Читать книгу Twee Vrinden - B. E. van Osselen-van Delden - Страница 3

Оглавление

Hoofdstuk I.

Inhoudsopgave

Conifera is eene kleine, vriendelijke villa, omringd door een grooten tuin, en grenzend aan een bosch, dat zich uren ver uitstrekt tot aan eene groote heidevlakte.

In dit bosch wandelt een 12jarige jongen, genaamd Arthur Mung, met zijn trouwen, zwarten poedel.

Arthur kijkt op zijn horloge en zegt:

„Sakkerloot! kwart vóor 12! waar blijft de tijd. Kom Pandoer, in een snellen pas naar huis! Grootmoeder mag niet wachten. Dit is de naaste weg, dwars door het dennenbosch.”

Pandoer springt vroolijk vooruit, hapt naar een uitgetrokken plukje mos, schudt het heen en weer en gooit het spelend in de lucht; dan weer vervolgt hij een brommende groene vlieg en kijkt [8]telkens om naar zijn baas, die met groote passen over den ongebaanden weg loopt, recht op zijn doel af, naar den hollen zandweg die naar Conifera voert. Hij springt van den hoogen boschgrond, midden in het diepe wagenspoor en Pandoer rent luid blaffend vooruit en keert terug, springt om Arthur heen en dan weer vooruit, telkens takjes in den bek nemend en weer weg werpend.

Met rood gekleurde, gezonde wangen komt Arthur weldra aan een hekje, achter in den moestuin van Conifera. Tusschen bessen, frambozen, aardbeien, doperwten en spinazie, loopt hij zoo snel mogelijk naar huis en daar ziet hij grootmoeder met het sleutelmandje aan den arm bij de gedekte koffietafel staan en dadelijk merkt hij, dat er meer bordjes klaar gezet zijn en dat er extra dingen op tafel staan.

„Dag Grootmoeder, komt er iemand koffie drinken?”

„Ja, Oom en Tante Bantam komen met Lili, ik heb een telegram gekregen; ga je gauw opknappen, ze kunnen dadelijk hier zijn. Hier Rika, hier zijn de vingerdoekjes en breng nu nog een karaf met frisch water; heb je niets vergeten?” [9]

Arthur is intusschen naar boven gegaan en Pandoer staat uit zijn waterbakje te drinken.

„O Mevrouw, kijk eens! dat is nu gek,” zegt Rika; zij neemt het afhangend tafellaken in de hand en laat aan Mevrouw Mung een scheurtje zien.

Mevrouw schrikt, zet den bril op, bekijkt het van nabij en zegt:

„Hoe is dat nu mogelijk, ik heb het zoo uit de linnenkast gekregen; dat komt er van, als men zelf niet meer de wasch kan vouwen. Wat nu te doen? ze kunnen dadelijk hier zijn, daar hoor ik al wat op den weg.”

„Mevrouw,” zegt Rika, „als u hier jonge heer Arthur laat zitten, merkt niemand er iets van.”

„Ja, dat zal het beste zijn, daar zijn ze ook al. Help eens gauw jonge juffrouw Lili naar binnen dragen.”

„Och, dat arme kind,” zegt Rika medelijdend.

„Dag Moeder,” zegt eene lange dame, die haastig naar Mevrouw Mung toekomt en deze hartelijk omhelst, „is het ook wat erg, dat we met ons drieën komen koffie drinken?”

„Wel neen, lieve Dora, ik ben veel te blij jullie te zien; hoe is het met Lili?” [10]

„Wel een beetje beter, de kuur doet haar bepaald goed, zie maar eens.”

Daar komt een lief meisje binnen, gesteund door den heer Bantam en Rika. Haar gezicht straalt van plezier, als zij langzaam den eenen voet na den anderen verzet en recht naar hare Grootmoeder toegaat.

Deze staat sprakeloos van verbazing; zonder iets te zeggen steekt zij de handen naar Lili uit en omhelst haar héel héel hartelijk.

„Wat zegt u daar nu wel van?” vraagt de heer Bantam met een gelukkig gezicht, „is dat nu geen groote verrassing? we konden het bijna niet langer verzwijgen, maar Lili wilde u zoo graag verrassen.”

Mevrouw Mung is op een stoel gaan zitten en droogt de tranen, die van blijdschap uit de oogen zijn gesprongen.

„Ik had niet durven hopen, dat het lieve kind ooit zou kunnen loopen; welk een geluk! laat ze nu niet te veel doen, ga gauw zitten mijn schat.”

„Dag Moeder,” zegt de heer Bantam lachend.

„Och ja, ik heb je door de blijdschap niet eens goeden dag gezegd. Ik feliciteer je beste Paul, met [11]de beterschap van je lief kind; nu heb ik moed dat ze flink zal leeren loopen.”

„En dansen en springen, Grootmoeder,” zegt Lili vroolijk, „dat heeft doctor Geukestein gezegd. Maar waar is Arthur?”

„Daar komt hij.”

Arthur ziet dadelijk, dat Lili op haar voeten staat. Dat heeft hij nog nooit gezien; altijd werd zij in een wagentje gereden en gedragen.

Hij krijgt een kleur van plezier en zegt niets dan: „Dat ’s leuk!” en hij kijkt naar Tante en naar Oom en Grootmoeder en dan weer naar Lili. Dan springt hij hoog in de lucht en roept: „Hoezee!” en gaat allen een hand geven.

„Hoe komt dat? wie heeft je beter gemaakt?”

„Die goede dokter Geukestein,” zegt Lili verheugd, „nu ben ik veel gelukkiger dan een kind, dat heel vroeg heeft leeren loopen.”

„Ja, nu waardeer je het veel meer,” zegt haar Vader, terwijl hij haar naar den stoel brengt, die Grootmoeder voor haar bestemd heeft, naast dien van Arthur.

„Kun je nu ook de trap oploopen naar mijn kamer?” vraagt Arthur. [12]

„Neen nog niet, maar Papa wil mij misschien wel naar boven dragen na de koffie, wil u Papa? ’t behoeft misschien niet zoo dikwijls meer.”

„Zeker mijn kindje, het zou mij nooit te veel zijn, maar ik ben toch wát blij dat het gauw niet meer noodig zal zijn.”

Allen zitten in een gelukkige stemming aan de koffietafel en, als ze druk aan het vertellen zijn en onderwijl smakelijk eten en drinken, zegt Arthur eensklaps, terwijl hij het tafellaken in de hoogte houdt:

„Grootmoeder, kijk eens!”

„Och, jou vervelende jongen,” zegt Grootmoeder en allen beginnen hartelijk te lachen, Grootmoeder ook.

„Zoo is hij nu altijd,” zegt Grootmoeder en doet haar best boos te kijken, maar och, daar is haar lief gezicht niet toe in staat. „Gelukkig dat jullie het maar bent, anders zou ik mij veel erger schamen voor zoo’n gescheurd tafellaken, maar de wasch komt gevouwen thuis en nu heb ik het wel nagekeken, maar je weet het, mijn oogen worden slecht.”

Lili streelt Grootmoeders hand en zegt: „Lieve Grootmoe, mag ik u weer helpen als ik hier kom logeeren?” [13]

„Graag kindje, ik verlang al dat je komt.”

Na de koffie wordt Lili naar boven gebracht op Arthur’s kamer; hij laat haar al zijn schatten zien, al de nieuwe boeken, zijn postzegel-album en prentbriefkaarten. Lili heeft ook een verzameling en ze krijgt al de briefkaarten die hij dubbel heeft.

„Wat is dat?” vraagt ze.

„Dat is de ezelpot.”

„De ezelpot? het lijkt een spaarpot.”

„Ja, dat is het ook; heb ik je nog niet verteld, dat ik in ’t volgend jaar misschien een ezelwagen krijg? Van Grootmoeder krijg ik den wagen en voor den ezel moet ik zelf opsparen. Vader en Moeder hebben er ƒ10 voor gezonden en van Grootmoeder krijg ik ook wat als ik door mijn examen kom.”

Arthur is in gedachten verzonken.

„Vind je het prettig in Holland?” vraagt Lili.

„In Indië is het veel prettiger en daar zijn Vader en Moeder.”

„Ja, bij je ouders is het natuurlijk het prettigst, maar bij Grootmoeder is het toch heerlijk.”

„O ja, als Vader en Moeder maar hier waren, [14]dan zou het hier bijna zoo prettig zijn als in Indië.”

„Verlang je naar de Hoogere Burgerschool?”

„Och, niet erg, ik ken er niemand.”

„O, dat is niets, je maakt wel kennis op het examen. Marietje Geukestein komt ook in jou klasse, als ze er door komt.”

„Dat is een meisje, wat kan me dat schelen.”

„’t Is mijn grootste vriendin, ze is heel aardig.”

„Ja, dat kan wel, maar ik wou dat ik een paar jongens kende; maar je moet niet denken dat ik er over tob.”

„Waar zou je over tobben?” vraagt de heer Bantam, die binnen komt om Lili te halen.

„Ik tob niet Oom, alleen vind ik het vervelend, dat ik niemand ken van de school. Maar er is hier een jongen op het dorp, die ook naar de H.B. S. zal gaan, de tuinman vertelde het van morgen, maar ik ken dien jongen niet.”

„Dan moet je eens gauw kennis met hem maken; wie is het?”

„’t Is een zoon van den dominé.”

„O, van den nieuwen dominé; dus die moet de volgende week ook examen doen? dan maak je van zelf kennis en je kunt altijd met hem heen en [15]weer loopen naar de stad, dat treft heel goed, en je weet het, je moogt altijd bij ons komen koffie drinken en als het een aardige jongen is, mag hij een enkele keer ook wel eens meekomen. Ga jullie nu mee naar den tuin?”

„O graag!” zegt Lili en laat zich door haar Vader naar beneden dragen.

„Kijk eens Lili, hier staat de oude bekende wagen al voor je klaar, je zult er nu tot afscheid nog eens in rijden. Waar wil je naar toe?”

„Naar den tuinman, hij is zeker achter in den tuin.”

„Kom dan maar; Arthur ga je ook mee?”

„We gaan allemaal mee,” zegt Grootmoeder.

Ze wandelen den geheelen tuin door, Lili voorop in den wagen en Arthur vraagt aan Grootmoeder of hij een roos mag plukken voor tante Dora en als hij merkt dat Lili de dubbele meizoentjes zoo mooi vindt, wil hij graag een plantje voor haar uitsteken en in een bloempotje meegeven, ze kan het dan thuis op haar kamer zetten voor het raam.

„Maar lieve jongen,” zegt Grootmoeder, „zoo’n [16]plantje kan ze voor éen stuiver op de markt koopen.”

„Ja maar Grootmoe, dan is het niet uit uw tuin.”

„Neen, dat is waar, dat zal zij misschien liever hebben.”

Lili lacht en zegt: „Ja, veel liever, ik denk mij hier den heelen tuin bij en Grootmoeder en Arthur, den baas en Pandoer.”

„Komt de jongejuffrouw niet haast weer logeeren?” vraagt de tuinbaas, die met hen mee geloopen heeft. „Ik heb een bankje voor je getimmerd in het bosch.”

„Ja? dat is prettig, maar baas, weet je al dat ik bijna loopen kan?”

„Is het waar? och mijn lieve juffertje, dat kan ik haast niet gelooven.”

„Niet? wil je het zien? toe Papa, wil u me laten loopen?”

„Kom maar kleintje, de baas moet het ook zien, zachtjes aan, ziezoo, sta je stevig? kijk baas, daar gaat ze!”

„Wel Heere mijn tijd, heb ik van mijn leven, wat wonder! wat ben ik daar mee in mijn schik, [17]wat zal moeder de vrouw daar van op hooren, mensch wat een geluk!”

„Ja baas,” zegt de heer Bantam, „we zijn ook heel gelukkig en dankbaar.”

Nu komt het rijtuig voor om hen weer naar de stad te brengen. Lili neemt het bloempotje op haar schoot en zegt:

„Arthur, ga nu eens gauw kennis maken met den jongen van den dominé.” [18]

Twee Vrinden

Подняться наверх