Читать книгу Schetsen uit Zeeland - Anoniem - Страница 4
II.
ОглавлениеTegen den grijsachtig blauwen, met een lichten nevel half oversluierden hemel, aan welks benedenrand, onbewegelijk, donkere wolkgevaarten hingen; tegen de grijsgroene golven van den onoverzienbaren stroom, samenvloeiende met de zee,—teekenden zich de blanke en roode zeilen der schepen, de zwarte palen der steigers en hoofden, de donkerbruine muren, scherp af. Voorts een stuk strand, stralende in het zonnelicht; een paar kerktorens en spitsen; de roode daken der huizen, half wegduikende achter het groen eener lange, statige boomenrij.
“Zachtjes aan!” riep de kapitein der boot, en zij, gehoorzaam aan dat bevel, haar gang vertragende, lag weldra stil, dansende op de golven. Wij daalden in eene sloep, en stapten kort daarna aan land, aan een zwarten steiger, beklommen de vochtige, glibberige trappen, en gingen onder een soort van donker gewelf door. Aan het einde stond een politiebeambte, die beleefdelijk verzocht, onze papieren te mogen zien. Alles was in orde, en wij traden Vlissingen binnen.
Een boerenbinnenhuis op Walcheren.
Vlissingen maakt geen prettigen indruk. Het is stil in de straten, stil op de met fraaie boomen beplante kaaien en grachten; de beminnaars der oud-hollandsche architectuur zullen hier echter menig geveltje opmerken, dat van den frisschen kunstzin, den naïeven smaak der vaderen getuigt. Hier althans zoekt gij ze vergeefs, die lange reeksen eenvormige, wit of geel gepleisterde, met ornamenten van koekebakkersdeeg beplakte huizen, waarin de bouwstijl onzer dagen, naar het schijnt, zijne hoogste uitdrukking vindt. De heerschende kleur is hier donkerrood, met al de schakeeringen die de tijd daaraan geven kan, en voorts afgewisseld door versieringen in witten of grijzen steen. Teekenachtig genoeg doen zij zich voor, die bont gekleurde huizen, met hunne fantastische, spitse gevels, in wier versiering en uitmonstering de smaak en de luim—niet altijd de schoonheidszin—van eigenaar of bouwmeester zich vrij spel gunde; teekenachtig genoeg, vooral wanneer de zonnestralen, spelend tusschen het gebladert, grillige licht- en schaduwpartijen op de muren schetsen en de roode en gele steenen met warme tinten kleuren. Vroeger, en nog tot voor korten tijd, hadden de meeste huizen, op de met een hekje afgesloten stoep, een houten bank, waarop de bewoners zich des avonds, na afloop van den dagelijkschen arbeid, nederzetten om te rooken, te kijken en wat met elkander te keuvelen. Tegenwoordig zijn die banken, te Vlissingen zoowel als in andere nederlandsche steden, verdwenen; waartoe zouden ze ook dienen? De zeden zijn zeer veranderd; vooral is het zoo eigenaardige buurtleven der vroegere steden geheel verdwenen. Tegenwoordig staat ieder zoo veel mogelijk op zich zelven; men bemoeit zich niet meer met zijne allernaaste buren, als het niet tevens toevallig goede bekenden zijn; wat is er nog gemeens tusschen de bewoners derzelfde straat, derzelfde wijk? Onze vaderen dachten daar anders over; in hun tijd bestond er nog een echt volksleven, waarvan nu bijkans geen spoor meer over is, dat zich in een rijkdom van allerlei vormen openbaarde en zich om tallooze middelpunten samentrok: middelpunten, die weer door allerlei banden onderling verbonden waren. Zoo had ieder, als van zelf, een hem aangewezen kring, waarin hij zich bewoog, waarin en waarmede hij werkte, waaraan hij door persoonlijke herinneringen, door traditioneele banden van belang, van sympathie, van gemeenschappelijk streven, nauw verbonden was. Dat alles heeft opgehouden: de innige, organische samenhang der maatschappij is verbroken; men gevoelt wel het gemis, maar het zal moeite genoeg kosten, eer de roekeloos verscheurde banden weer zijn aangeknoopt.
SIERADEN DER ZEEUWSCHE LANDLIEDEN.
Gouden sloten en knoopen. Oorhangers. Horlogeketting. Spelden. Ringen. Tabaksdozen. Beugeltasch. Halsketting. Broeksknoopen. Tondeldoos enz.
Verwondert het u, dat wij, door deze ouderwetsche stad wandelende, in gedachte worden teruggevoerd naar den goeden ouden tijd? Vlissingen toch heeft heugenis van oude dagen. Voert het niet in zijn wapen een zilveren flesch of kruik op een veld van keel, ter herinnering aan de flesch van den heiligen Willebrord, die, naar sommigen beweeren, nog op het stadhuis bewaard wordt? Ge haalt ongeloovig de schouders op. Nu ja, we weten het wel, dat het tegenwoordige Vlissingen, ten tijde van Willebrord, nog zeer ver te zoeken was; dat het zelfs meer dan twijfelachtig is, of het sedert lang geheel verdwenen Oud-Vlissingen, hoezeer vele eeuwen ouder dan de tegenwoordige stad, in die dagen reeds bestond. Maar Vlissingen mag daarom wel de herinnering bewaren aan dien eerbiedwaardigen apostel, die ook in deze streken het Evangelie predikte, en op Walcherens bodem—in de heidensche tijden, heilige grond—het kruis plantte, waarvan ook hier een nieuw leven zou uitgaan. Voor ’t overige behoeft de stad zich geen verleden te dichten; zij heeft zich door eigen daden, in de historie des lands een roemrijken naam verworven, dien niemand haar betwisten kan.
Het was in de eerste dagen van April 1572. Het gerucht der inneming van Den Briel was ook tot Vlissingen doorgedrongen, en had ook daar de gemoederen in beweging gebracht. Maar er was meer. Aanstonds na de verovering van Brielle, had Lumey Jan van Cuyck, Heer van Herpt, naar Vlissingen gezonden om ook daar eene omwenteling tot stand te brengen. De stad was, op dat oogenblik, in zeer onvoldoenden staat van tegenweer; maar Alva—wel wat laat—het groot gewicht van deze vesting, die den mond der Schelde beheerschte, beseffende, had haastig de noodige maatregelen verordend om haar tegen een mogelijken aanval in veiligheid te stellen. De kolonel Osorio de Angulo had last ontvangen, zich met drie vendelen spaansche krijgers van Breda naar Vlissingen te begeven; de ingenieur Scipio Hampi was er reeds aangekomen, om met den meesten spoed den bouw eener citadel te voltooien, waarmede bereids een aanvang was gemaakt, ten einde die van Vlissingen in bedwang to houden. Het hervatten der werkzaamheden aan deze citadel was juist niet geschikt om die van Vlissingen—een volk, opgewassen in vrijheid, rad ter hand en geneigd “het doen aan ’t dreyghen te knoopen”—tot kalmte te stemmen, en Cuyck, die wist dat voor ’t minst een deel der burgerij op zijne hand was, deed, vooral in overleg met den burger-hopman Glaude Willemsz., het zijne om de gemoederen nog meer op te winden.
Den zesden April, in den vroegen morgen van den eersten Paaschdag, verschenen de spaansche foeriers in de stad, om de noodige schikkingen te maken voor de huisvesting der troepen van Angulo. Hunne komst deed de spanning nog toenemen; Cuyck en zijne vrienden begrepen, dat er geen tijd meer te verliezen was. In de stad heerschte de grootste opgewondenheid. Op het stadhuis was de regeering vergaderd, met de foeriers overleggende wat te doen stond. Een deel der burgerij had zich ter kerke begeven; maar het waren niet de heilige herinneringen van den grooten feestdag, die hunne harten vervulden. De pastoor hield, zegt men, een preek over de verlossing der kinderen Israëls uit de egyptische slavernij; en hij nam daaruit aanleiding, zijn toehoorders te vermanen, de Spanjaarden niet in de stad toe te laten. Op het hoofd aan de rivier stond een dichte drom volks, uitziende naar de schepen, die, ten getale van zeventien, met de spaansche vendelen aan boord, naderden. Onder die schare bevond zich ook Cuyck, die den opgewonden menigte den stouten raad gaf, naar het stadhuis te trekken, en voor de Spanjaarden de poorten te sluiten. Die raad vond gehoor; onder de kreten: “Verraad! verraad! de Spanjaarden komen!” stroomde de menigte naar ’t stadhuis, onder weg vermeerderd door de burgers, die, mede vrij opgewonden, uit de kerk kwamen, en zich aanstonds bij haar voegden. “Weg met de Spanjaards!” klonk het van alle kanten; en de pogingen der regeering om het wassende rumoer te stillen, baatten niet.
In hare verlegenheid, zond zij haastig naar Middelburg, om den stadhouder van Zeeland, Antonie van Bourgondië, Heer van Wackene, die, in de kerk vernemende wat er gaande was, zich onmiddellijk te voet naar Vlissingen spoedde. Inmiddels had de verbitterde menigte, na de weigering der regeering om de sleutels van het kruithuis over te geven, de deur opengebroken, zich van het geschut meester gemaakt, en de kanonnen op de wallen tegen de schepen gekeerd. Deze lagen nog op de reede, wachtende op het getij, om de haven binnen te loopen; Cuyck vermaant het volk, het reeds begonnen werk zonder aarzelen te voltooien: geschiedde dit niet, tastten zij nu niet krachtig door, de straf voor de gepleegde rebellie zou dan niet uitblijven. Een matroos biedt zich aan, voor een drinkgeld, het eerste schot te doen; Cuyck geeft hem twee daalders; de man loopt naar het rondeel, en vuurt het grootste kanon af. De kogel treft den mast van een der schepen. De Spanjaarden, niet wetende wat dit te beduiden heeft, zenden een man af, die al zwemmende den wal bereikt, en vraagt wat deze vreemde ontvangst beteekent. “Wij willen geen Spanjaarden meer, luidt het antwoord; zij mogen keeren van waar ze gekomen zijn.” De man belooft dat dit gebeuren zal, en verzoekt dat men niet meer zal schieten. En inderdaad: Angulo wendt zich tot den stadhouder; en deze, die vergeefs gepoogd had, de menigte tot bedaren te brengen, geeft zijne toestemming dat de schepen weder vertrekken, en keert ook zelf naar Middelburg terug, straks gevolgd door de foeriers, en door Hampi met zijne onderhoorigen. De omwenteling was volbracht; Vlissingen was de eerste nederlandsche stad, die geheel uit eigen beweging, zonder vreemde hulp, de Spanjaarden had verdreven en de zijde van Oranje gekozen. De vier burger-hoplieden, Jacob de Zwijger, Glaude Willemsz., Pieter de Geldersman en Hendrik van Baerle, namen nu de verdere leiding der beweging op zich, en stelden, in een uitvoerig verweerschrift, de redenen van hun verzet te boek. De zoo onvoorzichtiglijk aan haar lot overgelaten stad bleef in handen der patriotten, en alle pogingen, later aangewend, om door geweld, bij verrassing of ook wel door verraad, de zoo belangrijke vesting voor den Koning te herwinnen, mislukten; daarentegen speelden haar kloeke burgers een zeer gewichtige rol in de vaak bloedige worstelingen, waarvan met name de provincie Zeeland jaren lang het tooneel was.
Wandelen wij even de stad door. Elke goede middeleeuwsche gemeente of poorterije had twee groote middelpunten, waarom zich haar godsdienstig en staatkundig leven samentrok: de kerk en het raadhuis. Het is niet meer dan billijk, dat ons eerste bezoek deze gebouwen geldt.
Wij staan voor de Oude of Groote kerk, weleer aan Sint-Jacobus gewijd, en in 1328, onder de regeering van Graaf Willem III, gebouwd. Als alle oorspronkelijk katholieke kerken, later voor de hervormde eeredienst ingericht, heeft ook deze haar eigenlijk karakter verloren en maakt een onaangenamen indruk: een natuurlijk gevolg van het gemis van allen samenhang tusschen de inrichting en de tegenwoordige bestemming van het gebouw. Deze misstand valt hier te meer in ’t oog, omdat men den zonderlingen inval heeft gehad, waarschijnlijk zuinigheidshalve, een van de kruispanden door een muur van het lichaam der kerk af te scheiden en voor de engelsch-episkopaalsche gemeente in te richten. In de Groote kerk trokken een paar graftomben, door hare zonderlinge opschriften, mijne aandacht. Het eene monument is gewijd aan een vlissingschen burgemeester, Jan Lambrechtsen Coolen geheeten, die tevens bewindhebber was der Oost-Indische Compagnie en den 9den Maart 1619 overleed. Deze waarschijnlijk rechtzinnig gereformeerde burgemeester heeft zich een grafschrift laten vervaardigen, dat een strenggeloovige Boeddhist niet zou kunnen verbeteren: Esse nihil mundum nisi vana insomnia, zoo luidt de aanhef van dit grafschrift: De wereld is niets dan een ijdel droombeeld; eene toespeling op ’s mans devies: Omnia mundus, het is al wereld.—Maakt dit epitaphium een weemoedigen indruk, geheel anders wordt ge gestemd bij het lezen van het opschrift op een ander monument, ter nagedachtenis van den Engelschman Daniel Octavius Barwell, die in 1779, bij het verongelukken van het schip Woestduin, op de kust van Walcheren, is omgekomen. Behalve deze bijzonderheid, verhaalt men nog van hem dat hij driemaal begraven werd: eerst te Westkapelle, waar het lijk was aangespoeld; vervolgens te Vlissingen, waarheen het op verlangen der familie werd overgebracht; en eindelijk, omdat men de toen aangewezen rustplaats nog niet eervol genoeg oordeelde, in deze kerk, waar hem een gedenksteen werd opgericht. Het is goed dat wij ons herinneren, hoeveel moeite het heeft gekost om voor dezen doode een hem passende laatste woning te vinden: dit zal ons helpen het grafschrift te verstaan, dat van Daniel Octavius Barwell getuigt, dat hij, door zijne vele deugden en begaafdheden, niet slechts de lust en vreugde zijner vrienden was, maar dat het geheele menschelijke geslacht—tota gens hominum—in hem een sieraad verloren heeft. Voorwaar, als wij dit lezen, keeren wij ons maar weer tot de spreuk van den ouden Lambrechtsen Coolen: het is al wereld!
Een vlissingsche loods.
Aan deze kerk, of liever aan haar later bijgebouwden toren, hecht zich het verhaal uit de jongensjaren van De Ruyter, het bekende verhaal van zijn roekelooze torenbeklimming. De herinnering aan den grooten zeeheld is hier, in zijne geboortestad, nog niet geheel ondergegaan. Voor ruim dertig jaren heeft men, aan de haven, een standbeeld voor hem opgericht, dat, helaas, juist niet strekken kan om den ondeugenden den mond te stoppen, die beweeren dat het ons volk aan eigenlijken zin voor de plastische kunst mangelt. Waarom heeft men ook den held met het aangezicht naar de stad, in plaats van naar de zee, gekeerd? Doch hoe dit zij, zonder een zeker gevoel van eerbied en sympathie, van liefde had ik bijna gezegd, ziet geen rechtgeaard Nederlander dit standbeeld aan. Want, ziet ge, De Ruyter is bij ons de populaire held bij uitnemendheid. Dat dankt hij niet alleen, niet in de eerste plaats zelfs, aan zijne militaire bekwaamheden, aan zijn krijgsmansgenie, aan zijne overwinningen;—anderen komen hem, dunkt mij, hierin vrij wel nabij;—neen, dit dankt hij hoofdzakelijk aan zijn karakter als mensch; hieraan, dat hij, om het met één woord te noemen, ondanks zijn heldendaden en te midden van al zijn grootheid en glorie, tot zijn dood toe, een echt hollandsch burgerman is gebleven. Ons volk nu is burgerlijk in merg en been; en het streelt den eerzamen burgerman, in een zoo beroemd en doorluchtig personage als De Ruyter zijn gelijke te kunnen zien. En inderdaad, dit is geene aanmatiging. De Ruyter is de echte type van onzen oud-hollandschen, degelijken burgerstand, in wien al de deugden en goede eigenschappen van dien stand op het volkomenst vertegenwoordigd zijn, zonder dat ook de eigenaardige keerzijde van dat karakter geheel ontbreekt. De Ruyter zou, ondanks zijn hertogstitel en ridderlint, zeker eene ongelukkige figuur hebben gemaakt onder de edellieden aan het hof van Lodewijk XIV: en dat is hem, den gewezen jongen uit de lijnbaan, niet kwalijk te nemen; maar wat hem tot groote eere strekt, wat voor de gezonde degelijkheid zijner natuur pleit, is dat hij nooit heeft willen schijnen wat hij niet was; dat hij nooit de allures van een geboren hertog heeft aangenomen; nooit reden heeft gegeven, hem een parvenu te schelden. Dat is iets groots; dat was, ook in zijn dagen, iets niet zoo alledaags, dat het volk, de kern der burgerij, dit niet zou hebben opgemerkt en op prijs gesteld, hem daarom niet zou hebben liefgekregen boven vele anderen, die toch weinig minder voor het vaderland hebben gedaan dan hij, maar wien nooit die algemeene, die blijvende populariteit ten deel viel.
Een boer van ’t Nieuwland. (Walcheren.)
Van de andere kerken van Vlissingen valt volstrekt niets te zeggen. Wij wandelen dus voort, en staan voor het stadhuis, een eenvoudig gebouw, dat zich, behalve door zijn arduinsteenen gevel, door niets bijzonders onderscheidt, en dat dan ook oorspronkelijk niet voor stadhuis was bestemd. Vroeger had Vlissingen een vrij wat statelijker raadhuis, dat in 1594, naar het voorbeeld van dat van Antwerpen, werd gebouwd, en meer dan twee eeuwen lang de trots en roem der stad was. Maar dit monument van Vlissingens grootheid ging onder in de bange dagen van 13 en 14 Augustus 1809, toen de destijds fransche stad door de engelsche vloot werd gebombardeerd. Op de omwenteling van 1795, ook door de meerderheid van Vlissingens burgerij met zoo dwaze ingenomenheid begroet, waren bittere en zware tijden gevolgd. Al aanstonds had de stad fransche bezetting gekregen; en toen Napoleon, nog als eerste consul, haar bezocht, had hij met zijn genialen blik onmiddellijk het uitnemend maritiem en strategisch gewicht van deze prachtige havenstad, de sleutel der Schelde, doorzien. In zijne verstrekkende ontwerpen was ook aan Vlissingen eene belangrijke rol toebedeeld, en zij moest daarvoor geschikt worden gemaakt. Op zijn last werden groote vestingwerken aangelegd, kazernen, magazijnen, werven gebouwd: de stad in eene wapenplaats herschapen. Wat beteekende het, of zij haar sierlijken krans van lusthuizen en buitenplaatsen moest missen, en haar omtrek in een woestijn veranderd werd? Wat deerde het, of haar handel wegstierf, en haar welvaart wegslonk met den dag? De imperator had andere dingen met haar voor: zij moest hem geheel toebehooren. Bij het hem afgeperst verdrag van Parijs van 11 November 1807, stond de Koning van Holland, Vlissingen aan Frankrijk af; en met kracht werd nu aan de werken voortgearbeid. Maar ook de engelsche regeering hield het oog op dit punt gevestigd. Was Napoleon onbepaald gebieder over het vasteland van Europa, zij hield den schepter der zeeën in de vuist geklemd, en zou wel zorgen, dat haar die niet ontwrongen werd. Zoo verscheen, in de eerste dagen van Augustus 1809, een engelsche scheepsmacht voor Vlissingen; en na eenige schermutselingen en vergeefsche onderhandelingen, begon in den namiddag van 13 Augustus, het bombardement, dat, met zeer kleine tusschenpoozen, aanhield tot twee uur in den nacht van 14 op 15, en zoo ontzaggelijke schade aanrichtte. Drie kerken, het raadhuis en eene menigte andere gebouwen waren of vernield of reddeloos beschadigd; geen twintig huizen in de stad bleven geheel ongedeerd. Vlissingen viel in de handen der Engelschen, die het echter spoedig weer ontruimden; het bleef in de macht der Franschen tot in het voorjaar van 1814.
In de herberg te Oost-Souburg.
Op het stadhuis toonde men ons een fraai bewerkte zilveren flesch of kruik, in den stijl der renaissance; volgens de legende zou deze kruik van Willebrord afkomstig zijn. Aandoenlijker herinnering hecht zich aan een zilveren beker, mede hier bewaard. Naar men zegt, zou deze beker, in den spaanschen tijd, door de uitgeweken fransche Calvinisten, die hier in een kelder hunne godsdienstoefeningen hielden, bij het Avondmaal zijn gebruikt. Ook bevindt zich hier op het stadhuis de zilveren toren, de zoogenoemde Bossche-toren, door Frederik-Hendrik ten geschenke gegeven aan den vlissingschen snijdersgezel, Pieter Janssen, die, in den vroegen morgen van den 14n September 1628, nog eer de stad zich had overgegeven, binnen ’s Hertogenbosch sloop, en het oranjevaandel op den toren van de Sint-Janskerk plantte.
Ruim zoo statelijke vertooning als het stadhuis met zijn arduinsteenen gevel, maakt het huis daar tegenover, in de wandeling het Beeldenhuis genoemd, naar de standbeelden, waarmede de gevel van dit in meer of min pseudo-klassieken stijl opgetrokken gebouw prijkt. Dit huis houdt er eene legende op na; vreemd genoeg, niet waar, voor een gebouw, dat waarschijnlijk niet veel ouder is dan eene eeuw, althans naar den bouwstijl te oordeelen. Naar men verhaalt, zouden de twee huizen, het Beeldenhuis en het tegenwoordige stadhuis, gebouwd zijn door twee zwagers, waarvan de een, de stichter van het Beeldenhuis, zich ophing, uit spijt dat zijn schoonbroeder een fraaier huis dan het zijne had gebouwd. De man was het slachtoffer van een verkeerden smaak: het Beeldenhuis wint het, als architectonisch kunstwerk, stellig van het stadhuis. Op denzelfden dag, waarop de eigenaar zoo ongelukkig aan zijn einde kwam, viel een der vier standbeelden, die op de kroonlijst waren geplaatst, naar beneden en brak in stukken. Een ander beeld, in de plaats van het eerste gesteld, werd door den bliksem ter aarde geworpen. Een derde was niet gelukkiger: bij het bombardement van 1809 werd het door een engelschen kogel verbrijzeld. Sedert heeft men er van afgezien om de beeldengroep volledig te maken; het voetstuk aan den eenen hoek is en blijft ledig. Aldus de legende.
Er is nog een ander huis in Vlissingen, waaraan zich eene legende hecht: het zoogenaamde Prinsenhuis, tegenwoordig een koffiehuis. Dit huis zou op last van Prins Willem van Oranje zijn gebouwd, om hem ten verblijve te strekken; en wel met de steenen afkomstig van Alva’s onvoltooide citadel, die de Vlissingers zich hadden gehaast, dadelijk na de gelukkig volbrachte omwenteling, tot den grond af te breken. In den tuin van het Prinsenhuis werden, naar men zegt, de eerste aardappelen in Zeeland gepoot.
Wij brachten den avond door in de militaire sociëteit, waar wij door een der officieren waren geïntroduceerd. Natuurlijk liep het gesprek al spoedig over Vlissingen, over haar tegenwoordigen toestand, over haar vooruitzichten. Mijn vriend had zijne verwondering te kennen gegeven, dat eene zoo bij uitnemendheid gunstig gelegen stad, met eene zoo prachtige haven, blijkbaar zoo in verval verkeerde.—“Gijlieden zijt toch een zonderling volk, zeide hij. Uwe grootste koopsteden liggen midden in het land, en gij geeft schatten uit om ze, op eenigszins behoorlijke manier, met de zee in gemeenschap te brengen. Inmiddels hebt ge hier een haven, zoo ruim en goed gelegen als ge maar wenschen kunt, door de natuur zelve aangewezen—en die laat gij ongebruikt liggen.”
“Zacht wat, werd hem geantwoord. Voor eene koopstad is zeker een haven noodig; maar een haven alleen maakt nog geene koopstad. Het ontbreekt hier aan allerlei zaken, die voor eene koopstad even onmisbaar, ja nog onmisbaarder zijn dan een haven: in de eerste en voornaamste plaats aan kapitaal. Bedenk ook, dat Vlissingen aan een verloren uithoek des lands ligt, verre verwijderd van de groote middelpunten van handel en verkeer; en dat, althans in onzen tijd, geen handel van beteekenis mogelijk is, waar de middelen tot snelle en ver verbreide gemeenschap ontbreken. Vroeger was dat anders; en toen was Vlissingen ook inderdaad eene niet onbelangrijke koopstad; de teekenen van haar welvaart vindt ge nog in meer dan een harer oude woonhuizen. Boven de deur eener woning in deze stad staat deze Bijbeltekst: “Hoe zit die stad eenzaam, die vol volks was; zij is als eene weduwe geworden!” En daaronder leest men het bemoedigend woord: “Het zal beter gaan.”—Welnu, dat woord geeft zeer getrouw de stemming weder, waarin men thans hier verkeert. Het zal beter worden; eene andere, schoone toekomst gaat voor Vlissingen open. Onze prachtige haven zal niet langer afgezonderd blijven: een nieuw kanaal zal de stad met Middelburg verbinden; een spoorweg zal niet alleen eene rechtstreeksche gemeenschap openen met de hoofdstad, maar ook met Noord-Brabant, en daardoor met Duitschland en het groote europeesche spoorwegnet. Al deze werken, zoowel als die aan onze haven, naderen hunne voltooiing; zijn zij eenmaal voltooid, dan zal de handel zich hier heen verplaatsen, dan zal het kapitaal toevloeien, dan zal Vlissingen, zooveel gunstiger dan Antwerpen gelegen, de mededingster van de Scheldestad worden, en haar overvleugelen. Dat is alles maar een kwestie van tijd.”
Wij wachtten ons wel, de hooggespannen verwachtingen van onzen nieuwen kennis tegen te spreken, en konden ons nog beter zijne geestdrift en zijn hoopvol vertrouwen begrijpen, toen wij den volgenden morgen in zijn gezelschap de uitgestrekte dok- en havenwerken bezochten, tot voor weinige jaren bij de Rijksmarine in gebruik, maar thans schijnbaar doel- en nutteloos. Ge verwacht hier van mij geene beschrijving dier kolossale werken; zoodanige beschrijving heeft alleen waarde, wanneer zij door een deskundige voor deskundigen gegeven wordt. Ik nu ben geen deskundige, en ik vermoed dat de meesten mijner lezers dit evenmin zijn. Alzoo, verder geen bijzonderheden omtrent de werven, magazijnen, dokken, sluizen, havens, allen op zeer groote schaal aangelegd, en in den laatsten tijd nog verbeterd en uitgebreid. Toch zeide men ons, dat nog meer werken noodig zouden zijn, om Vlissingen inderdaad tot eene haven van den eersten rang te maken; en onze driftige, optimistisch gestemde gids verborg zijn ongenoegen niet, dat men niet aanstonds met den aanleg dier werken was aangevangen. Ik kon mij dit echter wel begrijpen. Vlissingen is geene koopstad van den eersten, zelfs niet van den tweeden of derden rang; ook nu nog niet, nadat de spoorweg en kanaalwerken zijn voltooid, en de rechtstreeksche gemeenschap met Duitschland en het europeesche spoorwegnet geopend is. De vraag komt nu eigenlijk hierop neer: moet men eene haven op groote schaal aanleggen, in de hoop daardoor den handel te lokken; of moet men, naarmate de handel zich ontwikkelt en nieuwe behoeften ontstaan, de werken uitbreiden en de haven verruimen en verbeteren? Dat men in Vlissingen de vraag in den eerst bedoelden zin beantwoordt, is begrijpelijk; maar voor het andere antwoord toch is ook het een en ander te zeggen. Wat hiervan zij: op dat oogenblik maakten deze bijkans ledige havens en dokken een zonderlingen, treurigen indruk; denzelfden indruk bijna, dien een vervallen stad op u maakt, binnen wier ruime wallen plaats is voor het dubbele van haar bevolking, en waar uitgestrekte velden en tuinen de ruimte hebben ingenomen van verdwenen straten en pleinen. Deze inderdaad prachtige haven wacht op de schepen, die hier de schatten van den wereldhandel zullen aanvoeren. Zullen zij komen? Zal Vlissingen het punt van uitgang worden voor onze transatlantische vaart, het groote débouché voor noordelijk en midden Duitschland? De toekomst alleen kan daarop antwoord geven. Onze beste wenschen zijn voor haar; zij heeft het wel verdiend, de dappere, kloeke stad, van haar vroegeren rang zoo zeer gedaald; zij heeft het wel aan het vaderland verdiend, dat al het mogelijke worde gedaan om haar uit haar verval op te heffen, en haar althans voor een deel haar vorige welvaart weer te geven. Moge het haar eigen burgers daartoe niet aan de oude geestkracht en stoute ondernemingszucht ontbreken.
Het was een heerlijke, zonnige morgen. Reeds vroegtijdig waren wij op de been; zoo vroeg, dat wij nog den ouderwetschen wekker of klopper konden zien rondgaan, die met zijn langen stok, aan welks uiteinde een plankje bevestigd is, tegen de ruiten der bovenkamers tikt, om de bewoners, wier dagtaak hen vroegtijdig tot den arbeid roept, te wekken. Wij wandelden naar het strand; een frissche koelte woei ons uit zee tegen; vroolijk kabbelden de golfjes en zongen, melodisch ruischend, hun morgenlied.
“Willen wij een klein zeetochtje doen?”
“Van harte gaarne,” antwoordde mijn vriend.
Wij huurden een zeilboot en staken van wal. Het was een waar genot, te dobberen en te dansen op de golven, die ons nu en dan met zilver schuim overspatten, als zij, in een regen van diamanten, braken tegen de ranke kiel. Met vaste hand hield onze bootsman het roer; zijne levendige grijze oogen, zijn scherp geteekend, door de zon gebruind gelaat, de gulle lach om zijn mond, getuigden van schranderheid, kracht en zachtmoedigheid. Het vaartuig gaat met de deining op en neder, en glijdt over de wateren; de stad wijkt op den achtergrond; de wijde zee opent zich voor ons. Zoo zwierven wij een poos rond, de krachtige zeelucht inademende, vroolijk en opgewekt. En nu terug, naar den wal. Nog maar weinige oogenblikken resten ons, en wij moeten vertrekken. Nog even toeven wij op de kaai, en werpen een blik op de breede watervlakte, waarop enkele schepen en stoombooten zich schier verliezen; de breede watervlakte, die u als uitlokt in de boot te stappen en op de zeeën uw geluk te gaan beproeven. Is het wonder, dat zoo velen, in Vlissingens wallen geboren, aan deze machtige bekoring geen weerstand hebben kunnen bieden, dat hun hart hen trok naar de geheimzinnige zee, waarachter het land van belofte voor hunne oogen opdoemde? Zij hebben hun geluk op de wateren beproefd, en met den besten uitslag: waarom zouden ook hunne zonen het niet doen?
“Ik blijf er bij, zeide mijn reismakker;—gij moogt zulk eene haven niet ongebruikt laten! Waarom trekt ge uw spoorweg tot hier door: toch niet om hem aan het strand dood te laten loopen? En die havens en dokken,—ze zijn immers toch gemaakt om gebruikt te worden?
—Denk aan het opschrift op die woning: Het zal beter gaan. Laat ons hopen, dat deze woorden eene profetie blijken, die de toekomst niet zal logenstraffen.”