Читать книгу Bravo, Bob! De padvinder uit Canada - Andrew Home - Страница 10

HOOFDSTUK VIII. IK GA NAAR SCHOOL.

Оглавление

Inhoudsopgave

Drie weken later zat ik werkelijk in den trein die me naar St. Martin zou brengen. Na mijn komst op Mallorie en dezen dag was zooveel gebeurd dat ik me soms verwonderd afvroeg of ik heusch dezelfde Martin was die toen in zulk een gedrukte, neerslachtige stemming te Ootlie was uitgestapt.

Bob Kitsjin had de zaak van het begin af aan flink aangepakt; we leken wel advocaat en cliënt. De brief aan Finsberie & Koster was met gunstigen uitslag bekroond; de heer Finsberie behoorde toevallig tot de aandeelhouders van de school—eigenlijk begreep ik niet goed wat dit wilde zeggen—en aan hem was het te danken dat ik onmiddellijk als leerling werd aangenomen.

„Maar nu moeten we geducht aan het werk om je klaar te krijgen,” zei Bob, toen we het goede nieuws hadden gehoord. Op Mallorie was hij maar één nacht gebleven, doch hij had niet gerust voor hij me had overgehaald om een tijd lang mijn intrek te nemen op de hoeve waar hij zijn vacantie doorbracht; een repetitor die zijn leerlingen voor een examen africht zou met geen grooter ijver zich van zijn plicht hebben kunnen kwijten dan Bob, toen hij me klaar maakte voor St. Martin. Niet wat het leeren betreft, want ik was niet achter bij jongens van mijn leeftijd, maar Bob had gelijk dat het treurig was gesteld met mijn „algemeene kennis” waar het schoolzaken betrof. Hij onderwees me in de beginselen van het voetbalspel; uren lang stond hij tegen me te bowlen, hoewel het nog eenige maanden zou duren voor wederom cricket zou worden gespeeld; hij waarschuwde me voor al de voetangels en klemmen die een nieuweling worden gelegd, gevaren die mij zeer zeker boven het hoofd zouden hangen, omdat ik nog nooit school had gegaan. Hij leerde me zwemmen, een kunst waarin ik het nimmer tot eenige hoogte heb gebracht, en onderwees me in alle mogelijke lichaamsoefeningen. Hij was er vóór alles op uit om mijn spierkracht te ontwikkelen en mijn borstkas te verbreeden. Hij inspecteerde mijn kleeding en nam mijn zaakjes zóó ter harte, dat ik mijn tekortkomingen als schooljongen volkomen besefte, toen de vacantie voorbij was en het groote oogenblik was aangebroken om de reis naar St. Martin te ondernemen.

Na dien bewusten nacht dien we samen op Mallorie hadden doorgebracht, had Bob nooit een woord gerept van het zonderlinge avontuur dat hem toen was overkomen, en ik had er hem niet naar durven vragen. Het echtpaar Horner hadden we er buiten gelaten, maar ik gevoelde dat de Horners het een opluchting vonden toen Bob den volgenden morgen afscheid nam en vertrok. Eerst heel veel later heb ik vernomen wat Bob in dien onbewoonden vleugel van het gebouw had gezien en gedaan. Toen ik Mallorie verliet was het geheim niet opgelost, en ik was blij dat ik het sombere oord zoo spoedig weer kon verlaten. Telkens en telkens nam ik me voor om Bob over dit punt te ondervragen, maar zoodra ik dit onderwerp voorzichtig aanroerde verscheen wederom die eigenaardige besliste trek om zijn mond en gaf hij haastig een andere wending aan het gesprek, zoodat ik het eindelijk maar opgaf. Geen oogenblik kwam het in me op om zelf een onderzoekingstocht te ondernemen; ik gevoelde me toch al niet op mijn gemak in dit huis dat zoo iets geheimzinnigs en griezeligs had.

Het was een lange tocht; eerst had Tetsjer me in een wagentje gebracht naar het station; na heel wat overstappen zou ik tegen den avond komen aanboemelen op de plaats waar ik moest wezen; toen het nu avond werd had ik al gemerkt dat ik me in een heel andere streek bevond; de menschen om me heen spraken met een eigenaardigen tongval; het landschap zag er ook zoo onbekend uit; zelfs de locomotieven die ons voorbij snorden deden een snerpend gefluit hooren dat me vreemd in de ooren klonk; ik begon me dan ook eenzaam te gevoelen.

Langzamerhand werd mijn stemming hoe langer hoe gedrukter. Ik begon er nu verschrikkelijk tegen op te zien om mijn intrede te doen op een groote school, waar die massa’s jongens misschien vijandig waren gezind jegens een nieuweling. Wat zou ik graag Bob Kitsjin bij me hebben gehad om me moed in te spreken en op te beuren, maar die kwam regelrecht uit Londen; ik kon alleen hopen en wenschen dat hij tegelijk met mij op St. Martin zou aankomen.

Tot mijn verbazing had ik nog geen andere jongens in den trein ontmoet; toen ik echter voor den laatsten keer was overgestapt belandde ik in een coupé waarin twee St.-Martinjongens zaten; de een was klein en dik en had rood haar; telkens wierp hij een schichtigen blik om zich heen. De ander was lang en mager en had een eigenaardig maar geen onvriendelijk gezicht.

Ik begreep dat de jongen die zoo schuw rondkeek, op het punt was geweest om dien langen jongen het een of ander in vertrouwen mede te deelen, want hij zat onrustig heen en weer te schuiven en stotterde van belang. Ik had echter maar een paar woorden kunnen opvangen, want toen ik binnen kwam was het gesprek onmiddellijk gestaakt.

„Hoor ’s, Burns, vertel me dat later maar eens,” zei de lange jongen die blij was, naar het me voorkwam, dat hij er een eind aan kon maken. „Tijd genoeg, kerel.”

„N-n-nee,” wierp de jongen met rood haar tegen, maar de ander had het hoofd al uit het portierraam gestoken om een jongen te begroeten die op het perron heen en weer liep. „Zeg ik moet even Brys spreken,” zei hij, terwijl hij het hoofd terug trok. „Ik wou hem vragen of hij captain wil worden van het tweede elftal. Ik zal een eindje meerijden in zijn coupé; dan kom ik straks weer terug. Hola, Brys, wacht even!”

„M-maar, Jim....” riep nu de jongen met rood haar op smeekenden toon.

„Tijd genoeg!” antwoordde Jim onverschillig. „Zoo’n vaart zal het niet loopen, wel?” met een sprong was hij uit de coupé en draafde het perron af.

„Ja-w-w-el!” riep Burns die het roode hoofd nu uit het raampje stak en met een droefgeestigen blik den langen jongen nazag die nu in een andere coupé stapte.

Het was onmogelijk dat Jim (hoe hij verder heette wist ik nog niet), dien laatsten kreet had vernomen, doch in elk geval sloeg hij geen aandacht hierop. Een oogenblik dacht ik dat Burns hem achterna wilde rennen, maar de chef gaf het signaal; de trein zette zich in beweging en rolde langzaam het station uit.

Burns trok het hoofd terug; hij ging nu tegenover me zitten en keek me aan met een gezicht waarop een diepe smart stond te lezen. We bevonden ons alleen in de coupé; toch geloof ik niet dat ik uit mezelf een gesprek zou zijn begonnen. U moet niet vergeten dat ik nog nooit had school gegaan; ik gevoelde me tamelijk schuw en verlegen en die mengeling van angst en neerslachtigheid die zich van me had meester gemaakt was nu niet bepaald bevorderlijk om een gesprek te doen vlotten.

Ik zag echter weldra in dat Burns zóó in zak en assche zat dat hij iemand in zijn vertrouwen moest nemen, al was die iemand dan ook maar een onbekende.

Nadat hij me een tijd lang had zitten aankijken, vroeg hij stotterend: „G-g-ga je naar St. Martin?” Hij had het adres gezien dat aan mijn koffer hing, zoodat die vraag me overbodig leek.

„Ja,” antwoordde ik; „jij ook?”

„Ik was w-wel op w-weg,” zei hij; „m-maar ik g-ga niet.”

Dit antwoord leek me tamelijk vreemd en zonderling, maar het spreken kostte den jongen blijkbaar zoo’n moeite, dat ik maar geen vragen stelde, om niet te veel inspanning van hem te vergen.

Een lange stilte ontstond waarin we elkaar bleven zitten aankijken. Hij leek me een heel geschikte jongen en ik kreeg medelijden met hem. Het was duidelijk dat er iets verschrikkelijks met hem was gebeurd, maar toch wist ik niet wat ik tegen hem zou zeggen.

„Z-z-zeg ’s,” begon hij, „b-b-en jij w-wel ’s weggeloopen van school?”

Daar ik nog nooit school had gegaan kon ik met een gerust hart een ontkennend antwoord geven op die vraag.

„Ik b-ben dit nu van p-plan,” stotterde hij, terwijl hij me een somberen blik toewierp.

Ik keek hem heel verbaasd aan en zei toen: „Maar we gaan toch allemaal naar St. Martin.” Ik begreep wel dat je eerst op school moest zijn geweest voordat je weg kon loopen, maar wat de jongen eigenlijk van zins was werd me niet recht duidelijk.

„N-nog een half uur,” bracht hij met moeite uit.

„Kan je niet een station eerder uitstappen als je denkt dat je weg moet loopen?” vroeg ik.

„Ik w-wou het juist aan J-J-Juniper vertellen,” zei hij; „aan J-Jim die zoo p-pas uit den trein stapte.”

Ik knikte hem toe. De jongen kwam zoo lastig uit zijn woorden dat ik hem maar geen vragen stelde om hem de moeite te besparen van die te beantwoorden.

„Ik d-dacht d-dat hij me zou k-kunnen helpen,” hernam hij; „Jim is zoo k-knap en weet er altijd w-wat op te v-vinden.”

Ik had slechts een glimp van den heer Juniper gezien, maar de woorden van Burns trok ik geen oogenblik in twijfel. „Hij lijkt me heel flink,” zei ik op een toon van ontzag, want voor dien St.-Martinjongen die zeker een paar jaar ouder was dan ik, gevoelde ik diepen eerbied.

„Dat z-zou ik meenen!” riep Burns uit. „Hij-hij is een p-prefekt.”1

Gelukkig wist ik door Bob Kitsjin wat tot de waardigheid van een prefekt behoorde, zoodat deze mededeeling den noodigen indruk op mij maakte. Ik vond nu het oogenblik gekomen om met mijn nieuwen vriend voor den dag te komen. „Ken je een zekeren Kitsjin?” vroeg ik.

Burns knikte van ja.

„Is hij een prefekt?”

„Nee; m-maar later w-wordt hij het st-stellig.”

„Ik ken hem heel goed,” zei ik, alsof hij een vriend was uit mijn kinderjaren.

Deze tijding maakte indruk op Burns. Maar toen dacht hij weer uitsluitend aan zijn eigen verdrietelijkheden.

„Ik zit zoo vreeselijk in de rats,” zei hij op somberen toon.

Bob Kitsjin had me op het hart gedrukt om als nieuweling altijd bereid te zijn om anderen van dienst te zijn als de gelegenheid zich hiertoe voordeed. Zelf zou hij dit ook doen, want het lag nu eenmaal in zijn aard om de menschen te helpen; de hulp die ik nu echter aanbood sproot eigenlijk meer voort uit eigenbelang, omdat ik bij dien jongen in een goed blaadje trachtte te komen staan.

„Kan ik je ook van dienst zijn?” vroeg ik aarzelend.

„Ja,” antwoordde hij terstond; mijn aanbod nam hij blijkbaar gretig aan.

Met jongens had ik weinig omgegaan en een type als Burns had ik nog nooit ontmoet, anders zou ik mijn diensten zeker niet zoo grif hebben aangeboden. Ik gevoelde me integendeel gevleid dat die niet uit de hoogte werden afgeslagen. Het was dan ook alleen uit bescheidenheid, en niet omdat ik terug wilde krabbelen dat ik hem vroeg of hij misschien meer zou hebben aan de hulp van Juniper, zooals die jongen immers heette, dan aan de mijne.

„Je w-wilt dus l-liever n-niet?” vroeg Burns op wiens gezicht nu wederom die sombere uitdrukking verscheen.

„Jawel,” antwoordde ik haastig; „ik zal alles doen wat je maar wilt.”

„Ik-ik heb meer aan jou dan aan Jim, zie je,” hernam hij langzaam, alsof hij eerst diep had nagedacht voor hij die woorden uitsprak.

„Zoo?” zei ik; ik gevoelde me zeer gevleid dat hij me blijkbaar zoo gunstig beoordeelde.

„J-ja—want jij b-bent hier nieuwer,” hernam hij.

Niemand zou een oogenblik hebben getwijfeld aan mijn „nieuwheid.” Ik gevoelde me nieuw, akelig nieuw. Ik begreep alleen niet dat hij dit als een verdienste beschouwde. De reden hiervan vroeg ik maar niet aan Burns, omdat hij me dan misschien een verhaal zou gaan doen waaraan geen eind zou komen door zijn gestotter; daarom vroeg ik hem alleen wat er eigenlijk was gebeurd.

„L-luister,” zei hij; „w-we hebben g-geen oogenblik te verliezen.”

1 Jongens uit de hoogste klasse op Engelsche kostscholen die mede zijn belast met de handhaving der orde.

Bravo, Bob! De padvinder uit Canada

Подняться наверх