden; de meeste gebruiken echter ook Insecten, benevens eieren en jongen van Vogels. Bij het eten zitten zij, evenals de Eekhoorns, op haar achterwerk, en brengen de spijzen met de voorpooten naar den mond. Een noemenswaard voordeel verschaffen de Slaapmuizen ons niet; wel kunnen zij ons benadeelen door hare rooverijen in tuinen.
Het eerste geslacht is dat der Relmuizen of Zevenslapers (Myoxus). zoo genoemd naar de meest bekende van de beide hiertoe behoorende soorten: de Gewone Relmuis of Zevenslaper (Myoxus glis), Duitsch: Bilch, Fransch: Loir (afgebeeld op p. 284). De naam van dit in Zuid- en Oost-Europa voorkomend dier is meer algemeen bekend dan zijn gestalte en zijn uitzicht. In de oude geschiedboeken wordt vermeld, dat deze dieren lievelingen waren van de Romeinen, die bepaalde inrichtingen hadden voor hun verzorging. Eiken- en beukenboschjes omgaf men met gladde muren, waarlangs de Zevenslapers niet konden opklimmen; binnen deze omheining legde men verscheidene holen aan voor rust- en slaapplaatsen; met eikels en kastanjes voederde men de dieren, om ze ten slotte in groote aarden potten, van 2 voet middellijn, glirariën genaamd, geheel vet te mesten. De opgravingen te Herculaneum hebben ons de glirariën, die voor de laatste mesting bestemd waren, doen kennen als half bolvormige schalen, met veel luchtgaten, die langs de binnenwanden met terrasvormige oneffenheden voorzien waren om de dieren gelegenheid tot klimmen te geven; van boven waren zij met een nauwmazig traliewerk van metaal gesloten. Hierin werden verscheidene Zevenslapers opgesloten en rijkelijk van voedsel voorzien. De gemeste dieren prijkten, na gebraden te zijn, als een groote lekkernij op den disch van rijke fijnproevers.
De Zevenslaper bereikt een lichaamslengte van 16 cM., zonder den 13 cM. langen staart. De zachte, tamelijk dichte vacht is aan de bovenzijde eenkleurig aschgrauw, overtogen met een zwartachtig bruin waas, dat meer of minder donker kan zijn; hiervan is de melkwitte en als zilver glinsterende kleur van de onderzijde van den romp en van de binnenzijde der pooten scherp afgescheiden.
Het verbreidingsgebied van den Zevenslaper reikt van Spanje, Griekenland en Italië tot Zuid- en Middel-Duitschland. In Oostenrijk, Stiermarken, Karinthië, Moravië, Silezië, Bohemen en Beieren komt hij veelvuldig voor; in Kroatië, Hongarije en Zuid-Rusland is hij algemeen; in het noorden van Europa, en reeds in ’t noorden van Duitschland, in Nederland, Engeland en Denemarken ontbreekt hij. Hoofdzakelijk bewoont hij het Middelgebergte, bij voorkeur droge eiken- en beukenbosschen. Over dag houdt hij zich verscholen, tegen den avond komt hij uit zijne schuilplaatsen te voorschijn, zwerft ’s nachts rond en zoekt zijn voedsel. Zoo leeft hij zoolang de zomer duurt.
Waarschijnlijk zijn weinig Knaagdieren vraatzuchtiger dan de Zevenslapers. Hij vreet zoolang hij iets te vreten heeft. Eikels, beukenoten en hazelnoten maken misschien zijn gewone voedsel uit; walnoten, kastanjes, zoet en saprijk ooft worden echter ook niet versmaad; dierlijk voedsel is, naar het schijnt, onontbeerlijk voor hem; althans hij overvalt, doodt en verslindt ieder klein dier, dat hij overmeesteren kan. Voortdurend hoort men het kraken van de noten, die hij stuk maakt, en het vallen van de uitgevreten vruchten, die hij naar beneden werpt. Als de herfst komt, begint hij winterproviand in te zamelen en deze in zijne holen op te bergen. In dezen tijd is hij al “zoo vet als modder”, maar blijft toch nog zoo lang mogelijk eten; daarna denkt hij aan het gereedmaken van zijn winterkwartier. Met dit doel bouwt hij in diepe holen in den grond, in gaten en spleten van rotsen en oude muren en ook wel in diepe holten van boomstammen een nest van zacht mos, rolt zich, gewoonlijk in gezelschap van verscheidene soortgenooten, in dit nest op, en valt, reeds lang, voordat de thermometer vorst aanwijst, in een diepen slaap, in de koude bergstreken reeds in Augustus, in de warmere vlakte eerst tegen October. Men merkt nu bij hem de gevoelloosheid van alle winterslapers op; misschien heeft hij wel de meest vaste slaap van hen allen. Men kan hem gerust uit het nest nemen en wegdragen; hij blijft koud en beweegt zich niet. In de warme kamer ontwaakt hij langzamerhand, maakt bewegingen met de pooten, beweegt zich hoe langer hoe meer, maar ziet er ook thans nog zeer slaperig uit. In de vrije natuur ontwaakt hij soms vanzelf gedurende den winter en gebruikt dan een deel van zijn voedselvoorraad, eigenlijk zonder te weten, wat hij doet. In den regel ontwaakt de Zevenslaper eerst zeer laat in ’t voorjaar, zelden voor het einde van April. Zijn winterslaap duurt volle zeven maanden; hij draagt zijn naam dus te recht.
De Zevenslaper heeft veel te lijden van zijne talrijke vijanden. De Boommarter en de Bunzing, de Wilde Kat en de Wezel, de Ooruil en de Uil zijn wel de ergste van zijne vervolgers, en hoewel hij zich, zelfs tegen de sterkste vijanden met veel moed verdedigt, delft hij toch het onderspit. Daar waar hij veelvuldig voorkomt, maakt de mensch ijverig jacht op hem, ten deele om zijn vleesch, ten deele om zijn vel; hij wordt meestal in kunstmatige winterwoningen, in kuilen of in andere vallen gelokt. In Beneden-Krain vangen de boeren hem in vallen met springveeren, waarin zij als lokaas een sappige peer of pruim leggen. Bovendien begraaft men vaten in den grond, die gedeeltelijk met ooft gevuld zijn en van boven slechts één toegangsopening hebben, n.l. een buis, waarin op zulk een wijze ijzerdraden zijn aangebracht, dat de Zevenslaper wel in het vat doordringen kan, maar er niet weer uit kan komen. Hierin vangt men deze dieren soms in zoo grooten getale, dat menige jager gedurende één herfst er 200 à 400 stuks buit maakt.
De Zevenslaper wordt betrekkelijk zelden in gevangenschap gehouden. Zijn gemoedsaard is niet bepaald aangenaam, zijn grootste deugd is zindelijkheid; voor ’t overige is hij niet geschikt om de belangstelling van zijn verzorger te behouden. Voortdurend verkeert hij in een prikkelbare stemming, sluit volstrekt geen vriendschap met den mensch, maar bromt woedend met een eigenaardige, snorkende stem tegen ieder die zich verstout, hem te naderen. Ook de jongen, die in gevangenschap geboren worden, zijn en blijven even onbeminnelijk als de oude dieren.
De Boomslaper (Myoxus dryas) kan men aanmerken als een overgangsvorm tusschen de Zevenslapers en de Tuinslapers; hij bereikt in ’t geheel een lengte van 17 cM., waarvan ongeveer de helft op den staart komt; op den kop en aan de rugzijde van den romp is zijn kleur roodachtig bruin of bruinachtig grijs; de witte kleur van de onderdeelen is er scherp van afgescheiden. Onder de oogen begint een zwarte streep, deze omvat, breeder wordend, de oogen en zet zich voort tot aan de ooren. De staart is van boven donker bruinachtig grijs, van onderen wit.
Het verbreidingsgebied van den Boomslaper strekt zich uit van Zuid-Rusland westwaarts tot Hongarije, Neder-Oostenrijk en Silezië; in de westelijkste van deze landen komt hij echter slechts zelden voor. Zijn levenswijze stemt, voor zoover men weet, in hoofdzaak met die van de Zevenslapers en Tuinslapers overeen.
*
De Tuinslapers (Eliomys) verschillen voornamelijk door hun gebit van de Zevenslapers. Bij deze hebben de kiezen van zes tot acht dwarsstrepen en slijten vlak af; bij de Tuinslapers is het aantal dwarsstrepen geringer en wordt de kroonvlakte van de kiezen door het afslijten eenigszins uitgehold. Uitwendig zijn de Tuinslapers kenbaar aan den staart, die aan den wortel met kort, aanliggend haar begroeid, aan de spits lang behaard, ruig en tweekleurig is. Evenals de leden van het vorige geslacht, verschillen zij van die van het volgende, doordat de bovenzijde van ’t lichaam een andere kleur heeft dan de onderzijde.
De Tuinslaper of Groote Hazelmuis (Eliomys nitela, afgebeeld op p. 284) (niet te verwarren met de Echte Hazelmuizen, die tot het volgende geslacht behooren) bereikt een lichaamslengte van hoogstens 14 cM., zonder den 9.5 cM. langen staart. De kop is, evenals de bovenzijde van den romp, roodachtig grijsbruin, de onderzijde wit.
De Groote Hazelmuis, die reeds in den ouden tijd aan de Romeinen onder den naam Nitela bekend was, behoort hoofdzakelijk thuis in de gematigde gewesten van Middel- en West-Europa. In Nederland komt zij niet voor, wel echter in België, Frankrijk, Zwitserland, Italië, Duitschland, Hongarije, Galicië, Zevenbergen en de Russische Oostzee-provinciën. In Duitschland is zij in sommige streken, b.v. in de Hartz, zeer veelvuldig. Haar voedsel is gelijk aan dat van den Zevenslaper. Zij doet zich echter in de huizen der bergbewoners te goed aan vet, boter, spek en ham; ook eet zij eieren en jonge Vogels en doet dit vaker dan haar langzamere stamgenoot, die veel minder goed kan springen en klimmen. Haar nest verschilt van dat van ’t laatstgenoemde dier, doordat het vrij opgehangen is tusschen boomtakken; zij maakt echter als schuilhoek ook wel gebruik van gaten in muren, van verlaten rattennesten en mollengangen en van andere holen in het gesteente en in den grond. Opmerkelijk is het, dat de overigens zeer zindelijke Tuinslaper weinig zorg draagt voor zijn nest, zoodat dit in den regel in de hoogste mate vuil is.
Voor den winterslaap zoekt de Groote Hazelmuis droge en gedekte gaten in boomen of in muren en ook wel mollengangen op; ook begeeft zij zich soms naar de in ’t woud staande boerderijen, tuinhuizen, schuren, hooischuren, kolenbrandershutten en andere gebouwen en vindt daar allicht een geschikte slaapplaats. Gewoonlijk slapen verscheidene van deze dieren bij elkander in één nest, het geheele gezelschap dicht ineengerold, bijna tot één klomp vereenigd. Zij slapen onafgebroken, maar niet zoo vast als andere dieren met winterslaap; want telkens als het weder zacht wordt, ontwaken zij, gebruiken iets van hun wintervoorraad en slapen eerst weder in, wanneer de koude op nieuw begint.
De Groote Hazelmuis wordt zeer ongaarne gezien in tuinen, waar fijne soorten van ooft gekweekt worden. Eén enkel dier is in staat om de geheele perziken- of abrikozenoogst te vernielen. Bij hare snoeperijen geeft zij bewijzen van een buitengewoon fijnen smaak. Zij zoekt de beste en sappigste vruchten uit, knaagt echter ook andere om ze te keuren, en vernielt op deze wijze veel meer, dan zij eigenlijk opeet. Daar zij den mensch niet anders dan schade veroorzaakt en zoomin door haar vleesch als door haar vel eenig nut doet, wordt zij door de eigenaars van tuinen ijverig vervolgd. Het best kan men haar vangen in draadstrikken, die men vóór de leiboomen ophangt, of in kleine klemmen, die op een geschikte plaats neergelegd worden. Maar beter nog dan door zulke vallen, wordt de tuin voor deze brutale gauwdieven beveiligd door een goede Kat. Marters, Wezels, Ooruilen en Uilen maken ijverig jacht op de Hazelmuis. Daarom is het voor eigenaars van tuinen, die dicht bij het woud wonen, zeer raadzaam, alle bondgenooten in den strijd tegen schadelijke Knaagdieren zooveel mogelijk te sparen.
De Groote Hazelmuis is, evenmin als de Zevenslaper, geschikt om getemd te worden. Zelden geraakt zij aan den mensch gewend en bij iedere verrassing maakt zij onmiddellijk, en dikwijls op een wijze, die voor den aangevallene hoogst pijnlijk is, van hare scherpe tanden gebruik. Van den roofgierigen aard dezer dieren kan men zich gemakkelijk overtuigen door na te gaan, hoe zij zich in de gevangenschap gedragen. Zij vereenigen den bloeddorst van de Wezel met de vraatzucht van de andere Relmuizen, vallen met ware woede op ieder Gewerveld Dier aan, dat men in haar hok brengt, dooden in een oogwenk een Vogel, maken binnen weinige minuten voor goed een einde aan den tegenstand van een bijtlustige Muis en vallen zelfs elkander aan. “Wanneer verscheidene Tuinslapers bij elkander opgesloten worden,” zegt Weber, “moeten zij voortdurend rijkelijk voorzien worden met voedsel—noten, beukenoten, ooft, wittebrood, hennep, lijnzaad enz.,—en met drinkwater; bovendien moet men door het matig warm houden van de ruimte, waarin de dieren zich bevinden, er voor zorgen, dat zij wakker blijven, en niet in winterslaap vervallen. De honger heeft onvermijdelijk een strijd tusschen hen tengevolge, waarvan het einde steeds is, dat de eene kampioen sneuvelt en door den anderen wordt opgegeten. De winterslaap wordt voor het dier, dat er door bevangen wordt, even noodlottig als de nederlaag voor den overwonnen strijder. Als van verscheidene in eenzelfde hok opgesloten Tuinslapers er een in winterslaap vervalt, terwijl de overige nog wakker zijn, dan is hij verloren; hij wordt door zijne verraderlijke kameraads doodgebeten en verslonden. Iets dergelijks geschiedt, als verscheidene in winterslaap verkeerende Tuinslapers achtereenvolgens wakker worden; die, welke het eerst ontwaakt, doodt den eenen weerloozen slaper na den anderen. De gewone dagelijksche slaap levert minder gevaar op, omdat het aangevallen dier spoedig ontwaakt en zijn leven verdedigt.”
*
Het derde geslacht van de familie der Slaapmuizen omvat de Hazelmuizen (Muscardinus), die hoofdzakelijk door haar gebit, en meer bepaaldelijk door het aantal dwarsstrepen op de kiezen, van de leden der beide vorige geslachten verschillen. Bovendien zijn de boven- en onderzijde nagenoeg gelijk van kleur en is de staart, evenals bij de Zevenslapers, over zijn geheele lengte gelijkmatig behaard, hier echter tamelijk kort.
In Europa leeft slechts een enkele soort van dit geslacht, n.l. de Hazelmuis of Kleine Hazelmuis (Muscardinus avellanarius), een van de aardigste, bevalligste en behendigste van alle Europeesche Knaagdieren, even aantrekkelijk door haar sierlijke gestalte en schoone kleur als door hare zindelijkheid, netheid en zachtmoedigheid. Zij is ongeveer zoo groot als onze Huismuis; haar totale lengte bedraagt 14 cM., waarvan bijna de helft op den staart komt. De geheele vacht is geelachtig rood, van onderen een weinig lichter, met uitzondering van de borst en de keel, die wit zijn. In Nederland komt zij niet voor, in de meeste andere landen van Middel-Europa wel. Naar het schijnt, zijn Engeland en het zuiden van Zweden de noordelijkste, Toscane en het noorden van Turkije de zuidelijkste afdeelingen van haar verbreidingsgebied; verder oostwaarts dan Hongarije, Galicië en Zevenburgen komt zij niet voor. Zij bewoont nagenoeg dezelfde oorden als hare verwanten. Laag kreupelhout en struiken, bij voorkeur hazelaarboschjes, zijn hare meest geliefde verblijfplaatsen.
Kleine Hazelmuis (Muscardinus avellanarius). ⅘ v.d. ware grootte.
Over dag ligt de Hazelmuis in den een of anderen schuilhoek te slapen, des nachts gaat zij haar voedsel zoeken, dat uit noten, eikels, harde zaden, sappige vruchten, bessen en knoppen van boomen bestaat; het liefst echter eet zij hazelnoten, die zij op een kunstige wijze opent en ledigt, zonder ze af te plukken of uit het napje te verwijderen. Ook zoekt zij lijsterbessen en wordt bijgevolg niet zelden in lijsterstrikken gevangen. Zij leeft in kleine gezelschappen, die niet bijzonder innig met elkaar verbonden zijn. Door iedere Hazelmuis, of door twee gezamenlijk, wordt in het dichtste struikgewas een zacht, warm, tamelijk kunstig nest van gras, bladen, mos, worteltjes en haren gebouwd; het dier zwerft vanhier uit iederen nacht door zijn gebied, bijna altijd gemeenschappelijk met andere, die in de nabijheid wonen. Het zijn echte boomdieren; zij klimmen merkwaardig goed, zelfs langs de dunste twijgen. In Augustus werpt het wijfje 3 à 4 naakte, blinde jongen; dit gebeurt in het bolvormig zomernest, dat altijd in het dichtste struikgewas en gewoonlijk op een afstand van ongeveer één meter van den bodem gelegen is. De jongen groeien buitengewoon snel, maar worden toch een volle maand door de moeder gezoogd, hoewel zij intusschen zoo groot geworden zijn, dat zij nu en dan het nest verlaten kunnen. Aanvankelijk blijft de familie op de naastbijgelegen hazelaars; de dieren spelen genoegelijk met elkander en eten intusschen noten. Bij het geringste gedruisch snellen alle naar het nest terug om hier veiligheid te zoeken. Omstreeks het midden van October nemen de Hazelmuizen de wijk naar de schuilhoeken, waar zij haar wintervoorraad geborgen hebben, en maken zich van takjes, bladen, naalden, mos en gras een bolvormig hulsel, waar zij zich geheel inwikkelen; zij rollen zich tot een kluwen ineen en vallen in slaap; haar winterslaap is vaster dan die van hare verwanten; men kan ze in de hand nemen en over den grond voortrollen, zonder dat zij eenig bewijs van leven geven. Al naar de winter streng of zacht is, slapen zij 6 of 7 maanden en wordt haar slaap meer of minder vaak voor korten tijd afgebroken, totdat de schoone, warme lentezon haar tot een nieuw leven opwekt.
Het kost moeite een Hazelmuis te vangen, zoolang zij volkomen wakker is; slechts bij toeval geraakt zij in de een of andere val; deze plaats men daar, waar zij zich het liefst ophoudt, en wordt met noten of met ander voedsel als lokaas voorzien. Gemakkelijker verkrijgt men ze in ’t laatste gedeelte van den herfst of in den winter bij het opharken van ’t loof of bij het uitroeien van de wortelspruiten. Zoodra men de Hazelmuis in de hand heeft, is zij zoo goed als getemd. Nooit waagt zij het, weerstand te bieden aan haar overweldiger, nooit tracht zij te bijten; de grootste angst ontlokt haar alleen een piepend of helder sissend geluid. Weldra echter schikt zij zich in het onvermijdelijke, laat zich bedaard naar huis dragen, en voegt zich geheel en al naar den wil van den mensch; zij verliest ook haar schuwheid, maar niet de aangeboren schuchterheid en vreesachtigheid. Men voedt haar met noten, pitten van ooft, ooft en brood, ook wel met tarwekorrels. Zij eet spaarzaam en bescheiden, aanvankelijk alleen ’s nachts. Haar buitengewoon groote zindelijkheid, de vriendelijke en verdraagzame wijze, waarop zij met hare soortgenooten omgaat, hare aardige bewegingen en grappige gebaren maken haar tot een lieveling van den mensch. In Engeland wordt zij als kamerdier in gewone vogelkooien gehouden, en komt zij, evenals kamervogels, aan de markt. Men kan haar in de mooiste kamers houden, want zij verbreidt volstrekt geen onaangename lucht; alleen in den zomer merkt men bij haar een muskusachtigen reuk op, die echter zoo zwak is, dat men er geen hinder van heeft.
Ook in de gevangenschap houdt de Hazelmuis winterslaap, als het vertrek niet altijd gelijkmatig warm gehouden wordt. Zij tracht dan een nestje te bouwen en omhult zich hiermede, of gaat eenvoudig in den een of anderen hoek van haar kooi slapen. Als men haar in de warmte brengt, o.a. reeds, als men haar in de warme hand neemt, ontwaakt zij, om echter kort daarna weer in te slapen.
Hoewel de Bever in belangrijke opzichten overeenstemt met de tot dusver beschreven Knaagdieren, verschilt hij toch in andere punten zoo belangrijk van hen en van de overige leden der orde, dat hij als vertegenwoordiger van een afzonderlijke familie (Castoridae) beschouwd moet worden. Deze familie omvat behalve onzen Bever hoogstens eenige voorwereldlijke soorten van Knaagdieren, die door hunne thans levende verwanten vervangen zijn; onder de Knaagdieren van onzen tijd zijn er wel enkele, die aan de Bever herinneren, maar geene, die werkelijk op hem gelijken.
Reeds sedert overouden tijd heeft de Bever de aandacht van de natuuronderzoekers tot zich getrokken; door de oude schrijvers wordt hij onder de namen Castor en Fiber vaak vermeld. Van hen vernemen wij echter niet veel en geen zeer nauwkeurige berichten over zijn levenswijs. Zij leeren ons wel, dat dit dier vroeger veel algemeener verbreid was, dan thans; waarschijnlijk is van geen andere diersoort het aantal vertegenwoordigers zoo schielijk verminderd als van dit hooggeschatte Knaagdier. Het door den Bever bewoonde gebied omvat ook thans nog gedeelten van drie werelddeelen, en strekt zich uit over alle landen, die tusschen 33° en 68° N.B. gelegen zijn; in vroegere tijdperken moet het echter veel uitgestrekter geweest zijn. In een der teekens van het Egyptische hiëroglyphenschrift heeft men den Bever meenen te herkennen; hieruit zou voortvloeien, dat hij Afrika bewoond heeft. Door de godsdienstige voorschriften van de Indische Magiërs was het verboden hem te dooden: bijgevolg moet hij ook in Indië inheemsch geweest zijn.
“De Bevers,” schrijft Prof. Harting in “de Bouwkunst der Dieren,” “leefden eenmaal in alle Europeesche landen, ook in ons vaderland, gelijk sommige plaatsnamen nog getuigen, zooals die van Beverwijk, Bevervoord, waar zij vermoedelijk menigvuldiger waren dan elders. Onze van talrijke wateren doorsneden bodem, waarop eertijds dichte wouden welig tierden, leverde trouwens aan de Bevers een verblijfplaats op, even gunstig als het tegenwoordige Canada. Nog voor niet zeer langen tijd werden enkele Bevers langs de Waal, de Maas en de IJsel aangetroffen. Zoo werden te Gorinchem twee ouden met zes jongen gevangen; in 1757 schoot men er een in den IJsel bij het buitenverblijf Middachten, op den weg van Zutphen naar Arnhem; in 1770 werd, bij het op één uur van ’s Hertogenbosch gelegen dorp Hedel, een Bever geschoten, die zich gedurende zes of zeven jaren in den omtrek had opgehouden en daar veel graan en jong hout bedorven had. De laatste Bever, die, voor zoover mij bekend is, hier te lande gevangen werd, is die, welke het onderwerp der Akademische Dissertatie van A. C. Bonn heeft uitgemaakt. Deze Bever werd den 17den December 1799 bij Epse, aan den oostelijken oever van de rivier den IJsel, op een half uur afstand van Deventer, in een otterstap gevangen.” “Hij had aldaar in de nabijheid uit wilgentakken, biezen en slib eene zes voet (1.8 M.) hooge hut gebouwd; de hoeveelheid van het daartoe gebezigde hout was zoo groot, dat twee Paarden het ter nauwernood vervoeren konden.” “Echter was dit niet de laatste Bever, die deze streken bewoond heeft, want twee jaren later werd door eenige schippers en andere lieden op een plaats bij den IJsel, drie uren gaans van Doesburg gelegen, een dergelijk, ofschoon kleiner, dier gezien, dat wellicht het wijfje van eerstgenoemde is geweest.” “Het blijkt uit de Kameraarsrekeningen van Deventer,” schrijft P. C. Molhuijsen, “dat deze dieren in vroegeren tijd zeer talrijk moeten geweest zijn. In de rekening van 1454 is het eerst door ons opgemerkt, dat de stedelijke regeering een premie voor het vangen gaf. Ruim twintig jaren lang komt deze vermelding voor op den post van uitgaven, en bij een nauwkeurige optelling zou men het getal zeer aanzienlijk kunnen vinden, waarbij wij nog in het oog moeten houden, dat sommige rekeningen uit dat tijdvak ontbreken. Bij een vluchtig overzicht zijn b.v. in het jaar 1454 opgemerkt vier, in 1467 veel meer, waaronder één op de Worp werd gevangen, in 1468 twee, in 1469 vier, waaronder een op de Stadsweerden, in 1474 drie jonge op de Landeweer in de Ouden IJsel, en nog vijf, in 1472 niet minder dan dertien, zoo oude als jonge”.... Uit het register der Stadsrekeningen van Zutphen blijkt, dat van wege de stad aan de visschers op den IJsel geld verstrekt werd voor door hen geleverde Bevers en dat 1465 tot 1550, alzoo in 85 jaren, alleen bij Zutphen, dus waarschijnlijk op een oeverlengte van 3 uren gaans (de bochten niet medegerekend) op den IJsel gedood werden 66 Bevers, éénmaal 6 jongen te gelijk. (H. J. H. Groneman.)