Читать книгу Wandelingen door België - Anoniem - Страница 5
II
ОглавлениеVan Bergen tot Quiévrain strekt zich de lange reeks der mijnwerkersdorpen uit: Jemmapes, Quaregnon, Saint-Ghislain, Boussu, Elouges, Cuesmes, Dour, Pâturages, Frameries, Flénu, Hornu. Maar terwijl te Jemmapes, te Quaregnon en Saint-Ghislain aanzienlijke vlekken, die bijna het voorkomen hebben van kleine steden, nevens de kolenindustrie ook nog andere takken van nijverheid worden beoefend, dragen Elouges, Dour, Frameries, Cuesmes, Flénu, den echten onvervalschen stempel van de Borinage.
Hier volgen de mijnwerken elkander onafgebroken op; overal ziet men de kale hooge terpen, die het uitzicht belemmeren; overal steken de wanstaltige getimmerten en de leelijke schoorsteenen in de lucht en bedekken met hun schaduw, zoowel als met hun regen van vuilen smook en kolenstof, de kleine huizen met roode daken, die als paddestoelen aan hun voet zijn opgeschoten. Evenals rondom de muren van den feodalen burcht de hutten der hoorigen stonden gegroept, zoo omringen de armoedige krotten der mijnwerkers aan alle kanten de mijn; daar slijten zij hun leven in de gloeiende atmosfeer van den minotauros, zoo als de hoorigen in de vaak dreigende nabijheid van den machtigen landheer, wiens toorn hen verdelgen kon. Maar geen ruwe, onbarmhartige, tirannieke middeleeuwsche baron vergde immer van zijne hoorigen zoo vreeselijke offers als het moderne monster der industrie: de baron, hoe ruw en woest hij mocht zijn, was toch altijd een mensch, in wiens boezem een menschelijk hart klopte, terwijl bovendien zijn eigen belang hem waarde moest doen hechten aan het leven en de betrekkelijke welvaart zijner onderhoorigen; maar de mijn, maar het werktuig, is eene blinde, onbewuste macht, die van geen erbarmen weet, voor wie duizend menschenlevens niet meer waard zijn dan het tot gruis geslagen stuk steenkool; die verplettert en vermaalt en verminkt en schendt, en altijd, altijd, altijd door nieuwe offers vraagt.
Men heeft de mijnen en fabrieken met de oude feodale burchten vergeleken: en onder sommige opzichten mag de vergelijking gelden. Ook de mijn met haar fabriek beheerscht den omtrek en maakt het land aan zich schatplichtig; ook zij vordert tienden—en meer dan die!—en schattingen en heerediensten; ook zij voedt zich met den arbeid en de levenskracht der omwonende bevolking. Maar, nog eens, nimmer drukte eenige burcht zoo loodzwaar op het land of vorderde zulke schatting aan leven en bloed; nimmer was der hoorigen lot zoo schrikkelijk, zoo troost- en hopeloos, als dat der slaven van de verschrikkelijke mijn. Hoe ze u aangrijnzen, die sombere burchten van den demon des vuurs, die hunne wortelen uitslaan tot in het hart der aarde en de beste levenssappen van den ganschen omtrek tot zich trekken, om ze om te zetten in klinkend goud. En dit geheimzinnig reusachtig alchimisten-laboratorium is altijd daar en op honderd verschillende plaatsen in functie: op dit kleine plekje gronds telt men niet minder dan tweehonderd steenkolenmijnen, die bijna allen zonder ophouden bewerkt worden en wier onderaardsche gangen en galerijen zich steeds verder uitbreiden—duistere katakomben van den arbeid, gevuld met menschen-beenderen.
Elke mijn heeft hare eigene bevolking, die onder den walm van haar rook opgroeit en leeft; die zich woningen bouwt op haar krater; die ten huwelijk neemt en ten huwelijk gegeven wordt, kinderen verwekt en sterft bij het gesnuif en gestamp der machines, wier onwelluidend blazen en fluiten en gillen hen bij hunne geboorte begroet, en het oor verscheurt van den stervende. Dezelfde werktuigen, die in de mijnschacht de kooien op en neder doen gaan, brengen het leven dezer gansche bevolking in beweging, als de kloppingen van een ontzaglijk ijzeren hart; en wanneer naast de groeve, waaruit hij weer omhoog stijgt, voor den Borain die andere groeve gedolven wordt, waaruit men niet meer opstaat, dan mengt het zwarte, kleverige kolenstof uit de schoorsteenen zich met de aarde, waarmede de buren, op het naaste kerkhof zijn uitgeput en misvormd lichaam bedekken. Zooals de vlaamsche boer onafscheidelijk verbonden is aan de aarde, die hij met zijn zweet drenkt en Bladzijde 48bevrucht, zoo is de mijnwerker verbonden aan de mijn: maar dit huwelijk is vrij wat gevaarlijker, want de duistere echtgenoote is lastig, vol nukken en kuren, en eindigt doorgaans met haar gemaal te verslinden. En dan—welk hemelsbreed onderscheid tusschen den eerwaardigen, gezegenden landbouw, dien gezonden, sterkenden, levenwekkenden arbeid op het open veld, onder den vrijen hemel, voor het aangezicht der zon: en dat slavenwerk in de donkere mijn, dat den arbeider verteert en zoo vaak ook moreel te gronde richt. Toch hebben zij hunne mijn lief en gevoelen zich aan haar gehecht; zelfs krom en stram van ouderdom, kunnen zij nog niet zonder haar leven: deze taaie gehechtheid is een trek, dien de mijnwerkers gemeen hebben met de zeelieden, die hoe de zee hen ook moge mishandeld hebben, zich toch nog, machteloos en afgeleefd, naar het strand sleepen en daar, op een bank neergezeten, in droomend gepeins staren naar de wijde zee, wier melodisch ruischen hunne zwervende gedachten in slaap wiegt.
Eene pletterij in den omtrek van Charleroi.
Men heeft mij hier oude, hoog bejaarde lieden gewezen, mannen en vrouwen, die, na gedurende ruim eene halve eeuw dagelijks in den afgrond te zijn neergedaald, nu nog hunne overige levensdagen sleten aan den rand der diepte, waarin zij, afgeleefd en zwak, niet meer konden afdalen. De weinige krachten, die zij nog hadden overgehouden, besteedden zij nu met het bijeenrapen der sintels, het uitzoeken der kolen, het schoonmaken der lampen en andere werkzaamheden van dien aard. De jongeren gaan vroolijk en luchthartig, lachend en zingend, naar beneden; meermalen was ik er getuige van, hoe de kooi, waarin de mijnwerkers plaats nemen, onder luid gelach, gejoel en dartele pret in de diepte verdween, waaruit eindelijk nog maar de verwijderde echo hunner vroolijkheid mij tegenklonk.
Ondanks—of misschien wel juist om het sombere, zwarte, akelige der omgeving, zijn de jonge meisjes van de Borinage gesteld op opschik, op sprekende kleuren, houden zij er van, zich op eene of andere wijze te tooien. Schoon gewasschen en helder in haar werkkostuum—een buis en pantalon—dat haar op knapen doet gelijken, gaan zij in troepjes naar de mijn, met eene bloem tusschen de tanden, lange kleurige linten wapperende langs haar rug, haar hair saamgevat in een netje of een zakje van taf, onder een strooien hoed. Zoo dalen zij in den afgrond neer, waaruit zij straks weder te voorschijn zullen komen, vuil, stinkend, besmoezeld, het gelaat zwart gevlekt, de oogen en den mond vol steenkool. Zoo gaat het dag aan dag: als wilden zij den ruwen demon verteederen, door zich mooi te maken en althans voor zoover zij kunnen, naar echt-vrouwelijken aard, de schoonheid Bladzijde 49te huldigen. Laat ons daar niet mede spotten; daar is veeleer iets weemoedigs, iets treurigs in die onuitroeibare zucht om te behagen, om een aangenamen indruk te maken, die deze arme schepsels tot zelfs in de klauwen van het monster bijblijft. Wat vreeselijk en gruwelijk is, is dat meisjes en vrouwen tot zulken arbeid gedoemd zijn.
Haar bloei is van zoo korten duur: zijn zij eens gehuwd en is de jeugd voorbij, dan veranderen zij spoedig in oude slonzige vrouwen, die aldra tot hetzelfde peil afdalen als de mannen, en die door niets meer behagen of de aandacht trekken. Alle zorg voor haar uiterlijk, voor haar toilet, is dan ook vergeten en uitgedoofd onder de vele andere zorgen voor het bestaan. Maar zoo lang zij jong zijn, hebben zij bijna allen eene zekere soort van krachtige, soliede, kleurige schoonheid, die wel getuigt voor de energie van het ras, dat in spijt van den ruwen zwaren arbeid, in spijt van kommer en ellende, nog zooveel frischheid en levenskracht heeft behouden.
Stadhuis te Bergen.
Elk dorp in de Borinage heeft zijn salons of danshuizen, waar op zon- en feestdagen de jonge meisjes, die nu haar jongenspak hebben uitgetrokken, het donkere hair glanzende van pommade, in nauwsluitende jakjes en kleurige met bloemen versierde mutsjes, in het licht ontvlambaar gemoed der dansers het vuur der liefde en ook van den minnenijd komen ontsteken. Drie of vier lampen, tegen den met bontgebloemd papier beplakten muur opgehangen, werpen haar rossig schijnsel op de sprekende kleuren van haar toilet, waarin rood, blauw en groen den boventoon voeren, als wilden zij in die schitterende verwen de smetten uitwisschen van de vuile kool, die haar de geheele week aankleven. Op eene kleine verhevenheid zitten een Bladzijde 50clarinet, een cornet-a-piston en een trombone: en op de schelle tonen van dat orkest dansen en draaien en wervelen de paren in wilde drift, in toomelooze opwinding rusteloos voort. De grond dreunt onder het regelmatig gestamp, dat welhaast een verren donder gelijkt en wolken stof doet opgaan; weldra woelen en wemelen de hartstochtelijke dansers in een grijzen nevel; de aan den zolder hangende korfjes met papieren bloemen wiegelen heen en weer; de dampkring gloeit, bijna niet minder dan de oogen en de wangen van dansers en danseressen, die maar altijd voorthollen in razenden galop, tot zij eindelijk, buiten adem, uitgeput, hijgend en zwoegend, op de banken neerzijgen, snakkende naar versche lucht.
In zulk eene omgeving loopt de moraliteit groot gevaar; en hoewel hetgeen men van de losbandigheid der Borains verhaalt overdreven moge zijn, is het ontwijfelbaar waar dat het zedelijk peil onder deze bevolking vrij laag gezonken is. En hoe kan het ook anders? Meisjes van vijftien jaar emancipeeren zich en gaan uit zwieren met lummels van denzelfden leeftijd. Zoodra de jongen iets begint te verdienen, acht hij zich ontslagen van de ouderlijke tucht: hij loopt de kermissen na, bezoekt de herbergen, leeft in één woord als een volwassen man; hij betaalt aan zijne ouders wekelijks eene zekere som voor huisvesting en voeding, en doet verder met zijn geld wat hij wil. Over de noodlottige gevolgen van deze tuchteloosheid, deze verwildering, behoef ik wel niet uit te weiden; maar hoe zal er tucht, besef van orde en plicht en wet zijn, waar de heilige, de door niets te vervangen leerschool van dit alles en van zoo veel meer, waar het gezin niet meer, althans weinig meer dan in naam, bestaat? Immers, wat wordt er van het gezin, waar niet slechts de vader en de zoons, maar ook de moeder en de dochters, de kinderen zelfs geregeld de woning verlaten om daar buiten, in de mijn, in de fabriek, verloren onder honderden anderen, te gaan werken? Van alle diep ingrijpende geweldige veranderingen, die de moderne industrie in de economische, sociale en huiselijke toestanden en verhoudingen heeft gebracht, is er wellicht geene zoo verderfelijk, van zoo ver strekkende noodlottige gevolgen als deze, dat in duizenden bij duizenden gezinnen, de vrouw aan hare natuurlijke roeping gewelddadig wordt onttrokken, en daardoor zedelijk te gronde gericht: dit is de ontwijding, de ontbinding der familie en, als onvermijdelijk gevolg, de ontbinding der maatschappij. Tegen dit euvel baten geene uitvindingen, geene wonderen van wetenschap en kunstvaardigheid; dit kwaad kan alleen gestuit en hersteld worden—indien het nog mogelijk is—door een terugkeer tot de van God gestelde orde der dingen, die de mensen nooit straffeloos schendt.
Er is één dag in het jaar, waarop de ruwe ongebondenheid, die in gewone tijden reeds groot is, haar toppunt bereikt: op den dag der groote kermis van de Borinage, den feestdag bij uitnemendheid, den dag van Sinte-Barbara. Op dien dag staat de arbeid in de mijn stil en dommelt de moloch. Zelfs in de slechtste jaren trekken de mijnwerkers, mannen, vrouwen, jongens, meiden, met trommels en trompetten voorop, in gansche troepen van de eene herberg naar de andere; elk oogenblik wordt de lucht verscheurd door de losbranding van kleine kanonnen, waarmede eereschoten worden gedaan ter verheerlijking van de heilige patronesse, wier naam aan al dat onstuimig gejoel en getier, aan deze liederlijkheid, wordt verbonden.
Vijf-en-twintig jaar geleden, toen de kolenindustrie in vollen bloei was en er geld in overvloed verdiend werd, gingen deze kermissen gepaard met maaltijden waaraan patroons en gezellen te zamen deelnamen, met allerlei grappen en vertooningen, met eene uitdeeling van prijzen aan de mijnwerkers, die in den loop van het jaar de grootste hoeveelheid steenkool hadden uitgegraven. Elke parochie versierde toen hare altaren met groen en bloemen, met een bonten, veelkleurigen opschik, ter eere van de heilige patronesse.
De toenemende nood der bevolking heeft sinds dien tijd deze feestelijkheden vrij wat vereenvoudigd; toch wordt er nog altijd geschoten, en nog steeds stroomt eene talrijke schare naar de hoogmis, om daar, als in de tegenwoordigheid der beschermvrouwe, voor eenige oogenblikken de moeite en den kommer van het leven te vergeten en het harte op te heffen tot hooger en beter dingen dan de arbeid in de mijn en de uitgelatenheid in de herberg. Ook op de tafel der armsten verschijnt dien dag de rijsttaart met pruimen, waaraan het gansche gezin smult, onder het drinken van groote kommen koffie. Het oude gebruik brengt ook mede, dat op Sinte-Barbaradag, de eerste ploeg die in de mijn afdaalt, eene ruw bewerkte afbeelding van de “goede vrouwe”, die op algemeene kosten is gekleed en versierd, met zich neemt. Dat beeld blijft daar den geheelen dag, als het zichtbare teeken en onderpand van de hulp en bescherming, die deze heilige aan het arme volk der mijnwerkers wil verleenen, en te harer eere worden verschillende ceremoniën verricht, die echter niet in alle mijnen dezelfden zijn. Doorgaans wordt het beeld in eene nis geplaatst, onder het schijnsel van drie of vier kaarsen: eene zwakke herinnering aan den schitterenden glans van de honderden waskaarsen op het hoogaltaar der kathedralen. Maar de verblindende pracht dier kathedralen haalt toch niet bij den treffenden aanblik van die drie of vier glimmende lichtjes, verloren te midden der eeuwige duisternis, maar die met hun wemelend schijnsel de ruwe harten van zoo velen, althans voor een enkelen dag, met hoop en vertrouwen vervullen. Zoo lang zij in den afgrond tegenwoordig is, de goede en barmhartige en veel vermogende vrouwe, schijnt het altijd dreigende gevaar bezworen; en gelijk zij des morgens met plechtig eerbetoon in de mijn werd gebracht, zoo wordt zij des avonds weer statig en ernstig omhoog gevoerd, maar nu bezoedeld en besmoezeld door rook en damp en kolenstof. Boven gekomen, beijveren de jonge meisjes zich nu om haar toilet weer in orde te brengen; vervolgens wordt het beeld in een daarvoor bestemd kistje weggeborgen en door eene der vrouwen, aan wie de zorg voor de relikwie is opgedragen, Bladzijde 51mede naar huis genomen, om daar bewaard te blijven tot het volgende jaar.
De Sint-Barbaradag, 4 November, valt juist samen met den aanvang der kermis te Bergen. Reeds tegen den middag wemelen de wegen naar de hoofdstad van menschen; men vecht om eene plaats in de spoortreinen; in talrijke troepen gaat men op naar het oude Bergen. Daar beweegt zich eene nieuwsgierige en kijklustige menigte langs de tenten en kramen; met open mond staan de Borains in troepen te kijken naar de kunstverrichtingen van den koorddanser en den goochelaar, en wisselen zeer gepeperde aardigheden met de hansworsten en kunstrijdsters. De huismoeders staan stil voor de kramen, waar zij haar inkoopen willen doen, en loven en bieden en dingen tot in het oneindige, van de eene kraam naar de andere drentelende, tot zij eindelijk haar gading gevonden hebben. Dan gaat men gezamenlijk, onder luid rumoer, een bezoek brengen aan de dikke dames, aan het kalf met twee koppen, aan het vreeselijke zeemonster dat levende menschen verslindt. Ook de nederige tent van de waarzegster wordt niet vergeten, want ieder is begeerig te weten wat de toekomst hem brengen zal; en is men hieromtrent meer of minder volledig ingelicht, dan gaat het in troepen naar de poffertjes- en beignetskramen, waar men zich de maag vult met het gebak, dat rijkelijk met sterken drank wordt besproeid. En wanneer eindelijk, diep in den nacht, in de kroegen en danshuizen de laatste stuiver is verteerd en het laatste glas geledigd, dan keeren de kermisgangers, die voor een enkelen dag hun zorgen en kommer vergeten hebben, onder onbeschrijfelijk rumoer en getier naar hunne woningen terug. Wie zijne illusiën aangaande de bevolking van de Borinage behouden wil, doet beter, het vertrek van zulk een trein vol terugkeerende kermisgangers niet bij te wonen.
Afgescheiden van het Sinte-Barbarafeest hebben de dorpen in de Borinage nog allen hunne eigene kermissen, die op verschillende dagen vallen, en met eigenaardige gebruiken gepaard gaan. Zoo is het bijvoorbeeld de gewoonte om aanstonds na afloop eener kermis, van huis tot huis rond te gaan om giften in te zamelen voor het vieren der volgende. De jongelieden, aan wie deze taak is opgedragen, voeren den titel van kapiteins: deze betrekking is een soort van eerepost, waaraan zekere voordeelen verbonden zijn en die bij opbod wordt uitbesteed. De liefhebbers bieden tot honderd, tweehonderd, soms wel driehonderd potten bier, naar gelang van de belangrijkheid van het dorp. Met de opbrengst der kollekte organiseert men bals en bekostigt men vuurwerken en illuminatie: het overschietende komt ten bate van de aannemers.
Zoolang de kermis duurt wandelen deze kapiteins zeer deftig door het dorp, bekleed met de teekenen hunner waardigheid, namelijk: een steek met pluimen en een rotting; zij zijn naar behooren in het zwart met witte das en zien er uit als kellners of ceremoniemeesters. Indrukwekkend vooral is de plechtigheid, waarmede zij het bal openen: nauwelijks laat de muziek de eerste tonen hooren, of zij beginnen langzaam, met gebogen armen, in het rond te draaien, met al de majesteit en de deftige sentimentaliteit van ouderwetsche hovelingen, die een menuet of eene sarabande gaan dansen. Met half gesloten oogen schijnen zij de ongeduldigen en driftigen in bedwang te houden, die gevaar zouden loopen de eischen der welvoegelijkheid uit het oog te verliezen; maar deze vertooning is niet meer dan het verplichte voorspel. Weldra treden kleine meisjes van zes tot acht jaren, mooi gekleed en met linten en strikken versierd, in den kring; de kapiteins voeren de blozende kinderen, wier kleine voetjes onregelmatig trippelen op de maat der muziek, ten dans en walsen met haar ten aanschouwe van de verrukte moeders, die voor haar dochtertjes tegen klinkende munt het voorrecht gekocht hebben om door de kapiteins als “dames de danse” te worden genoodigd.
Een wonderlijke vertooning sluit de reeks van al deze feesten. Is er onder de kapiteins een gehuwde, dan rust op hem de verplichting om de aanbestedingen te houden voor het kapiteinschap van het volgend jaar; maar eerst moet hij zich leenen tot een grap, die zeer krenkend is voor zijne waardigheid als echtgenoot, en vermoedelijk haar oorsprong dankt aan het avontuur van een of anderen Sganarelle, dat in de gedachtenis is blijven voortleven. Men bindt den jongen man, na zijn gelaat met roet besmeerd te hebben, op een ezel, en voert hem zoo, onder het gejuich en gelach der schare, door het dorp.
Wie de Borinage als het ware met een enkelen blik overzien wil, die moet te Bergen plaats nemen in den trein naar Quiévrain, welke het geheele kolendistrict doorsnijdt. Binnen een paar uren is men in deze hel ver genoeg doorgedrongen, om er op het gelaat en de handen en op de kleederen de teekenen, den smet en den stank van mede te brengen, als hadde men een tocht ondernomen naar de fornuizen van Beëlzebub. Verdoofd door het onophoudelijk geratel van den telkens hernieuwden donder, die het gansche land doet gelijken op een reuzenaambeeld, dreunend onder de mokerslagen van honderdduizend hamers; verblind door de vuurtongen en de rookwolken, die omdwarrelen door den verstikkenden, benauwenden dampkring; verbijsterd door het schouwspel van al die ijzeren gedrochten, als met ontembare woede ronddraaiende, stampende, op en neer gaande, slaande en snuivende, onder een zwarten met kolendamp en roet bezwangerden hemel, te midden van een landschap, dat u aan een der kringen van Dante’s Inferno doet denken:—zult ge van dezen tocht een indruk medebrengen, die u nimmer uit de herinnering zal wijken.
De vuurspuwende salamander, die u, langs zijn tweelingslijn, in vliegende vaart voortsleurt door dit zwart geblakerde landschap, dwars door de vlammen en den smook van dezen gloeienden en toch donkeren dampkring, past volkomen bij het karakter van dit oord der verschrikking. Terwijl hij in vollen ren voortsnelt, rolt de doffe donder zijner snelle raderen verder en verder, zich voortplantende door de uitgeholde en trillende aardkorst. Bladzijde 52De gansche streek is op schrikwekkende wijze ondermijnd en doorboord, als waren hier tallooze legioenen van paalwormen aan het werk geweest; zij gelijkt op een koraalrif, in alle richtingen doorkruist door een onnoemelijk aantal gangen en galerijen. Elk oogenblik snort de trein door gebarsten tunnels, over waggelende bruggen, die zich als door een wonder staande houden op dien golvenden grond, zoo onvast als eene onstuimige zee; bezweken zij, dan zou zich onder den vliegenden trein een afgrond openen, waarin wagens en reizigers reddeloos zouden verdwijnen.
Met eene onbegrijpelijke zorgeloosheid leeft de Borain op dien uitgestrekten, sluimerenden krater, die elk oogenblik, door eene grondverplaatsing beneden, door een of anderen krachtigen schok, natrillende onder de ondermijnde korst, van een kan splijten en afgronden openen, waarin groote rivieren zich zouden verliezen. Het uitwendig voorkomen van het landschap maakt den indruk van een geweldige vulkanische werking, die de aardkorst heeft gescheurd, heuvelen heeft doen oprijzen en ravijnen geopend, en op alles den stempel gedrukt van het inwendige vuur. Slechts op een enkel punt vertoont deze gefolterde en gemartelde natuur een ander, vriendelijker gelaat. Eensklaps bevinden wij ons te midden van een echt landelijk tafreel, eene liefelijke idylle, waar het malsche groen onze oogen verkwikt en wij weder de landlieden op den akker zien; waar geene afschuwelijke geluiden de heerlijke stilte verbreken en het helsche geknars en gestamp der machines niet wordt gehoord; waar de grond niet is bedekt met eene vuile laag van modder en roet, en Gods lieve zon niet schuil gaat achter stinkende kolendamp. Het is eene verkwikkende oase, zooals wij er zoo velen zullen vinden in het land van Charleroi, en die ons vergunnen, weder eenigszins tot ons zelven te komen en de benauwende nachtmerrie van kolenmijnen en machines en onmenschelijke slavernij en verwildering van ons te werpen. Maar evenals bij den storm soms eensklaps op een zeker punt de wolken scheuren en de blauwe hemel ons tegenlacht, om onmiddellijk daarna weder, bij het gieren van den wind, omfloersd te worden: zoo heeft men ook ter nauwernood de verkwikking gesmaakt van dit gezegend plekje, of de noodlottige tooverkring sluit zich weer, en verdwenen is het liefelijk landschap, badende in den zonneschijn, als een Eden in het hart der hel.
En toch, ondanks den nevel en de zwarte en grauwe tinten, is de aanblik van het landschap in zekeren zin schilderachtig. Een breede straatweg, die de dicht op elkander volgende dorpen verbindt en tevens de hoofdstraat vormt, is ter wederzijde omzoomd door twee ongelijke rijen van lage huisjes met donkerroode daken. Op een pleintje verheft de katholieke kerk hare spits ten hemel, tegenover het protestantsche bedehuis; want onder deze bevolking heeft het Calvinisme talrijke aanhangers, die, gelukkig, met hunne katholieke landgenooten op goeden voet leven. Voor de deuren zitten, in hun vrijen tijd, de mannen neergehurkt, en rooken hun pijp, met de armen rustende op de opgetrokken knieën. Zelfs binnenshuis geeft de mijnwerker aan deze ongemakkelijke houding de voorkeur boven een stoel; uren lang kan hij zoo, soezend en droomend, voor den haard zitten, zich koesterende in de warmte.
Doorgaans behoort bij de woning van den Borain ook een klein tuintje: welke tuintjes in dit land der schaduwen des doods eene ware verkwikking zijn. De bewoner zorgt ook voor dit gezegende plekje: hij kweekt daar zonnebloemen, dahlia’s, pioenrozen, groote, sterk gekleurde bloemen, die schitteren in het zonnelicht en wier aanblik voor deze arme lieden een genot is, waarvan alleen de minnaars van tuinen en bloemen in de steenen wildernissen der groote steden zich eene voorstelling kunnen maken. Als hij niet in de mijn vertoeft, verzorgt de mijnwerker zijn tuintje, bindt zijn bloemen op, roeit het onkruid uit, harkt de paadjes op, begiet zijn perkjes; in dien stillen, vreedzamen arbeid vindt hij een uitweg voor de zachtere gevoelens, voor de onbewuste poëzie, die ook bij hem onder de zoo ruwe en vaak zoo terugstootende schors slaapt. Waarom geeft men zich niet meer moeite om zijn beter ik bij hem wakker te schudden en tot bewustzijn te brengen, om hem te verlossen uit dien staat van halve verdierlijking, waarin hij dreigt te verzinken? Overal waar de poging werd beproefd, zijn de resultaten gunstig geweest. Het komt er slechts op aan, de alleszins billijke behoefte dezer tot zoo schrikkelijken arbeid gedoemde bevolking aan uitspanning en vermaak, aan recreatie—om dit zoo treffend juiste woord te bezigen,—met verstand te leiden en op zoodanige wijze te bevredigen, dat het peil der zedelijkheid daardoor wordt opgeheven en niet verlaagd. De taak is—vooral in onzen tijd—uiterst moeilijk, maar mag toch niet als onmogelijk worden opgegeven. In de Borinage echter, waar zoo veel mogelijk geldverdienen op den voorgrond staat, is men er, ongelukkig genoeg, meer op bedacht, met bijl en houweel de steenkool uit het ingewand der aarde te voorschijn te halen, dan onder de ruwe schors van zinnelijkheid en egoïsme de goddelijke vonk op te sporen en te ontsteken, die sluimert in iedere menschelijke borst.