Читать книгу Bekentenissen van een strandvonder - Banfield Edmund James - Страница 3

EERSTE DEEL
MIJN TROPISCH EILAND
TWEEDE HOOFDSTUK

Оглавление

STRANDVONDERIJ

Ter rechtvaardiging van den titel van dit boek diene dat ik, zoodra voldoende voorraad voor het natte seizoen (dat in den regel tegen Kerstmis intreedt) verzameld is; het grootste deel der week pleeg te besteden met het brengen van vriendschappelijke en intieme bezoeken aan de naburige kust en eilanden. Plicht en neiging drongen mij er toe aard en karakter van alle baaien en grotten der eilanden, ligging en gedaante van rotsen en riffen, het karakter van boomen en struiken, de natuur van de wildbegroeide heuveltoppen en steilten te onderzoeken; leven en taal van onbekende vogels te verstaan; de verzamelplaatsen der schildpadden en de geliefkoosde schuilhoeken der visschen te ontdekken. Ik hunkerde naar de vrijheid van onbewoonde eilanden en onbetreden stranden, begeerig de natuur te leeren kennen zooals zij is, niet onder den microscoop, maar in haar maagdelijke droomen. En veertien, dikwijls zestien uur van de vierentwintig bracht ik dan in de open lucht, aan het strand of op het water door.

Volgens de gangbare meening omtrent het klimaat van den regengordel van noordelijk Queensland, zou de malaria aan mij een gemakkelijke prooi moeten gehad hebben. De koorts had mij moeten grijpen en schudden tot mijn tanden klapperden en ik, met de schrikgestalten van den waanzin nog gillend in mijn ooren, naar mijn verre vaderland terug vluchtte. Maar er zijn nog andere streken dan Judea, waar men niet alles weet en nog vóór de eerste regens op het ijzeren dak van ons hutje neerkletterden was de verslapte stadsmensch, die op den eersten avond van zijn nieuwe loopbaan al zoo ontmoedigd was, al niet meer te herkennen, dank zij den sterkenden, heilzamen invloed van een vrij en gezond leven. Binnen drie maanden was zelfs de bittere nasmaak der ongezonde beschaving verdwenen en bovendien kende ik nu mijn eiland en was ik op voet van vriendschappelijke bewondering met al de andere. Ik was een burger van het heelal geworden.

Gedurende deze eerste periode van volkomen minachting van tijd en bezigheid kwam ik tot de overtuiging dat het beroep van strandvonder, de verst mogelijke „terugkeer tot de natuur,” een bekoring heeft als geen ander. Ongehinderd door de wetten der maatschappij, terwijl de weinige benoodigdheden des levens hem door de natuur zelf edelmoedig worden toegeworpen, kan een rechtschapen strandvonder een gelukkig leven leiden. Behoort hij evenwel tot dat type dat om de maand een wrak noodig heeft om zijn voorraad rum, jenever of andere voorwerpen van zijn waren godsdienst aan te vullen en is hij zelfs bereid om, wanneer de schipbreuken niet regelmatig genoeg plaats grijpen, de nalatige natuur door middel van valsche kustlichten wat te helpen, zoo zal hij op deze vreedzame eilanden geen bestaan kunnen vinden.

De strandvonder van beroep loopt barvoets zijn koraaleiland af om de argelooze inboorlingen hun copra18, kokos-olie en parelmoerschelpen af te troggelen; zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit schildpad, schildpadden-eieren en visch, zijn drank is rum of kokosmelk – de laatste alleen wanneer de eerste ontbreekt. Heeft er een schipbreuk plaats dan wordt hij een machtig potentaat in pyjamas en zwelgt met zijn smerige vrouwen, schitterend uitgedost, in overvloed. Een slag op zijn harden kop met den knuppel van een naijverigen inboorling is het gewone einde van den typischen strandjutter.

Bij sommigen wordt door de strandvonderij het speelinstinkt ontwikkeld. Is er wel één menschelijk wezen dat deelneemt aan het gekrieuw en tumult der wereld, dat in oprechtheid kan zeggen dat hij al die instinkten van den wilde: de speelzucht, het verlangen naar opwinding en zich verbazen, de brute zelfzucht, de vreugde van iets „voor niets” te krijgen, heeft overwonnen? Mondaine tijdschriften weten te berichten, hoe aanzienlijke dames lange, vervelende avonden zitten te wachten op ’t armzalig cadeautje in een cotillon. En als de zee haar gaven aan deze blinkende stranden spoelt, geef ik vrij- en blijmoedig toe aan mijn strandjutters-instinkt en kies naar hartelust. Nog nooit heb ik iets van wezenlijke waarde gevonden, maar wordt ik niet voortdurend door vrome wenschen en vurige verwachtingen geprikkeld? En is dit spel niet even boeiend en even onschuldig als menig ander dat veel meer kost? Bovendien is het een spel waarop men geen invloed kan oefenen, dat niet gedwongen kan worden en daarom nooit demoraliseerend is.

En wat voor wonderlijke dingen vindt men al niet! Eens kwam een kist met pekelvleesch, een gruwel voor alle zintuigen, langs ons vee-beroofd maar geurenrijk eiland drijven, ’t Zou me niet verwonderen als het schip dat haar had uitgeworpen, bij de matrozen in een kwaden reuk stond. Zij liet een vettige, stinkende streep op het water achter en zal op haar verderfelijken tocht zonder twijfel tallooze visschen hebber vergiftigd.

Nu en dan spoelt er een kist met vruchten aan; een er van stelde ons in staat de vruchtenteelt op het eiland op waardevolle wijze uit te breiden. Dit feit liet weer eens zien hoe de mensch, zonder het te weten en zelfs tegen zijn bedoeling, er toe kan bijdragen de zegeningen van een lachend eiland te vermeerderen, zegeningen, die voor altijd zullen blijven en misschien eens een geheele ontluikende natie ten goede zullen komen.

Jaren geleden, in 1878, leed een Amerikaansch schip, de Merchant, in een cycloon, die nog thans alle oude kustbewoners heugt, schipbreuk op een rif ten zuiden van de Palm-eilanden. Het verging met man en muis en de geheele lading, uit cederstammen bestaande, werd overal heen verspreid. Het grootste deel dreef aan in Ramsaybaai op het Hinchinbrook-eiland; de spiegel met den Amerikaanschen adelaar werd, met nog een zeemanskoffer, gevonden op de Brook-eilanden; een windas, met een kinderslabbetje er in verward, op de Zuid-Franklands-eilanden, 40 mijl noordelijker, en een groot brok van het versplinterde wrak op een rif oostelijk van Fitzroy-eiland, nog 25 mijl verder. Enkele balken dreven onze kalme inhammen binnen en liggen er nog heden. Een die makkelijk te bereiken was, namen wij in bezit. Hij voorzag ons van planken voor een platboomde schuit en verschillende meubelen en gaf mij bovendien een praktische leering. Ik kwam er door tot het inzicht dat spanzagen een ontmoedigend werk is. Het ziet er makkelijk genoeg uit, als anderen er mee bezig zijn. En snuift men met het roode stof, dat de gepolijste staaltanden uit het hart der zware balken halen niet „het balsamiek aroom op van nardus en cassia, dien de muskusgeurende wieken der zephiers verspreiden door de cederboschjes der Hesperiden?” Maar die zelfde lange zaag rukt u de leden haast uit elkaar en ge komt al heel gauw tot het besef dat men vroeg moet beginnen, wil men het beroep van zager anders dan op een afstand waardeeren.

De grootste weldaad die mij als strandjutter te beurt viel was de schipbreuk van een Duitsche bark, 200 mijlen zuidelijk, waardoor de geheele kust en ook Dunk-eiland bezaaid werd met wrakhout. Lange, zware hoekijzers, vastgeklonken aan brokstukken van het dek en allerlei houtsoorten waren voor de meest verschillende doeleinden te gebruiken. Moest ik soms, uit overmaat van eerlijkheid en bescheidenheid, dit alles op het strand laten liggen om het door de witte mieren te laten doorzeven? Neen, zonder aanstellerij en zonder mij te verontschuldigen, beken ik eerlijk dat mijn zondig instinkt door dezen schipbreuk een alleraangenaamsten prikkel kreeg en dat ik een tijdlang zwelgde in de vreugde der strandvonderij.

Bij kalm nadenken kan ik niet zeggen dat ik het geheel eens ben met dien pastoor op de Shetland-eilanden, die in zijn lange gebeden nooit verzuimde te smeeken: „Heer, als het dan toch uw heilige wil is schipbreuken te zenden, vergeet dan onze eilanden niet.” Ook niet met de Bretonsche visschers, die schipbreuken als een bijzondere gave Gods beschouwen en met een dankbaar gemoed alles, kisten wijn of balen koopwaar, aanvaarden. Maar toch, wie ben ik, dat ik er een beter soort moraliteit op na zou houden dan die menschen met hun zegenende gebaren of die stoere visschers? Mijn weerstandsvermogen tegen de verleidingen, waarin wind en getij mij zouden kunnen brengen, is nooit op de proef gesteld. Maar het eerstbeste vaatje port of Rijnwijn, of de eerstbeste baal zijde die aan komt spoelen zou mijn moraliteit zoodanig aan het wankelen kunnen brengen, dat zij voor langen tijd of misschien wel voorgoed niet meer te gebruiken ware. Als een waarheidlievend geschiedschrijver moet ik tenminste al reeds bekennen dat ik altijd iets als teleurstelling voel wanneer ik de witstralende stranden leeg zie van iedere verleiding.

Latwerk van de uiteengeslagen bark, waarop menig doorweekte en moede stuurman zal hebben gestaan, vervult nu de vredige taak van een tuinhek. Niet meer betreden door rappe, glibberige voeten, niet meer geschrobd en geboend met zand en puimsteen, maar netjes wit geverfd, een symbool van veiligheid en huiselijkheid, piept het dankbaar elken keer dat het opendraait.

Wanneer men op één achtermiddag-zeiltocht een mijlenlange kuststrook en acht à tien eilanden kan bezoeken, moet het leven van den strandvonder wel de bekoring der afwisseling hebben. Wanneer hij landt in een weinig bezochten inham weet hij nooit wat de zee weer voor hem kan hebben gereed gelegd. Misschien is het alleen een oude kokosnoot van de Salomons-eilanden, de bolster aangevreten door een brilslang en omhangen met mosselen. De kiem van het leven kan er nog in zijn en dan is het een aangewezen plicht den noot boven de hoogwatergrens te planten. Misschien ligt er een roeispaan van de Nieuwe Hebriden met ruwe versiering op het handvat; misschien een brok van een Fidji-kano die tegen den Barrier werd verpletterd, een houten lepel zooals de Kanakas’ gebruiken of de peer van een lamp die eens brandde in den salon van een oceaanstoomer; of een bezem van Japansch maaksel, een kolenemmer, een wrijfhout, een nautilus-schelp, een riem of een roer, een weggeworpen flesch, een boegspriet van een jacht of kotter. Eens vond ik een uitstekenden hamer, recht overeind, met den kop in een rotsspleet; een andermaal het onderstuk van een slijpsteen en een schraag. Doozen, onveranderlijk van een teleurstellende leegte, komen en gaan, evenals planken en balken. Een groote zwarte baak dobberde voorbij, een weerstrevende ijzermassa meeslepend aan het einde van zijn kabel; een ruwgetimmerd vlot en een blok hout volgden. Een mooie roode boei, losgebroken van een zandbank, danste in de extase harer vrijheid over de branding, rolde het strand op, woelde een gezellig bed in het zachte, warme zand en bleef daar sindsdien sluimeren onder den sussenden zang der winden, onverschillig voor de verbazing der zeelieden en het lot der schepen. De vergulde mastpunt van een sierlijk jacht en een van zijn hutbedden verhaalden van een nieuwe en nog onbekende ramp.

Het meest welsprekende geschenk der zee werd vlak bij ons aangespoeld op den sneeuwwitten koraalzoom van een kleinen inham, waar het onmiddellijk de aandacht trok. Het was niets dan een ongeveer dertig voet lange bamboestok, waaraan een lange wimpel van een baan wit katoen tusschen twee strooken roode Turksche keper. Gescheurd en gerafeld scheen deze vlag te verhalen van den wanhopigen hulproep van een of anderen verloren verworpeling, van een menschelijk wezen op een eenzame zandbank van den Barrier aan zijn lot overgelaten, zonder dak, zonder voedsel of water, maar nog niet geheel zonder hoop, zooals er in vroeger tijd wel eens Bêche-de-mer-visschers19 door de verraderlijke negers op het rif werden afgezet om er langzaam van honger te sterven of door den onverbiddelijken maar toch genadigen vloed te worden verdronken.

Zelden zeilen wij uit zonder de hoop iets voor niets te zullen krijgen. Nog altijd hebben wij den zeemanskoffer, met koper beslagen en met zijn geheime afdeelingen vol „schoone rozenobels en moidores”20 niet gevonden. Maar wie weet? Misschien is hij juist na een reeks van doellooze omzwervingen aangespoeld en wacht hij ons ergens in een kalmen inham op. De kist van den rampspoedigen Merchant kwam hier jaren voor mijn tijd aan en was buitengewoon onromantisch van inhoud.

Deze bladzijden zijn geen verdediging maar een bekentenis, een vrije en openhartige erkenning van schatplichtigheid aan den onpartijdigen Neptunus. – Neptunus, die geeft en neemt, die nu eens heimelijk steelt met onvermoeide vingers en dan weer openlijk rooft met zulk een vreeselijk, onverbiddelijk, majesteitelijk geweld, dat het goddeloos ware te klagen. Wie vond mijn drie roeispanen, de een moeitevol uit één stuk Eupomatia-hout gesneden, de ander kunstiglijk voorzien met een verschuifbare vin en de derde van rood cederhout met kostelijk koperen monteering? Wie bezit het stel balastbakken dat eens mij behoorde? Wie de boei die ik zoo veilig vastmeerde? Wie de pagaaien, de dolklampen en signaaltouwen, verloren door Neptunus’ gril of geweld? Niet eens, maar herhaaldelijk heeft hij een schuit of roeiboot geschaakt uit de Brammobaai om haar, na er een poosje mee te hebben gedarteld, cynisch op de kust van het vasteland te werpen, en slechts ééns zond hij mij een boot terug – een armzalige, smerige, met teer bestreken slordige zwerfster – die nog wel door de politie werd opgeëischt.

Misschien zijn er velen wie dit eenzaam leven vervelend lijkt. Ik zeg u dat het overrijk is aan belangwekkende emoties. Welke tragedies worden er niet afgespeeld! Eens zag ik een trotschen valk neerschieten op een boschzwaluw vlak boven mijn hoofd en hem bloedend meedragen naar een boomtop, terwijl ik verontwaardigd beneden stond. Een kogel deed den kannibaal met zijn doode slachtoffer vóór mij in het gras neerstorten. Maar er zijn ook comedies en men heeft altijd zin er naar te kijken. En de strooptochten langs het strand houden de verwachting steeds gespannen.

Eens vond een gelukkige – een doodgewone liefhebber – bij toeval een zwartlippige parelmoerschelp op een naburig eiland. Zij bevatte een blauwe parel, waarvan de prijs hem zulk een voorsprong gaf in het leven dat hij nu eigenaar is van verscheidene schepen. Kan niet een andere vloed op een andere kust een andere oester aanspoelen die een ongelukkig leven lijdt tengevolge van de aanwezigheid van parels? De wetenschap leert ons dat oesters behebt zijn met lintwormen en dat zij de kiemen daarvan opsluiten in die ontijdige graftomben, die voor de menschen de lieflijkste en kostbaarste sieraden vormen. Wij moeten de weinig dichterlijke beweringen der geleerden gelooven, maar ik geef toch de voorkeur aan de Persische fabel van den zuiveren waterdroppel, die uit den hemel in zee gevallen, door de oester werd gedronken en in een heldere parel veranderde.

Ook hier worden parels gevonden. En altijd geniet ik er van, al zijn zij de bewijzen van het bestaan eener walgelijke ziekte. Elke oester kan een parel bevatten, een parel van groote waarde, „een ding van schoonheid, een vreugd voor immer.” Elke goud- of zwartlippige oester is een kans in een loterij. Was er wel ooit een strandvonder zoo rein van ziel dat hij de kansen die de natuur hem gratis aanbiedt weigerde? Mijn bescheiden schat bevat parels van allerlei tint: zwart, bruin en wit. Zij zijn maar kleine prijsjes in die loterij die geen vaderlijke regeering kan verbieden, alleen geschikt als medicijn voor een of anderen Chinees, die aan een luxurieuse ziekte lijdt. Maar toch is er een kans dat ik op een goeden dag het groote lot trek. En dan? Dan verandert de strandvonder misschien weer in… nu, den eerstbeste op de lange lijst.

„Welk een saai leven, welk een hopeloos bestaan! Hij is overal uit” beklagen mij allen die nog harken naar den mest der straten. Ja, overal uit, maar met een blijden geest en met alle rumoer zoo niet vergeten, dan toch gedempt door een muziek, teer als dageraad en diep als de zee zelf.

TROPISCHE BEDRIJVEN

Het leven van den kolonist in tropisch Queensland verschilt niet veel van dat van anderen die van hun grond moeten bestaan en zelfs de wensch om het wat beter te hebben is geen monopolie van hem. Toch trachten slechts weinigen, die dit leven eenmaal begonnen, er weer aan te ontkomen. Want het bevredigt zin en neiging van zoowel gevoelige als ongevoelige karakters. Het zich voegen naar het stadsleven en de zondige jacht naar onbereikbaren rijkdom zijn vreemd aan de vrije, lieflijke lucht die door de myriaden bladeren van het gebergte werd gezuiverd. Soms tracht de kolonist de eentonigheid van zijn arbeid te breken door studie of liefhebberijen. Ik kende er een, die nooit naar zijn maïsveld ging zonder een vlindernet. Zijn nederig huisje schitterde als een museum van natuurlijke historie. En bovendien was hij nog begunstigd door de aanwezigheid van een lieflijken waterval op zijn terrein. Dit juweel van schoonheid vooral was het dat het doodskleed van zijn doffen geest ophief en kleur gaf aan zijn leven en doen. Een ander verzamelde vogeleieren, een derde studeerde plantkunde, een vierde beoefende de photografie. Elk vlocht op zijn manier een keten van bloemen, die hem met de aarde verbond en ontdekte dat zelfs het leven van een kolonist vol kan zijn van zoete droomen, gezondheid en vrede. Maar de groote meerderheid schijnt zich toch met zulk een ijver op den knipselberg der federale politiek geworpen te hebben dat zij hoogstens nog maar de rafels van het gewaad der poëzie kunnen grijpen. Anderen weer lezen veel en worden menschen van kennis en kunde.

Zij, die het landleven vaarwel zeggen, doen het meestal om goud en edelsteenen te gaan zoeken en komen, als zij hun brandenden hartstocht daarvoor hebben bevredigd, weer kalm terug.

Zelden vindt men een verlaten huis. Zelfs de eerste ruwe woning van den armoedigsten kolonist wordt met teedere toewijding ingericht. Het is zijn „tehuis,” armelijk misschien, maar toch zijn eigen, waarin en waaromheen hij aantrekkelijkheden en schoonheden ziet, al ontwaren anderen er niets dan eentonige, trieste hopeloosheid. Zijn klein lapje grond mag ver en afgezonderd liggen, de Natuur koestert het en schenkt haar gaven zoo rijkelijk dat er geen tijd voor tobben overblijft. Zij weet niet wat luieren en tobben is. Verbrandt en verwoest haar oorspronkelijke wildernis, onmiddellijk herbegint zij den arbeid en als door tooverslag wordt het veld opnieuw met een even rijken en weelderigen plantengroei overdekt. De kolonist heeft haar slechts te leiden om voortdurend en overvloedig door haar van voedsel te worden voorzien, al is er geen enkele tak van landbouw die geheel zonder inspanning kan worden bedreven, behalve dan misschien de vanille-kultuur, het oudste en meest poëtische bedrijf, waarbij de mensch zelf een rol speelt bij liefde en huwelijk der bloemen.

Of de kolonist maïs, vruchten of koffie kweekt, dan wel als bijbedrijf nog hout zaagt of varkens en kippen fokt, zijn leven heeft nooit groote afwisseling. Wanneer hij, binnen den kring eener suikerfabriek wonend, suikerriet verbouwt, behoort hij tot een andere soort van menschen, waarover ik niet wensch te spreken. Ik wil het alleen hebben over menschen die geen arbeid van anderen exploiteeren en geheel en al zijn aangewezen op hun eigen geharde handen. De voorwaarden waarop men land kan verkrijgen zijn een vijfjarig onafgebroken verblijf en het aanbrengen van bepaalde verbeteringen. De verwerver, die meestal niet in staat is loon te betalen, moet heel den ontginningsarbeid alleen verrichten en juist daardoor groeit zijn liefde voor het land dat langzamerhand zijn eigendom wordt, voortdurend. Beter dan wie ook kent hij den arbeid, de toewijding, het leven, die er aan dien grond werden besteed. In die eerste moeitevolle tijden wordt het land een deel van hem zelf, en al laat hij misschien veel later het werk over aan Chineesche arbeiders, zoo wordt hij toch nooit een in de stad wonend landheer.

18

Copra, uitgeperste kokosnoot.

19

Bêche-de-mer, zeeslak of Trepang (Holothuria edulis) een Chineesche delicatesse. Zie beschrijving in Deel I, vierde hoofdstuk.

20

Rozenobel: oude Engelsche gouden munt. Moidore (moeda d’ouro) Portugeesche gouden munt.

Bekentenissen van een strandvonder

Подняться наверх