Читать книгу Aladdin en de wonderlamp (Verhaal uit de duizend en een nacht) - Anoniem - Страница 4

Оглавление

In een zeer rijke en groote hoofdstad van China, welker naam ik mij op ’t oogenblik niet herinner, leefde een kleermaker, Moestafa genaamd, die zich van andere menschenkinderen door niets anders onderscheidde dan door zijn beroep. Deze kleermaker Moestafa was zeer arm, en zijn arbeid bracht hem nauwelijks zooveel op, dat hij, zijn vrouw en een zoon, dien God hun geschonken had, daarvan leven konden.

De opvoeding van dezen zoon, die Aladdin1 heette, was zeer verwaarloosd geworden, zoodat hij allerhande slechte neigingen aangenomen had. Hij was boosaardig, eigenzinnig en ongehoorzaam jegens vader en moeder. Nauwelijks was hij den kinderschoenen ontwassen, of zijn ouders konden hem niet meer in huis houden. Hij ging reeds ’s morgens vroeg de deur uit, en deed den ganschen dag niets, dan op straten en pleinen met kleine dagdieven spelen, die jonger waren dan hij.

Toen hij den leeftijd bereikt had, dat hij een handwerk moest leeren, nam zijn vader, die niet in staat was, hem een ander te laten leeren dan het zijne, hem bij zich op het werk, en begon hem in het hanteeren van den naald te onderrichten. Maar alles was vergeefsch: noch goede woorden, noch bedreigingen van den vader vermochten den wispelturigen zin van den zoon te veranderen. Hij kon het niet zoover brengen, dat hij zijn gedachten bijeen hield en vlijtig en aanhoudend aan den arbeid bleef, zooals hij het wenschte. Nauwelijks had Moestafa hem den rug toegekeerd, of Aladdin snapte weg en liet zich den heelen dag niet meer zien. De vader tuchtigde hem, maar Aladdin was onverbeterlijk, en Moestafa moest hem ten laatste tot zijn groote droefheid maar aan zijn lichtzinnig leven overlaten. Dit veroorzaakte hem groot harteleed, en de kommer daarover, dat hij zijn zoon niet tot zijn plicht terugroepen kon, bezorgde hem een hardnekkige ziekte, waaraan hij na eenige maanden stierf.

Daar Aladdin’s moeder zag, dat haar zoon niet van plan was, zijns vaders ambacht te leeren, zoo sloot zij de werkplaats, en maakte al het gereedschap te gelde, om zoowel daarvan als van het weinige, dat zij met boomwolspinnen verdiende, met haar zoon te kunnen leven.

Aladdin, die thans niet meer door vrees voor zijn vader binnen de perken gehouden werd, bekommerde zich zoo weinig om zijn moeder, dat hij zelfs de onbeschaamdheid had, haar bij de geringste vermaningen te dreigen, en werd voortdurend lichtzinniger. Hij zocht nog meer dan vroeger jongelieden van zijn leeftijd op, en speelde met hen voortdurend nog hartstochtelijker dan tot nu toe. Dezen levenswandel zette hij tot in zijn vijftiende jaar voort, zonder voor iets anders zin te hebben, en zonder te bedenken, wat eens uit hem worden moest.


Op zekeren dag, toen hij als naar gewoonte met een troepje schooljongens op een vrije plaats speelde, ging er een vreemdeling voorbij die staan bleef en naar hem keek. Deze vreemde was een beroemd toovenaar, en de geschiedschrijvers, die dit verhaal voor ons opgeschreven hebben, noemen hem den Afrikaanschen toovenaar. Wij willen hem eveneens met dezen naam aanduiden, en des te liever, daar hij werkelijk uit Afrika geboortig en eerst sedert twee dagen hier aangekomen was.

‘t Zij nu, dat de Afrikaansche toovenaar, die veel van de gelaatkunde afwist, in Aladdin’s gezicht iets opmerkte, dat tot uitvoering van het plan, ‘twelk hem hierheen gevoerd had, zeer dienstig leek, ’t zij dat hij een anderen grond mocht hebben, genoeg, hij won inlichtingen in, zonder dat het iemand opviel, naar zijne familie, zijn stand en zijn neigingen. Toen hij van alles, wat hij wenschte, behoorlijk op de hoogte was, ging hij op het jongemensch toe, nam hem eenige passen van zijn kameraden af terzijde, en vroeg hem: “Mijn zoon, is jouw vader niet de kleermaker Moestafa?”


“Ja, beste heer,” antwoordde Aladdin, “maar hij is reeds lang dood.”

Bij deze woorden viel de Afrikaansche toovenaar Aladdin om den hals, omarmde hem en kuste hem al zuchtend herhaalde malen met tranen in de oogen. Aladdin zag deze tranen en vroeg, waarom hij weende.

“Ach mijn zoon,” riep de Afrikaansche toovenaar, “hoe zou ik mij kunnen goed houden? Ik ben je oom, en uw vader was mijn geliefde broeder. Ik ben reeds vele jaren op reis, en in het oogenblik, dat ik hier kom, vol hoop, hem terug te zien en door mijn terugkomst te verblijden, zeg je mij, dat hij dood is! Ik verzeker je, dat het mij bitter leed doet, mij beroofd te zien van den troost, dien ik verwachtte. Wat mijn droefheid alleen nog een weinig verzachten kan, is, dat ik, voor zoover ik mij herinner, zijn trekken op jouw gezicht terugvind, en ik zie, dat ik mij niet vergist heb, toen ik mij tot je wendde.”

Hij vroeg hierop Aladdin, terwijl hij zijn beurs te voorschijn trok, waar zijn moeder woonde. Aladdin lichtte hem terstond in en de Afrikaansche toovenaar gaf hem tegelijk een handvol klein geld met de woorden: “Mijn jongen, ga spoedig naar je moeder, groet haar van mij en zeg haar, dat ik, voor zoover de tijd het mij veroorlooft, haar morgen bezoeken zal, om mij den troost te verschaffen, de plek te zien, waar mijn lieve broeder zoo lang geleefd en zijn dagen geëindigd heeft.”

Zoodra de Afrikaansche toovenaar den neef, dien hij zich zooeven zelf bezorgd had, verlaten had, liep Aladdin, vol vreugde over het ontvangen geld, dat zijn oom hem geschonken had, naar zijn moeder.

“Moedertje”, zeide hij bij ’t binnentreden, “zeg mij asjeblieft, of ik een oom heb.”

“Neen, mijn jongen,” antwoordde de moeder, “je hebt geen oom, noch van je vaders kant noch van mijn kant.”

“En toch”, ging Aladdin voort, “heb ik zooeven een man gezien, die zich voor mijn oom van vaders zijde uitgaf en verzekerde, dat hij een broer van vader was. Hij heeft zelfs geweend en mij omhelsd, toen ik hem vertelde, dat mijn vader dood was. Ten bewijze, dat ik de waarheid spreek,” voegde hij er bij, terwijl hij het ontvangen geld toonde, “zie eens, wat hij mij geschonken heeft. Hij heeft mij bovendien opgedragen, u uit zijn naam te groeten en u te zeggen, dat hij, wanneer hij tijd heeft, morgen bij u zijn opwachting zal maken, om het huis te zien, waar vader geleefd heeft en waar hij gestorven is.”

“Mijn zoon”, antwoordde de moeder, “het is waar, je vader had een broeder, maar die is reeds lang dood en ik heb hem nooit hooren zeggen, dat hij nog een anderen had.”

Daarmee werd het gesprek over den Afrikaanschen toovenaar afgebroken.

Den volgenden dag naderde deze Aladdin voor de tweede maal, toen hij op een ander plein in de stad met andere kinderen speelde. Hij omarmde hem, als daags te voren, en drukte hem twee goudstukken in de hand, met de woorden: “Mijn zoon, breng dit aan je moeder, zeg haar, dat ik haar vanavond zal komen bezoeken, en zij moet daarvoor iets koopen voor het avondmaal, opdat wij te zamen eten kunnen. Maar zeg mij nu eerst, hoe ik het huis vinden kan.”

Aladdin duidde ’t hem uit, en de Afrikaansche toovenaar liet hem gaan.

Aladdin bracht de twee goudstukken aan zijn moeder, en zeide haar, wat zijn oom van plan was te doen. Zij vertrok, om het geld te besteden, kwam met goeden mondvoorraad terug, en daar het haar aan een groot deel van ’t noodige tafelgereedschap ontbrak, leende zij dat bij hare buurvrouwen. Zij besteedde den heelen dag aan de voorbereiding van het maal en ’s avonds, toen alles gereed was, zeide zij tot Aladdin: “Mijn zoon, je oom weet wellicht ons huis niet te vinden, ga hem tegemoet, en breng hem hierheen, wanneer je hem ziet.”

Ofschoon Aladdin den Afrikaanschen toovenaar het huis had uitgeduid, wilde hij zich toch juist verwijderen, toen men aan de deur klopte. Aladdin opende en herkende den Afrikaan, die met verscheidene wijnflesschen en vruchten van allerlei soort binnentrad.

Nadat de Afrikaansche toovenaar dit alles aan Aladdin overhandigd had, begroette hij zijn moeder en verzocht haar, hem de plek op de sofa te wijzen, waar zijn broer gewoonlijk zat. Zij wees hem dien. Nu wierp hij zich terstond op den grond neer, kuste de plek verscheidene malen en riep met tranen in de oogen uit: “Arme broeder, hoe ongelukkig voor mij, dat ik niet tijdig genoeg gekomen ben, om je voor je dood nog eenmaal te omarmen!”

Hoe Aladdin’s moeder hem daarom ook verzocht, hij wilde toch niet op deze plaats gaan zitten.

“Neen”, zeide hij, “ik zal wel oppassen, maar veroorloof mij, dat ik daar tegenover plaats neem, opdat ik, wanneer mij ook al het genoegen ontzegd is, hem persoonlijk als vader uwer mij zoo dierbare familie te zien, mij ten minste inbeelden kan, dat hij daar nog zit.”

Aladdin’s moeder drong nu niet verder bij hem aan, maar liet hem plaats nemen, waar hij wilde.

Toen de Afrikaansche toovenaar plaats genomen had, waar ’t hem behaagde, ving hij een gesprek met Aladdin’s moeder aan.

“Lieve zuster”, zeide hij tot haar, “verwonder je niet, dat je mij gedurende al den tijd, dat je met mijn broeder, zaliger gedachtenis, gehuwd was, nooit gezien hebt. Het is nu al veertig jaar geleden, dat ik dit land, dat zoowel mijn geboortegrond als die van mijn zaligen broeder is, heb verlaten. Sedert heb ik reizen gedaan naar Indië, Perzië, Arabië, Syrië en Egypte, mij in de mooiste steden dezer landen opgehouden, en ben toen naar Afrika vertrokken, waar ik langen tijd verbleef. Daar het echter den mensch aangeboren is, zijn geboortegrond, zoowel als zijn ouders en gezellen der jeugd ook in de verste gewesten nooit uit ’t geheugen te verliezen, zoo heeft ook mij een zoo geweldig verlangen aangegrepen, mijn vaderland weder te zien en mijn geliefden broeder te omarmen, thans, nu ik nog kracht en moed voor zoo’n verren tocht in mij voelde, dat ik zonder verder uitstel mijn toebereidselen nam, en mij op weg begaf. Ik zeg je niets van den duur der reis, noch van de hindernissen, die mij in den weg kwamen, noch van de vermoeienissen en ontberingen, die ik te overwinnen had, eer ik hier aankwam. Ik zeg je alleen, dat mij op al mijn reizen niets zoo diep gekrenkt en bedroefd heeft, als het bericht van den dood eens broeders, dien ik steeds met echt broederlijke vriendschap bemind had. Ik ontdekte eenige trekken van hem op het gezicht van mijn neef, jouw zoon, en dit maakte, dat ik hem uit alle overige kinderen, waarmee hij speelde, herkende. Hij heeft je wellicht verteld, hoezeer het treurige bericht van den dood mijns broeders mij aangreep. Doch, wat God doet, is welgedaan; ik troost mij, hem in zijn zoon terug te vinden, die zoo’n opvallende gelijkenis met hem heeft.”

Toen de Afrikaansche toovenaar zag, dat Aladdin’s moeder bij de herinnering aan haar man geroerd werd en opnieuw zich bedroefde, brak hij het gesprek af, wendde zich tot Aladdin, en vroeg hem naar zijn naam.

“Ik heet Aladdin”, antwoordde deze.

“Welnu, Aladdin”, ging de toovenaar voort, “wat voert gij uit? Versta je ook een ambacht?”

Bij deze vraag sloeg Aladdin zijn oogen neer en werd verlegen. Zijn moeder echter nam nu het woord en zeide, “Aladdin is een deugniet. Zijn vader heeft, zoolang hij leefde, al ’t mogelijke gedaan, om hem zijn ambacht te leeren; maar hij kon zijn doel niet bereiken, en sedert hij dood is, zwerft die jongen, ondanks al mijn dagelijksche vermaningen, den ganschen dag op de straten rond en speelt met kinderen, zooals gij gezien hebt, zonder te bedenken, dat hij geen kind meer is; wanneer gij hem derhalve niet beschaamd en hij zich uwe vermaning niet ten nutte maakt, dan geef ik alle hoop op, dat er nog ooit iets goeds uit hem wordt. Hij weet, dat zijn vader geen vermogen heeft nagelaten, en ziet zelf, dat ik met den heelen dag boomwol spinnen nauwelijks het brood voor ons beiden verdienen kan. Ik ben besloten, de volgende dagen eens de deur voor hem gesloten te houden en hem weg te zenden; dan moet hij zijn onderhoud maar ergens anders zoeken.”

Toen Aladdin’s moeder onder vele tranen aldus gesproken had, zeide de Afrikaansche toovenaar tot den jongen: “Dat is niet goed, mijn neef; gij moet er aan denken, je zelf voort te helpen en je levensonderhoud te verdienen. Er zijn immers zoovele beroepen in de wereld; denk er eens over, of er niet één onder is, waarvoor je meer neiging gevoelt, dan voor de andere. Wellicht bevalt alleen dat van je vader je niet en zou je meer plezier in een ander vinden; verberg mij je wenschen hieromtrent niet, ik wil immers alleen je eigen best.”

Toen hij zag, dat Aladdin niets antwoordde, ging hij voort: “Bevalt het je soms heelemaal niet, een handwerk te leeren en wil je een aanzienlijk man worden, zoo wil ik voor je een winkel met kostbare stoffen en fijne linnen goederen inrichten; je kunt dan deze waren verkoopen, met het geld, dat je daarvoor ontvangt, weer den inkoop van nieuwe waren bestrijden en op deze wijze een behoorlijk bestaan vinden. Vraag jezelf nu af, en zeg mij openhartig, wat je denkt. Je zult mij steeds bereid vinden, mijn belofte na te komen.”

Dit aanbod streelde Aladdin zeer; elk handwerk verfoeide hij, en des te meer, wijl hij opgemerkt had, dat zulke winkels, waarvan zijn oom gesproken had, steeds aardig en sterk bezocht en de kooplieden goed gekleed en zeer geacht waren.

Hij verklaarde daarom den Afrikaanschen toovenaar, dat zijn neiging meer naar deze zijde gericht was, dan naar elke andere, en dat hij hem zijn heele leven lang dankbaar zou zijn voor de weldaad, die hij hem bewijzen wilde.

“Daar dit beroep je aanstaat”, antwoordde de Afrikaansche toovenaar, “zal ik je morgen meenemen, en je zoo fraai en rijk laten kleeden, als het een der eerste kooplieden in deze stad betaamt; overmorgen willen wij er dan aan denken, zulk een winkel te huren, als ik in gedachten heb.”

Aladdin’s moeder, die nog maar niet geloofd had, dat de Afrikaansche toovenaar de broeder van haar man was, twijfelde er na zulke schitterende beloften niet meer aan. Zij bedankte hem voor zijn goede gezindheid, en nadat zij Aladdin vermaand had, zich de weldaden, die zijn oom hem in ’t vooruitzicht stelde, waardig te toonen, diende zij het avondmaal op. Het gesprek tijdens den ganschen maaltijd liep steeds over hetzelfde onderwerp, totdat eindelijk de toovenaar zei, dat de nacht al ver verstreken was. Hij nam afscheid van moeder en zoon en ging naar huis.

Den volgenden morgen verzuimde de Afrikaansche toovenaar niet, volgens afspraak weer een bezoek bij de weduwe des kleermakers Moestafa te brengen. Hij nam Aladdin met zich mede naar een grooten koopman, die alleen gemaakte kleeren van alle mogelijke stoffen en voor menschen van elken leeftijd en stand verkocht. Hij liet zich verscheidene hiervan toonen, die voor Aladdin pasten, en nadat hij had uitgezocht, wat hem het beste beviel en de andere, die niet zoo mooi waren, als hij wenschte, op zij geschoven had, zei hij tot Aladdin: “Beste neef, kies nu uit al deze kleeren dat uit, wat je het beste bevalt.” Aladdin, die over de mildheid zijns nieuwen ooms heelemaal verrukt was, koos er een uit, en de toovenaar kocht het met alles, wat erbij behoorde, tegen bare betaling, zonder af te dingen.

Toen Aladdin zich van het hoofd tot de voeten zoo prachtig gekleed zag, bedankte hij zijn oom met de grootste hartelijkheid en de toovenaar beloofde hem, hem ook voor ’t vervolg niet te verlaten, maar hem steeds bij zich te houden. Werkelijk bracht hij hem nu in de drukste buurten der stad, vooral in die, waar de winkels der rijkste kooplieden waren, en in de straat waarin de winkels met de mooiste stoffen en het fijnste linnengoed zich bevonden, zeide hij tot Aladdin: “Wijl je spoedig ook zulk een koopman zult zijn, als deze hier, is het goed dat je hen bezoekt, opdat ze je leeren kennen.” Hij wees hem ook de prachtigste en grootste moskeeën en bracht hem in de “Chan”2 waar de vreemde kooplieden woonden, en naar alle plaatsen in het paleis van den Sultan, waar men vrijen toegang had. Eindelijk nadat zij te zamen de schoonste deelen der stad doorkruist hadden, kwamen zij in de “Chan”, waar de toovenaar woonde. Daar waren eenige kooplieden met wie hij sedert zijn aankomst kennis gemaakt had, en die hij opzettelijk uitgenoodigd had, om hen goed te onthalen en hen zijn zoogenaamden neef voor te stellen.

Het gastmaal eindigde eerst in den laten avond. Aladdin wilde van zijn oom afscheid nemen, om naar huis terug te keeren, maar de Afrikaansche toovenaar wilde hem niet alleen laten gaan, en geleidde hem zelf tot zijne moeder terug. Toen deze haar zoon in zulke prachtige kleeren zag, was zij buiten zich zelven van vreugde, en hield maar niet op, zegeningen over het hoofd des toovenaars af te smeeken, die voor haar zoon zooveel geld uitgegeven had.

“Grootmoedige zwager”, zeide zij tot hem, “ik weet niet hoezeer ik u voor uw goedheid danken zal, maar dat weet ik, dat mijn zoon de weldaden, die gij hem bewijst, niet verdient, en hij zou ze volkomen onwaardig zijn, zoo hij niet dankbaar ware, en de goede bedoelingen welke gij met hem hebt, hem een zoo schitterende zaak te geven, niet beantwoordde. Ik voor mijn persoon,” voegde zij er bij, “dank u van ganscher harte en wensch u een lang leven om getuige te zijn van de dankbaarheid van mijn zoon, die haar niet beter aan den dag kan leggen, dan wanneer hij zich door uw goede raadgevingen leiden laat”.

“Aladdin is een goede jongen,” antwoordde de Afrikaansche toovenaar; “hij luistert naar mij en ik geloof, dat wij iets flinks van hem maken kunnen. Het doet mij slechts leed, dat ik al niet morgen mijn belofte houden kan. Het is immers Vrijdag, waarop alle winkels gesloten zijn, en men er niet aan behoeft te denken, er een te huren en van waren te voorzien; want de kooplieden denken op dezen dag slechts aan allerlei genietingen. Daarom zullen wij de zaak tot Zaterdag moeten uitstellen. Overigens zal ik hem morgen weer meenemen en in de tuinen laten wandelen, waar men gewoonlijk de groote wereld aantreft. Hij heeft wellicht nog geen begrip van de genoegens, die men daar geniet; tot nu toe was hij steeds nog maar met kinderen te zamen, thans moet hij ook volwassen menschen zien”.

De Afrikaansche toovenaar nam eindelijk afscheid van moeder en zoon en vertrok. Aladdin echter, die reeds zoo uitermate blij was met zijn mooie kleederen, verheugde zich bij voorbaat in de heerlijke wandeling in de omgeving der stad. Inderdaad was hij nog nimmer buiten de poort geweest en had hij nog nimmer de omstreken gezien, die bijzonder mooi en bekoorlijk waren.

Den anderen morgen stond Aladdin zeer vroeg op en kleedde zich aan, om klaar te zijn als zijn oom hem zou komen afhalen. Nadat hij, zooals hij dacht, lang gewacht had, opende hij eindelijk vol ongeduld de deur en ging naar buiten om te zien of hij er nog niet aankwam. Zoodra hij hem bemerkte, zeide hij het aan zijn moeder, nam afscheid van haar, sloot de deur en snelde hem tegemoet.

De Afrikaansche toovenaar verwelkomde Aladdin allervriendelijkst.

“Komaan, mijn beste jongen”, zei hij met een lachend gezicht tot hem, “vandaag zal ik je mooie dingen laten zien”.

Hij voerde hem een poort uit, voorbij groote en mooie huizen, of liever langs prachtige paleizen, waarvan elk een zeer mooien tuin had, waarin men vrij mocht rondwandelen. Bij elk paleis dat zij voorbij kwamen vroeg hij Aladdin, of het hem beviel, en Aladdin, die hem gewoonlijk vóór was, zeide, zoodra hij weer een ander zag: “Oh! lieve oom! dit is nog veel prachtiger dan alle vorige!”

Ondertusschen gingen zij steeds verder en de listige toovenaar, die dit slechts deed, om het plan, dat hij in zijn hoofd had, te kunnen uitvoeren, trad eindelijk een dezer tuinen in. Hij zette zich neer naast een groot bekken, waarin door een bronzen leeuwenmuil kristal-helder water stroomde, en hij hield zich vermoeid, opdat Aladdin eveneens zou gaan uitrusten.

“Beste neef”, zeide hij tot hem, “je zult wel even vermoeid zijn als ik; laat ons hier wat gaan uitrusten, om nieuwe krachten te verzamelen; wij zullen daarna met nieuwen moed onze wandeling kunnen voortzetten.”


Toen zij zich gezet hadden, haalde de Afrikaansche toovenaar uit een doos, die aan zijn gordel bevestigd was, koeken en allerlei soorten van vruchten, die hij als mondvoorraad meegenomen had, en spreidde alles op den rand van het bassin uit. Hij deelde een koek met Aladdin, en uit de meegebrachte vruchten liet hij hem naar welgevallen kiezen. Tijdens dit kleine maal maande hij zijn zoogenaamden neef aan, zich los te maken van den omgang met kinderen, daarentegen zich aan te sluiten bij wijze en verstandige mannen, naar dezen te luisteren en uit hunne gesprekken leering te putten. “Spoedig”, zei hij tot Aladdin, “zul je een man zijn, gelijk zij, en je kunt je er niet vroeg genoeg aan gewennen, naar hun voorbeeld verstandig te redeneeren.”

Toen zij den kleinen maaltijd geëindigd hadden, stonden zij op en zetten hun wandeling dwars door de tuinen voort, die van elkaar slechts door smalle greppels gescheiden waren, welke de grens vormden, zonder nochtans de verbinding te belemmeren. Het wederzijdsch vertrouwen, dat de bewoners dezer stad jegens elkaar hadden, deed hen alle verdere voorzorgsmaatregelen om booswillige benadeelingen te voorkomen, als onnoodig beschouwen. Ongemerkt voerde de Afrikaansche toovenaar Aladdin tamelijk ver buiten de tuinen en doorwandelde met hem de vlakte, die hen langzamerhand in de nabijheid der bergen voerde.

Aladdin, die in zijn leven nog nooit zoo’n verren weg afgelegd had, voelde zich door dezen marsch zeer vermoeid en zeide tegen den Afrikaanschen toovenaar: “Waarheen gaan wij dan, lieve oom? Wij hebben de tuinen reeds ver achter ons gelaten en ik zie niets meer dan bergen. Wanneer wij nog langer zoo voortgaan, weet ik niet, of ik nog kracht genoeg zal hebben, om naar de stad terug te keeren.”

“Verlies den moed maar niet”, antwoordde de valsche oom; “ik wil je nog een anderen tuin laten zien, die alle, welke je tot nu toe gezien hebt, verre overtreft; hij is slechts een paar schreden hier vandaan, en wanneer wij eenmaal daar zijn, dan zul je zelf zeggen, dat het je erg gespeten zou hebben, als je hem niet gezien had, na er zoo dicht bij te zijn gekomen.” Aladdin liet zich overreden, en de toovenaar voerde hem nog zeer ver, terwijl hij hem met allerlei aardige verhalen onderhield, om hem den weg minder vervelend en de vermoeidheid dragelijker te maken.

Eindelijk kwamen zij tusschen twee bergen van middelmatige hoogte, die tamelijk gelijk en slechts door een smal dal gescheiden waren. Dit was ’t merkwaardige oord, waarheen de Afrikaansche toovenaar Aladdin had willen brengen, om een groot plan met hem uit te voeren, ter wille waarvan hij van het uiterste eindje van Afrika naar China gereisd was.

“Hier zijn we, waar wij wezen moeten”, zeide hij tot Aladdin; “ik zal je hier buitengewone dingen toonen, die alle overige stervelingen onbekend zijn. Wanneer je ze gezien zult hebben, zul je er mij dankbaar voor zijn, dat ik je tot getuige van zoovele wonderdingen gemaakt heb, die behalve jij nog nooit iemand gezien heeft. Terwijl ik nu met het staal vuur maak, leg je hier zooveel droge takjes op elkaar, als je slechts vinden kunt, opdat wij een vuur kunnen aanmaken.”

Er lag hier zooveel droog hout, dat Aladdin weldra een meer dan voldoenden hoop ervan bijeen had, terwijl de toovenaar een zwavelstokje aanstak. Hij maakte daarmee het vuur aan, en op het oogenblik, dat het hout opvlamde, wierp de toovenaar er allerlei reukwerken op, die hij reeds gereed had gehouden. Een dikke rook steeg omhoog, dien hij nu eens dezen, dan weer genen kant uitwendde, terwijl hij allerlei tooverwoorden uitsprak, waarvan Aladdin niets verstond.


Plotseling dreunde de aarde een beetje, opende zich voor den toovenaar en Aladdin, en liet een steen te voorschijn komen, die omstreeks anderhalve voet in ’t vierkant, ongeveer een voet dik was, en waterpas lag, met een in het midden vastgemaakten bronzen ring, om hem daaraan op te tillen. Aladdin schrok hevig van alles, wat voor zijn oogen gebeurde, en wilde op de vlucht gaan. Maar hij was voor deze geheimzinnige handeling noodwendig en daarom hield de toovenaar hem vast, schold hem duchtig uit en gaf hem een zoo harde oorvijg, dat hij op den grond viel; het scheelde weinig, of hij had hem de voorste tanden uitgeslagen en zijn mond bloedde hevig. Sidderend en met tranen in de oogen riep de arme Aladdin: “Maar oom, wat heb ik dan gedaan, dat gij mij zoo gruwzaam slaat?”

“Ik heb er mijn redenen voor”, antwoordde de toovenaar. “Ik ben je oom, die thans je vader’s plaats bij je inneemt, en je mag mij in niets tegenspreken. Maar”, voegde hij er op wat zachteren toon bij, “je behoeft niet bang te zijn, mijn zoon; ik verlang alleen, dat je mij stipt gehoorzaamt, indien je je de groote voordeelen die ik je schenken wil, wilt waardig maken en ze gebruiken”.

Deze mooie beloften van den toovenaar stelden den verschrikten en vertoornden Aladdin een beetje gerust, en toen de toovenaar hem weer heel goed geluimd zag, ging hij voort: “Je hebt gezien, wat ik vermag door de kracht van mijn reukwerk en de woorden, die ik sprak. Verneem nu, dat hier onder dezen steen een schat verborgen ligt, die voor jou bestemd is, en je eenmaal rijker zal maken, dan de grootste koningen der aarde. Dit is zoo zeker waar, dat het geen mensch op de gansche wereld buiten jou geoorloofd is, dezen steen aan te raken, of op te tillen, om hier binnen te komen. Ja, ik zelf mag hem ook niet aanraken of ook zelfs een voet in dit schatgewelf zetten, wanneer het geopend zal zijn. Derhalve moet gij precies en punt voor punt doen, wat ik zeg, zonder iets te verzuimen. Deze zaak is zoowel voor jou als voor mij van groot belang.”

Aladdin, immer nog vol verwondering over alles wat hij zag, en den toovenaar van een schat hoorende spreken, die hem voor altijd gelukkig maken zou, vergat alles wat er was voorgevallen.

“Welnu, lieve oom”, zeide hij tot den toovenaar, terwijl hij opstond, “wat moet ik doen? Beveel slechts, ik ben bereid te gehoorzamen.”

“Het verheugt mij zeer, lieve kind”, zeide de Afrikaansche toovenaar, terwijl hij hem omarmde, “dat gij hiertoe besloten zijt. Kom hier, grijp dezen ring en til den steen in de hoogte.”

“Maar oom”, antwoordde Aladdin, “ik ben te zwak, om hem op te tillen; gij moet mij daarbij helpen.”

“Neen”, sprak de Afrikaansche toovenaar, “jij hebt mijn hulp niet noodig en wij zouden beiden niets uitrichten, wanneer ik je hielp; jij moet hem heelemaal alleen opheffen. Spreek slechts den naam van je vader en van je grootvader uit, als je den ring in de hand neemt, en til hem in de hoogte; je zult zien, dat hij zonder moeite zal meegeven!”

Aladdin deed, zooals de toovenaar hem gezegd had, hief den steen met gemak op en legde hem terzijde.

Toen de steen weggenomen was, zag hij een drie tot vier voet diep hol met een kleine deur en een trap, om nog verder af te dalen.

“Mijn zoon”, sprak thans de Afrikaansche toovenaar tot Aladdin, “let nu goed op alles wat ik je ga zeggen. Daal in dit hol af en wanneer je beneden op de laatste trede gekomen bent, dan zul je een open deur zien, die je in een groote gewelfde ruimte zal voeren, welke in drie groote, op elkaar volgende zalen verdeeld is. In elk daarvan zal je rechts en links vier bronzen vazen, zoo groot als tobben, vol goud en zilver zien staan; maar zorg er wel voor, er niets van aan te raken. Eer je de eerste zaal binnentreedt, til je je mantel op en sluit hem eng om je lichaam. Wanneer je daar binnen bent, ga dan zonder je op te houden, recht door naar de tweede, en vandaar, eveneens zonder stil te staan, naar de derde zaal. Pas voor alles op, niet te dicht bij de wanden te komen, of ze zelfs met je kleeren aan te raken; want in dat geval zou je op de plaats dood blijven. Daarom heb ik je gezegd, je mantel dicht tegen je aan te drukken. Aan het einde der derde zaal is een deur, die je in een met prachtige en rijk beladen vruchtboomen beplanten tuin voeren zal. Ga dan steeds rechtuit, en dwars door den tuin zal een weg je naar een trap van vijftig treden voeren, langs welke je op een terras klimmen kunt. Zoodra je boven op het terras gekomen bent, zul je een nis voor je zien en daarin een brandende lamp. Neem deze lamp op, blusch haar uit, gooi de pit benevens de brandbare vloeistof op den grond, stop haar dan tusschen je kleeren op de borst, en breng ze mij. Vrees niet, je kleeren daardoor vuil te maken, want de vloeistof is geen olie, en de lamp zal terstond droog zijn, zoodra je haar leeggegoten hebt. Heb je trek in de vruchten in den tuin, dan kun je er gerust van nemen zooveel ge lust; dit is je niet verboden.”

Zoo sprekende, trok de Afrikaansche toovenaar een ring van zijn vinger, en stak hem aan den vinger van Aladdin.

“Dit”, zeide hij, “is uw voorbehoedmiddel tegen alle ongeluk, dat je zou kunnen treffen, indien gij slechts stipt alle voorschriften in acht neemt. En ga nu, mijn zoon”, voegde hij er bij, “daal onbevreesd den trap af. Dan hebben wij beiden voor ons gansche leven geld als water.”

Aladdin sprong met lichten voet het hol in en ging den trap af. Hij vond de drie zalen, die hem de Afrikaansche toovenaar beschreven had, en ging er uiterst behoedzaam doorheen, wijl hij anders vreesde te moeten sterven, indien hij niet precies deed, wat hem was voorgeschreven. Zonder uit te rusten, ging hij den tuin door, klom naar het terras op, nam de brandende lamp uit de nis, gooide de pit en de brandbare vloeistof op den grond, en toen hij haar droog zag, zooals de toovenaar hem gezegd had, verborg hij haar op zijn borst en daalde den trap weer af. In den tuin verwijlde hij bij ’t aanschouwen der vruchten, die hij voorheen slechts in ’t voorbijgaan gezien had. De boomen in dezen tuin droegen alle zeer buitengewone vruchten, en wel ieder weer van een andere soort. Men zag er witte, helglinsterende en als kristal doorzichtige; roode, deels donker, deels hel; groene, blauwe, violette, gele, en zoo van alle mogelijke kleuren. De witte waren parelen, de helglinsterende en doorzichtige diamanten, de donkerroode robijnen, de groene smaragden, de blauwe turkooizen, de violette amethysten, de gele saffieren enz. En deze vruchten waren alle zoo groot en volkomen, dat men op de gansche wereld niets dergelijks gezien heeft. Aladdin, die hare waarde niet kende was om den aanblik dezer vruchten, die niet naar zijn smaak waren, weinig verheugd; vijgen, druiven en andere edele fruitsoorten, die in China inheemsch zijn, waren hem liever geweest. Hij had echter ook nog niet den leeftijd bereikt, dat men van zulke zaken veel verstand heeft, en zoo verbeeldde hij zich, dat deze vruchten slechts geschilderde glazen waren, en verder geen waarde hadden. Trots dat alles wekte de verscheidenheid der mooie kleuren en de buitengewone grootte en schoonheid van elke vrucht, de begeerte bij hem op, van iedere soort eenige te plukken. Hij nam daarom van elke kleur verscheidene, vulde daarmee zijn beide zakken en twee heel nieuwe tasschen, die de toovenaar tegelijk met de kleeren, die hij hem geschonken had, gekocht had, opdat hij niets anders dan nieuwe zaken hebben zou; en daar de beide tasschen geen plaats meer vonden in zijn zakken, die reeds geheel vol waren, maakte hij ze aan zijn gordel vast, aan elke zijde één. Ook stopte hij nog enkele vruchten in de vouwen van zijn gordel, die van blauwe zijde en dubbel gevoerd was; en borg voorts nog ettelijke op zijn borst tusschen zijn kleed en het hemd.


Nadat hij zich zoo, zonder het te weten, met rijkdommen beladen had, keerde Aladdin snel door de drie zalen weer terug, om den Afrikaanschen toovenaar niet te lang te laten wachten; hij ging met dezelfde behoedzaamheid als de eerste maal, klom weer op, waar hij eerst was afgedaald en vertoonde zich aan den ingang van het hol, waar de Afrikaan hem met ongeduld wachtte. Zoodra Aladdin hem zag, riep hij hem toe: “Lieve oom, ik bid u, geef mij een hand, en help mij eruit.”

“Mijn zoon”, antwoordde hem de Afrikaansche toovenaar, “geef mij eerst de lamp; ze kan je hinderlijk zijn.”

“O neen, beste oom, ze hindert mij volstrekt niet”, zeide Aladdin; “ik zal ze u geven, zoodra ik boven ben.”

De Afrikaansche toovenaar stond er op, dat Aladdin hem eerst de lamp zou overhandigen, eer hij hem uit het hol hielp, en Aladdin, die de lamp met alle vruchten, die hij bij zich gestoken had, verpakt had, weigerde volstrekt, ze hem te geven, eer hij uit het hol was. Toen geraakte de Afrikaansche toovenaar, van ergernis over de weerspannigheid van den jongen Aladdin in een vreeselijke woede, wierp eenig reukwerk op het vuur, dat hij zorgvuldig onderhouden had, en nauwelijks had hij twee tooverwoorden gesproken, of de steen, die als deksel voor de opening van het hol diende ging van zelf, benevens de aarde daarover, op zijn vorige plaats terug, zoodat alles weer in denzelfden toestand kwam als vóor de aankomst van den Afrikaanschen toovenaar en Aladdin.

De Afrikaansche toovenaar was inderdaad geen broeder van den kleermaker Moestafa, waarvoor hij zich uitgegeven had, en derhalve ook niet Aladdin’s oom. Hij was werkelijk geboortig uit Afrika, en daar Afrika een land is, waar men meer dan ergens anders op tooverij verzot is, zoo had hij zich van zijn jeugd af daarop toegelegd, en nadat hij zich ongeveer 40 jaar lang met tooneelkunsten, met de punteerkunst,3 met reukoffers en met de lectuur van tooverboeken had bezig gehouden, was hij eindelijk tot de ontdekking gekomen, dat er in de wereld een tooverlamp was, welker bezit hem machtiger dan alle koningen der aarde maken zou, indien hij haar in zijn bezit kon brengen. Door een laatste proef met de punteerkunst had hij gevonden, dat deze lamp zich op een onderaardsche plaats midden in China bevond, en wel in de streek en met al de omstandigheden die ons reeds bekend zijn. In het vast geloof aan de waarheid zijner ontdekking was hij, zooals gezegd is, van het uiterste einde van Afrika gereisd en na een langen, moeitevollen tocht in de stad gekomen, welke in de nabijheid van zijn schat lag. Maar ofschoon de lamp zich zeer zeker op die bewuste plaats bevond, was ’t hem toch niet veroorloofd, haar zelf te halen of persoonlijk in het onderaardsche verblijf te treden, waar zij te vinden was. Een ander moest er in afdalen, haar halen en hem overhandigen. Daarom had hij zich tot Aladdin gewend dien hij voor een onbeduidenden jonkman hield, zeer geschikt, hem den noodigen dienst te bewijzen; daarbij was hij vast besloten, zoodra hij de lamp in handen zou hebben, het laatste reeds genoemde reukoffer te doen, de twee tooverwoorden uit te spreken, die de reeds bovengenoemde werking zouden hebben, om zoo den armen Aladdin aan zijn hebzucht en zijn boosheid op te offeren, en geen getuige meer in hem achter te laten. De oorvijg dien hij Aladdin gaf, en het gezag dat hij zich op hem aangematigd had, moesten dezen er alleen aan gewennen hem te vreezen en hem stipt te gehoorzamen, opdat hij hem de beroemde tooverlamp terstond zou overhandigen, zoodra hij het verlangde.

Intusschen gebeurde juist het tegendeel van dat, wat hij beoogd had. Bovendien haastte de boosaardige zich alleen daarom zoo zeer, den armen Aladdin in het verderf te storten, wijl hij vreesde, wanneer hij nog langer met hem twistte, dat wellicht deze of gene het hooren kon, en zijne belangrijke geheimen openbaren.

Toen de Afrikaansche toovenaar zich in zijn stoutste en schoonste verwachtingen voor immer teleurgesteld zag, bleef hem niets anders over dan naar Afrika terug te keeren, ’t geen hij dan denzelfden dag ook deed. Hij maakte een omweg om niet meer de stad aan te doen, welke hij met Aladdin verlaten had; want hij moest werkelijk vreezen, dat meerdere personen die hem met dezen jongen hadden zien heengaan, het nu vreemd zouden vinden, hem thans alleen terug te zien komen.

Naar alle waarschijnlijkheid was Aladdin verloren. Maar hij, die hem in ’t verderf poogde te storten, had er niet aan gedacht, dat hij hem zelf een ring aan den vinger gestoken had, die tot zijn redding dienen kon.


En werkelijk werd Aladdin, door dezen ring, welks kracht hij niet kende, gered, en het is te verwonderen, dat dit verlies, te zamen met dat der lamp, den toovenaar niet in de grootste wanhoop gestort heeft; maar toovenaars zijn zoo zeer aan tegenspoeden en aan het niet verwezenlijken hunner wenschen gewoon, dat zij, zoo lang zij leven, niet ophouden zich te verblijden met luchtkasteelen en hersenschimmen.


Aladdin, die na zoovele liefkoozingen en geschenken op deze slechtheid van zijn zoogenaamden oom in ’t geheel niet verdacht was, bevond zich in een ontsteltenis, die zich gemakkelijker denken, dan met woorden beschrijven laat. Toen hij zich zoo opeens levend begraven zag, riep hij duizendmaal zijn oom bij den naam en verklaarde, dat hij hem de lamp gaarne zou geven; maar zijn roepen was tevergeefs, hij kon niet meer gehoord worden en moest alzoo in zwarte duisternis blijven. Eindelijk, nadat hij zijn tranen gedroogd had, klom hij weer langs den trap van het hol naar omlaag, om in den tuin, waardoor hij reeds gekomen was, en in het heldere daglicht te geraken. Maar de muur, die zich voor hem door tooverij geopend had, had zich intusschen door een nieuwe tooverij weer gesloten en bijeen gevoegd. Hij poogde meermalen rechts en links vooruit te komen, zonder nochtans een deur te vinden. Nu begon hij opnieuw te huilen en te snikken en zette zich eindelijk op de treden van het hol neer, zonder hoop, ooit weer het daglicht te zien, maar integendeel met de treurige zekerheid uit de duisternis, waarin hij zich thans bevond, in die van een spoedigen dood over te gaan.

Twee dagen bleef Aladdin in dezen toestand zonder te eten of te drinken. Eindelijk op den derden dag, toen hij zijn dood als onvermijdelijk beschouwde, hief hij de gevouwen handen omhoog en riep met volle gelatenheid in Gods wil uit: “Er is geen kracht en geen macht dan bij God den allerhoogsten en grootsten!”

Terwijl hij zoo de handen gevouwen had, wreef hij, zonder er bij te denken, tegen den ring, dien hem de Afrikaansche toovenaar aan den vinger gestoken had en welks kracht hij nog niet kende. Weldra steeg voor hem een geest als uit de aarde, van ongehoorde grootte en schrikwekkend uiterlijk, die met zijn hoofd den bovenrand van ’t hoogste gewelf aanraakte en sprak de volgende woorden tot Aladdin: “Wat wilt gij? Ik ben bereid u te gehoorzamen als uw slaaf en als de slaaf van al degenen, die den ring aan den vinger hebben, zoowel ik als de andere slaven van den ring.”


Op elken anderen tijd en bij iedere andere gelegenheid zou Aladdin, die aan dergelijke verschijningen niet gewoon was, bij den aanblik eener zoo buitengewone gestalte door schrik zijn aangegrepen, zoodat hij de spraak verloren zou hebben. Thans echter, nu hij alleen aan het gevaar dacht, waarin hij zweefde, antwoordde hij zonder schroom: “Wie gij ook zijn moogt, verlos mij uit dit oord, indien het in uw macht staat.” Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of de aarde opende zich, en hij bevond zich buiten het hol, juist op de plaats, waarheen de toovenaar hem gevoerd had.

Men zal het niet bevreemdend vinden, dat Aladdin, die zoolang in de diepste duisternis gebleven was, in het eerst het daglicht nauwelijks verdragen kon. Eerst langzamerhand gewende hij zich er aan, en toen hij rondkeek, was hij zeer verbaasd, geen opening in de aarde te zien; het was hem onbegrijpelijk, op welke wijze hij zoo ineens uit haren schoot te voorschijn was gekomen. Slechts aan de plek, waar het hout verbrand was geworden, herkende hij de plaats weer, waaronder het hol zich bevond. Toen hij zich hierop naar de stad toekeerde, zag hij haar te midden der haar omringende tuinen, en herkende ook den weg langs welken hem de Afrikaansche toovenaar hierheen gevoerd had. Hij wandelde dienzelfden weg weer terug en dankte God, dat hij zich nog eens op de aarde terugzag, nadat hij reeds de hoop opgegeven had, meer daarop terug te komen. Zoo bereikte hij de stad en sleepte zich met veel moeite voort tot aan zijn woning. Toen hij in de kamer zijner moeder trad, viel hij uit vreugde over het wederzien, verbonden met de door zijn driedaagsch vasten veroorzaakte zwakte, in een onmacht, die eenigen tijd duurde. Zijn moeder, die hem reeds als verloren of als dood beweend had, liet het thans, nu zij hem in dezen toestand zag, aan geen oppassen en aan geen middel ontbreken, om hem weder in ’t leven terug te brengen. Eindelijk kwam hij weer bij, en zijn eerste woorden waren: “Lieve moeder, geef mij asjeblieft vóór alles wat eten; ik heb sedert drie dagen nog niets over de lippen gehad.” Zijn moeder bracht hem, wat zij juist had, zette ’t hem voor en zeide: “Beste jongen, eet niet te haastig, want het kan je schaden; eet heel langzaam en op je gemak, en neem je wel in acht, hoe hongerig je ook bent. Ik verlang niet eens, dat je al tegen mij zult spreken. Je hebt immers nog tijd genoeg, mij je lotgevallen te vertellen, wanneer je weer heelemaal hersteld bent. Na de groote droefheid, waarin ik sinds Vrijdag verkeerd heb, en na de onzeggelijke moeite, die ik mij gegeven heb, om onderzoek naar je te doen, toen het nacht werd en je niet naar huis kwam, ben ik volkomen tevreden, je maar weer te zien.”

Aladdin volgde den raad zijner moeder, at langzaam en kalm, en dronk evenzoo. Toen hij klaar was zeide hij: “Lieve moeder, ik kon u eigenlijk bittere verwijten doen, dat ge mij zonder eenige bedenking aan een man toevertrouwd hebt, die het plan had, mij in ’t verderf te storten, en op dit oogenblik er vast van overtuigd is, dat ik niet meer in leven ben, of tenminste elk oogenblik sterven kan; doch gij hebt geloofd, dat het mijn oom was, en ik geloofde dit ook. Hoe hadden wij ook anders kunnen denken van een man, die mij met liefkoozingen en geschenken overlaadde en mij zulke schitterende beloften deed. Gij moet echter weten, lieve moeder, dat hij een verrader, een booswicht, een schurk is. Hij heeft mij alleen daarom zooveel geschenken en beloften gegeven, wijl hij mij in ’t verderf wilde storten, zonder dat gij noch ik in staat waren, de oorzaak te raden. Ik van mijn kant kan verzekeren, dat ik hem nimmer de minste reden gegeven heb, mij te mishandelen. U zult dit zelf kunnen beoordeelen uit ’t juiste verhaal dat ik u thans van alles vertellen zal, wat van onze scheiding of tot de uitvoering van zijn heilloos plan voorgevallen is.”

Aladdin begon zijn moeder te vertellen, wat er met hem sedert Vrijdag gebeurd was; waar de toovenaar hem afgehaald had, om de paleizen en tuinen buiten de stad met hem te bezien; verder, wat hem onderweg tot aan de plaats tusschen de twee bergen, waar de groote tooverij gebeuren zou, overkomen was, en hoe tengevolge van een reukwerk, dat in ’t vuur geworpen werd en eenige tooverwoorden de aarde zich oogenblikkelijk geopend had, en de ingang van een hol zichtbaar geworden was, dat naar een onmetelijken schat gevoerd had. Ook de oorvijg vergat hij niet, en de manier, waarop de toovenaar, nadat hij weer wat kalm geworden was, hem door groote beloften en door de schenking van een ring overgehaald had, in het hol af te dalen. Daarna vertelde hij uitvoerig, wat hij op zijn heen- en terugweg in de drie groote zalen, in den tuin en op het terras gezien en hoe hij daar de lamp gehaald had. Tegelijkertijd haalde hij haar uit zijn boezem te voorschijn en toonde haar aan zijn moeder, benevens de doorzichtige en bontgekleurde vruchten, die hij op zijn terugweg in den tuin afgeplukt had. Ook gaf hij haar de twee volle buidels, waarom zij echter weinig gaf. En toch waren deze vruchten edelgesteenten, welker flonkerende glans bij het schijnsel der lamp, dat de kamer verlichtte, op hun groote waarde opmerkzaam had moeten maken; maar Aladdin’s moeder had van dergelijke dingen even weinig verstand als haar zoon. Zij was in groote armoede opgegroeid en haar man was niet vermogend genoeg geweest, haar zulke kostbaarheden te schenken; ook bij haar buurvrouwen en vriendinnen had zij nooit zulke zaken gezien. Geen wonder alzoo, dat zij ze voor waardelooze dingen aanzag, die hoogstens daarvoor goed waren, de oogen te verlustigen door de verscheidenheid hunner kleuren; vandaar ook, dat Aladdin ze weglegde achter een der kussens van de sofa, waarop hij zat. Hij voltooide daarna het verhaal zijner avonturen, en zeide, hoe hij weer uit het hol had willen komen, hoe de toovenaar de lamp opgeëischt had, en hoe daarna, op zijn weigering door het reukwerk, dat de toovenaar in het nog brandende vuur geworpen had, en eenige daarbij gesproken woorden, de opening van het hol zich oogenblikkelijk weer gesloten had. Niet zonder tranen kon hij haar den ongelukkigen toestand schilderen, waarin hij zich bevonden had, toen hij zich in het fatale hol levend begraven zag, tot het oogenblik, dat hij tengevolge van de aanraking met den ring, welks eigenschappen hij nog niet gekend had, weer te voorschijn en om zoo te zeggen voor de tweede maal op de wereld gekomen was. Toen hij zijn vertelling geëindigd had, zeide hij tot zijn moeder: “Het overige behoef ik u niet te vertellen, het is u bekend. Gij ziet thans welke avonturen en gevaren ik sedert onze scheiding beleefd heb.”

Aladdin’s moeder had geduldig deze wonderbare en zeldzame, tevens echter voor een moeder, die haar zoon trots al zijn gebreken teeder liefheeft, zoo droevige geschiedenis aangehoord.

Alleen bij de roerendste gedeelten, waar de boosheid van den Afrikaanschen toovenaar zoo duidelijk aan ’t daglicht kwam, kon zij haar afschuw niet verbergen. Thans echter, nu Aladdin geëindigd had, liet zij zich in duizend smaadwoorden tegen den bedrieger uit; zij noemde hem een verrader, een schurk, een onmensch, een sluipmoordenaar, leugenaar, toovenaar, een vijand en verderver van het menschelijk geslacht. “Ja, mijn zoon”, voegde zij er bij, “het is een toovenaar, en de toovenaars zijn een ware pest der menschheid; zij hebben, dank zij hun toovenarijen en hekserijen, verkeer met de booze geesten. God zij geloofd, die verhoed heeft, dat zijn vreeselijke slechtheid haar doel bij je bereikte. Gij zijt hem voor de genade, die hij je bewezen heeft, grooten dank schuldig; je dood ware onvermijdelijk geweest, wanneer je je zijner niet herinnerd, en hem om hulp aangeroepen hadt.” Zoo sprak zij nog veel meer, om haar afschuw over het verraad van den toovenaar uit te drukken. Eindelijk echter bemerkte zij, dat Aladdin, die sedert drie dagen niet geslapen had, de rust noodig behoefde; zij bracht hem daarom te bed en legde zich spoedig daarop eveneens neder.

Aladdin, die in het onderaardsch verblijf, waar hij moorddadigerwijze begraven geweest was, geen rust genoten had, sliep den ganschen nacht vast en ontwaakte den volgenden morgen eerst zeer laat. Hij stond op, en het eerste, dat hij tot zijn moeder zeide, was, dat hij honger had, en dat zij hem geen grooter genoegen kon doen, dan wanneer zij hem een ontbijt gaf.

“Ach, beste jongen”, antwoordde zij, “ik heb ook geen enkelen hap brood; je hebt gisteravond ’t weinige dat nog in huis was, opgegeten. Maar heb slechts even geduld, dan zal ik spoedig iets brengen. Ik heb wat boomwol gesponnen, dat wil ik verkoopen om brood en iets voor het middagmaal aan te schaffen.”

“Lieve moeder”, antwoordde Aladdin, “bewaar uw wol voor een anderen keer en geef mij de lamp, die ik gisteren meebracht. Ik wil haar verkoopen, en wellicht krijg ik er zooveel voor, dat wij ontbijt en middageten, en misschien nog zelfs iets voor den avond er voor koopen kunnen.”

Aladdin’s moeder haalde de lamp en zeide tot haar zoon: “Daar heb je ze, ze is echter vuil. Ik zal haar eerst wat oppoetsen, dan zal ze nog wel wat meer waard zijn.” Zij nam water en fijn zand om haar blank te maken, maar nauwelijks was zij begonnen de lamp te wrijven, toen oogenblikkelijk in tegenwoordigheid van haar zoon een afschuwelijke geest van reusachtige grootte voor haar verscheen en met donderende stem tot haar sprak: “Wat wilt gij? Ik ben bereid, u te gehoorzamen als uw slaaf en als slaaf van al degenen, die de lamp in de hand hebben, zoowel ik als de andere slaven der lamp.”

Aladdin’s moeder was niet in staat te antwoorden. Haar oogen konden de afschuwelijke en verschrikkelijke gestalte van den geest niet verdragen en zij was al bij zijn eerste woorden van angst in onmacht gevallen.

Aladdin daarentegen, die reeds in het hol een dergelijke verschijning gezien had, raapte snel, zonder den tijd of de bezinning te verliezen, de lamp op, en antwoordde in plaats van zijn moeder op vasten toon:

“Ik heb honger, breng mij wat te eten.”

De geest verdween, maar kwam in een oogenblik weer terug met een groote zilveren schaal op het hoofd, waarin zich twaalf gedekte schotels van hetzelfde metaal, vol met de uitgezochtste spijzen, benevens zes brooden van het fijnste meel bevonden, en twee flesschen met den kostelijksten wijn, benevens twee zilveren drinkschalen in de hand. Hij plaatste alles te zamen op de sofa en verdween terstond.

Aladdin en de wonderlamp (Verhaal uit de duizend en een nacht)

Подняться наверх