Читать книгу Uit den Indischen Archipel. De Aarde en haar volken, Jaargang 1875 - Alfred Russel Wallace - Страница 3
II
ОглавлениеHet groote eiland Nieuw-Guinea sluit ten oosten de eilandengroep van den Indischen archipel; het strekt zich van het noordwesten naar het zuidoosten, van den 131° tot den 149° oosterlengte, uit, en reikt bijna van den equator tot over den 10° zuiderbreedte. Ten noorden en ten oosten wordt het door den Stillen-oceaan bespoeld; ten westen door de zoogenoemde Bandazee; ten zuiden wordt het door de Torresstraat van Australië gescheiden.
Als men Australië of Nieuw-Holland tot de vastelanden rekent, zooals tegenwoordig door de meeste aardrijkskundigen geschiedt, dan is Nieuw-Guinea waarschijnlijk het grootste eiland van de wereld, want het overtreft Borneo en Madagaskar aan oppervlakte. Ongetwijfeld werd het reeds lang voor de aankomst der Europeanen in de oostersche zeeën door handelaars van de meer westelijk gelegen eilanden bezocht, die daar tripang, schildpadden, paradijsvogels, wilde muskaatnoten en hout kwamen halen. Hieruit laat zich ook het verschijnsel verklaren, dat de Portugeezen, die reeds in het eerste vierdedeel der zestiende eeuw van de Molukken uit de noordwestelijke kust van Nieuw-Guinea bezochten, daar de Papoeas, de „kroeshairigen”, in het bezit vonden van ijzeren gereedschappen. Volgens het algemeen aangenomen gevoelen, zijn Antonio d’ Abreu en Francisco de Serrano de eerste ontdekkers geweest; Meneses drong in 1526 tot in de streek door, waar nu Dorey ligt. Reeds twee jaar later verschenen de Spanjaarden; hun vlootvoogd, Alvar de Saavedra, vertoefde twee maanden bij de Papoeas; gelijk al zijne landgenooten, zocht ook hij in de eerste plaats naar goud, en keerde drie jaar later nog eens terug tot deze Islas del Oro, zooals hij het eiland noemde. Twee schepen van Gryalva bezochten in 1537 eenige onder den equator liggende eilanden, die zij Mensum en Bufu noemden. In hun reisverhaal leest men onder anderen: „De inlanders zijn zwarten met kroeshair; zij eten menschenvleesch, zijn groote gauwdieven, en maken zich aan zoovele euveldaden schuldig, dat zij wel als metgezellen der duivelen mogen worden beschouwd.” Hier wordt voor de eerste maal melding gemaakt van de anthropophagie, maar ook van den casuaris. „Daar leeft een vogel, zoo groot als een kraanvogel, die echter niet vliegen wil, maar daarentegen ongemeen snel kan loopen. Met zijne vederen versieren de inboorlingen de hoofden hunner afgodsbeelden.”
De naam Nieuw-Guinea werd aan het land gegeven door den spaanschen zeevaarder Ortiz de Itates, die in 1545 een deel der noordkust bezocht en op sommige punten landde; de zwarte Papoeas deden hem denken aan de negers der kust van Guinea in Afrika.
Tegen het einde van de zestiende en het begin der zeventiende eeuw vertoonde zich voor het eerst de hollandsche vlag in den indischen archipel; de Hollanders drongen al verder en verder naar het oosten voort; en in het jaar 1616 verscheen Schouten aan de noordkust van Nieuw-Guinea, waar hij op het eiland Vulkaan een vuurspuwenden berg vond, en ten noorden van de tegenwoordige Geelvinksbaai de naar hem genoemde eilandengroep ontdekte. Wij weten nu uit de jongste ontdekkingen, dat deze groep inderdaad slechts uit een groot eiland bestaat. De oude zeevaarder geeft eene zeer nauwkeurige beschrijving van de Papoeas, met wie hij in aanraking kwam; zij droegen ringen in neus en ooren, vederen op het hoofd en aan den arm; door den neus hadden zij een snoer van varkenstanden gestoken en op hun borst hing allerlei sieraad. Zij kauwden betèl, wat zij van de Maleiers moeten geleerd hebben, en leden veel aan huidziekten; hunne woningen rustten op palen. Als Schouten zijne booten naar land zond, werden zijne matrozen uit het kreupelhout met pijlen beschoten, en moesten haastig weder naar boord terugkeeren. Met de Papoeas van andere omliggende eilanden knoopte Schouten echter eenige betrekkingen aan; tegen glaskoralen, verroeste spijkers, oude messen en dergelijk gereedschap kregen de Hollanders zooveel kokosnoten, bananen en gedroogde visschen, als zij zelven maar verlangden.
In 1643 bezocht Abel Tasman nogmaals de noordkust van Nieuw Guinea; dan echter verloopt er meer dan een halve eeuw, zonder dat wij iets naders van het land vernemen. Een der stoutmoedigste zeevaarders die de geschiedenis kent, de Engelschman Dampier, kwam op zijne reizen langs de westkust tot voor de golf van Mac-Cluer, voer door de naar hem genoemde straat aan de noordkust, en zag de Schouten-eilanden. Na hem, in 1705, ontdekte het kleine hollandsche schip Geelvink aan de noordkust de groote baai, die nog tegenwoordig dezen naam draagt; van de verdere bijzonderheden dezer reis weten wij niets.