Читать книгу Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 02: De Papegaaien; Hoofdstuk 03: De Duifvogels - Brehm Alfred Edmund, Alfred Brehm - Страница 1

Tweede Orde.
De Papegaaien (Psittacornithes)

Оглавление

“De groote orde der Papegaaien” schrijft W. Marshall, “welker talrijke (omstreeks 450!) soorten over minstens 50 geslachten verdeeld zijn, is een van de best begrensde en meest afgeronde vogelgroepen – een van die, welke de minste, ware of schijnbare overgangen tot andere orden aanbieden.

“Wel werden volgens een vroegere zienswijze de Papegaaien met de Spechten en de Koekoekvogels onder den naam van “Klimvogels” vereenigd; zulk een samenvoeging, die geheel op zuiver uitwendige eigenaardigheden van organisatie berust, op kenmerken, verworven doordat de bedoelde Vogels op soortgelijke wijze voor gelijksoortige levensomstandigheden geschikt geworden zijn, kan echter geen stand houden tegenover de hedendaagsche wetenschappelijke begrippen.

“Een Papegaai is een Klimvogel! Zeer zeker – en een Specht ook, maar ieder hunner is Klimvogel op zijn eigen wijze, en deze wijzen loopen zeer uiteen. Daar echter de verschillende wijzen van klimmen een grootere innerlijke overeenkomst met elkander hebben dan b.v. de wijzen van loopen of de wijzen van zwemmen, is het niet te verwonderen, dat de gewoonte van klimmen tot op zekere hoogte een oppervlakkige, schijnbare overeenstemming van kenmerken heeft doen ontstaan. Dit geeft ons echter evenmin het recht, om deze overigens zoo uiteenloopende wezens met elkander te vereenigen als de lichaamsvorm en de bouw der ledematen van de Visschen, Ichthyosauriërs en Walvisschen (welker buitengewoon merkwaardige overeenstemming uit het verblijf en de beweging in het water af te leiden is) voldoende kan en mag geacht worden om deze drie groepen van Gewervelde Dieren in het stelsel eenigszins, hoe weinig dan ook, nader bij elkander te plaatsen. Wij glimlachen over de naïveteit, die onze voorgangers uit vroegere eeuwen toonden, door de Vleermuis onder de Vogels te rekenen, en waarvan Gessner blijken gaf, door in de eerste afdeeling van het aan dit dier gewijde hoofdstuk “over de gedaante van dezen Vogel” te handelen. Dergelijke dwalingen komen echter ook in onze dierkundige leerboeken in menigte voor en zijn met het oog op de hedendaagsche onderzoekingsmethoden en de hierdoor verkregen resultaten minder verschoonbaar dan de misvattingen van de vaders der wetenschap in vroegere eeuwen.”

Het meest in ’t oog vallende kenteeken van de Papegaaien is de snavel, die zich van alle andere vogelsnavels onderscheidt, hoe groot ook zijn overeenkomst met enkele daarvan moge schijnen. Bij een eerste, oppervlakkige beschouwing zou men kunnen denken aan eenige gelijkenis op den snavel van den Roofvogel; die van de Papegaaien is echter aanmerkelijk dikker en forscher, naar verhouding hooger en over ’t geheel genomen evenrediger van vorm. Vermeldenswaardig is de aanwezigheid van een “washuid”, d.i. van een onbevederd, maar toch niet hoornachtig, door den naam voldoende gekarakteriseerd gedeelte, dat als een zadel op den wortel van den bovensnavel ligt en, behalve bij de Papegaaien, alleen nog bij de Dagroofvogels en de Uilen voorkomt. Over den bouw van dezen snavel geven wij het woord aan Burmeister: “Op den bovensnavel van de Papegaaien merkt men een wel is waar smalle, maar toch scherp aangeduide rugstrook op, van welke naar weerskanten de matig gewelfde zijstukken dakvormig naar beneden loopen. Naar achteren gaan zij onmerkbaar over in de korte, vooral onder het neusgat met stijve, borstelige veertjes schaars begroeide washuid, die zich naar den mondhoek terugtrekt. Het neusgat is naar boven gericht, in de washuid gelegen, cirkelrond en door een gezwollen rand omgeven. De tot den bovensnavel behoorende rand van de mondspleet heeft gewoonlijk in het midden een stomp, maar krachtig, tandvormig uitsteeksel, dat van voren scherper begrensd is dan van achteren. De haakvormige spits is zeer lang en aan de zwak uitgeholde, binnenste oppervlakte bij wijze van een vijl gestreept. De aanmerkelijk kortere ondersnavel ziet er dik, korfvormig uit, is slechts weinig lager of zelfs hooger dan de bovensnavel en in ’t midden van de onderzijde dikwijls met een flauwe, overlangsche kant voorzien, die de kinhoek aanduidt. Nevens dezen strekken zich op een tamelijk grooten afstand aan weerszijden nog twee zijkanten uit, die iets verder naar voren zich vereenigen en den breeden, hoogen en scherpen, snijdenden rand van het voorste gedeelte van den ondersnavel begrenzen. De mondrand, die vóór deze grens aan weerszijden (in overeenstemming met den tand van den bovensnavel) diep uitgesneden is, neemt van hier naar achteren langzamerhand in hoogte toe. De zijden van den ondersnavel zijn meer of min gewelfd.”

Niet minder eigenaardig is de bouw van de ledematen en het inwendig maaksel van de Papegaaien. “De pooten zijn dik, forsch, vleezig, maar nooit hoog; de loop is veel korter dan de middelste teen (of buitenste voorteen) en altijd slechts met kleine, schubvormige plaatjes bekleed. De tamelijk lange teenen, waarvan de buitenste en de binnenste naar achteren zijn gericht, hebben een stevige zool, maar alleen aan de spits een duidelijken bal; aan de bovenzijde zijn zij bekleed als de loop; de schubben worden echter nader bij de spits allengs grooter en gaan op het laatste teenlid vóór de klauw in korte plaat- of gordelvormige schilden over. De binnenste voorteen heeft gewoonlijk de kleinste klauw; die van den binnensten achterteen is in den regel niet veel grooter; de grootste klauw komt voor aan den buitensten voorteen; die van den buitensten achterteen doet echter slechts weinig voor hem onder.”

De vliegwerktuigen zijn doorgaans goed ontwikkeld, de vleugels groot en scherp; de slagpennen, welker aantal tusschen 19 en 22 afwisselt (waarbij 10 handpennen) meestal echter 20 bedraagt, onderscheiden zich door de stijfheid van de schaft en de breedte van de vlag. De twaalf stuurpennen verschillen zeer, wat betreft haar vorm en lengte; de gedaante van den staart biedt daarom veel afwisseling aan.

De bekleeding van den stam bestaat bij de Papegaaien uit een betrekkelijk gering aantal buitenveeren of contourveeren, met donsveeren er tusschen; de eerstgenoemde staan dus verspreid op duidelijk begrensde, maar in vorm zeer verschillende vedervelden; aan de buitenzijde hebben zij een groote bijveder. In de kleur van het kleed bestaat, bij alle verscheidenheid in de details, tusschen de leden der orde groote overeenstemming. De meest voorkomende kleur is een meer of minder prachtig bladgroen; er zijn echter ook hyacintblauwe, purperroode, goudgele en somber gekleurde Papegaaien. Karakteristiek is de verdeeling van de kleuren op het kleed van de Papegaaien (de aanwezigheid van kleurvelden zou men misschien mogen zeggen), het veelvuldig voorkomen van complementaire of aanvullingskleuren op de boven- en onderzijde (blauwachtig violet, donkerblauw, lichtblauw of groen op de bovendeelen, lichtgeel, oranje, vermiljoenrood, purper op de onderdeelen), welke tegenstelling zelfs aan iedere afzonderlijke slag- of stuurpen in ’t oog valt, niet minder eigenaardig het bedekt zijn van schitterende kleuren door minder levendige, zooals b.v. bij enkele Kakatoes, waar de vermiljoenroode of gele kleur van de donsveeren en van de wortelgedeelten der buitenveeren bijna niet zichtbaar is wegens de witheid der topgedeelten dezer veeren. Meestal, maar volstrekt niet altijd, zijn het mannetje en het wijfje gelijk van kleur.

Het inwendig maaksel van de Papegaaien is eveneens zeer merkwaardig; vooral in het skelet zijn vele eigenaardigheden waar te nemen. Van de weeke deelen verdient vooral de tong vermelding, daar zij zich, behalve door kortheid, dikte en zachtheid, soms ook door talrijke, draadvormige wratjes aan de spits onderscheidt. De slokdarm is tot een krop verwijd; de kliermaag is door een glad gedeelte van de spiermaag gescheiden, de laatstgenoemde heeft slappe wanden en is aan de binnenzijde bijna ruig; de galblaas en de blinde darmen ontbreken; de darm is gewoonlijk tweemaal zoo lang als de afstand tusschen mond en aars. Drie paar spieren komen aan het onderste strottenhoofd voor.

Het weinige, wat hier van den lichaamsbouw der Papegaaien gezegd kan worden, moge voldoende zijn om aan te toonen, dat zij een volkomen zelfstandige, van de andere leden der klasse duidelijk gescheiden groep vormen. Zulk een groep noemen wij een “orde”, d. w.z. een in zich zelf geordend geheel, dat niet behoorlijk aan andere afdeelingen toegevoegd kan worden. Van minder belang is het voor den lezer te vernemen, waarom wij alle leden dezer orde als één familie beschouwen en aan de afdeelingen dezer familie – die gevoeglijk den naam der orde kan dragen: Papegaaien (Psittacidae) – den rang van onderfamiliën toekennen.

Dat de Papegaaien een op zich zelf staande groep vormen, blijkt echter niet alleen uit hun lichaamsbouw, maar ook uit hun levenswijze; uit hun aard en hunne gewoonten, uit hunne handelingen. Het leven staat met den lichaamsbouw in ’t nauwste verband; het moet dus bij hen wel eigenaardig zijn als de gestalte.

De groote soorten zijn bij het opvliegen log van beweging, maar reppen zich vervolgens in snelle vaart vooruit; de kleine soorten zijn behendiger. Vele Papegaaien schijnen vreemdelingen te zijn op den bodem en hompelen hier meer dan zij gaan; er zijn echter ook Grondpapegaaien, die even snel en vaardig loopen als de strandvogels: de gang van den Australischen Grondparkiet wordt met dien van een Snip vergeleken. Het huppelen op de twijgen valt den Papegaaien moeielijk, geenszins echter de beweging op de takken. Over groote tusschenruimten vliegen, over geringe klimmen zij heen; sommige doen dit tamelijk onbeholpen. Zij maken hierbij gebruik van den snavel en de pooten; bij de andere Vogels kunnen alleen de pooten bij ’t klimmen dienst doen. – Men kan gerust zeggen, dat de Papegaaien hunne lichaamsdeelen goed weten te gebruiken: twee daarvan, namelijk de voet en de snavel, hebben zelfs een veel uitgestrektere taak te vervullen dan bij alle overige Vogels. De voet herinnert eenigszins aan een hand; hij bewijst althans soortgelijke diensten. De snavel, die bij de meeste Vogels de hand vervangen moet, is bij de Papegaaien veel beweeglijker en wordt ook op meer verschillende wijzen gebruikt dan bij de overige Vogels. Ook de Papegaai neemt met den snavel voorwerpen van den bodem op en plukt er vruchten mede af; hij kan hiermede vruchten en zaden kraken en zich tegen zijne vijanden verweren; bovendien kan hij er een soortgelijken arbeid mede verrichten als een Knaagdier met de snijtanden: hout afbreken, stukbijten en in vezels verdeelen; ook bij ’t klimmen bewijst dit werktuig hem uitmuntende diensten.

De stem van de Papegaaien is krachtig, dikwijls krijschend, maar toch niet zonder eenige welluidendheid, bij vele soorten is zij zeer buigzaam en ontegenzeggelijk vol uitdrukking. Als leden van groote soorten tot gezelschappen vereenigd zijn en gezamenlijk schreeuwen, maken zij trouwens een voor menschelijke hoorders bijna onverdragelijk leven. Enkele soorten brengen een blaffend, andere een fluitend, nog andere een spinnend, weer andere een zacht knorrend geluid voort; sommige laten korte, helder klinkende kreten, enkele kwakende geluiden, verscheidene krijschende klanken hooren. Eenige soorten kweelen hunne wijfjes zulke allerliefste liedjes voor, dat men ze tot de Zangers zou rekenen, als zij geen Papegaaien waren; andere soorten leeren zoo zuiver fluiten, dat zij een Goudvink in de schaduw stellen. Het talent van de Papegaaien voor de nabootsing van menschelijke geluiden en woorden is bekend. Zij overtreffen in dit opzicht alle overige dieren; hun bekwaamheid is bewonderenswaardig, grenst aan ’t ongeloofelijke: zij snappen niet, maar spreken.

De Papegaaien bewonen alle werelddeelen met uitzondering van Europa. Van de 429 door Marshall in 1889 opgenoemde soorten, waarvan het vaderland bekend is, komen er 161 voor in Amerika, 213 in Australië met de Papoea-eilanden, de Molukken en de eilandengroepen van de Zuidzee, 25 in Afrika en 30 in Zuid-Azië met de Soenda-eilanden. Verreweg de meeste behooren tusschen de keerkringen thuis. Een Amerikaansche soort – de Carolina-parkiet (Conurus carolinensis) – werd tot op 43° N.B. waargenomen; de in rotsholen broedende Patagonische Diksnavelparkiet (Bolborhynchus patagonus) wordt op 54° Z.B. in de “onherbergzame woestenijen” van Vuurland aangetroffen; op het Macquarie-eiland, ten zuiden van Australië, leeft een soort van Waaierparkiet (Cyanorhamphus) op 54° Z.B. In Afrika en Azië echter overschrijden de Papegaaien de grenzen van den heeten aardgordel weinig of niet, in West-Afrika b.v. komen zij niet ver boven 16° N.B., in Oost-Afrika niet noordelijker dan 15° N.B. voor. In het zuidelijk halfrond verwijderen zij zich verder van den evenaar; in Azië worden eenige soorten in den gematigden aardgordel aangetroffen. Over ’t algemeen zijn zij tot de wouden beperkt, hoewel geenszins uitsluitend; daar enkele soorten ook boomlooze vlakten, b.v. steppen, bewonen, andere (in de Andes) tot boven de grens van den boomgroei, tot meer dan 3000 M. hoogte, stijgen; even hoog komen zij in Abessinië en tijdelijk ook in den Himalaja. In Noordoost-Afrika heeft het de aandacht getrokken, dat zij zoo goed als uitsluitend voorkomen in oorden, waar ook Apen gevonden worden en dus in zekeren zin als onafscheidelijke metgezellen van deze moeten worden beschouwd. Hoe ontzaglijker de wouden zijn, d. w. z. hoe weelderiger de plantengroei is, des te veelvuldiger zijn zij. “De Papegaaien,” zegt de Prins Von Wied, “maken in de tropische wouden een groot, ik zou kunnen zeggen, het grootste deel van de vogelenwereld uit.” Ditzelfde geldt voor Australië, voor vele gewesten van Indië en gedeeltelijk ook voor Afrika. Hier zijn zij zoo overvloedig als bij ons de Kraaien, daar zijn zij zoo algemeen als in Nederland de Musschen.

En, zij verstaan de kunst om de aandacht te trekken. Zij tooien de wouden en vervullen ze met hun geschreeuw. “De Papegaaien,” zegt de Prins Von Wied, “verfraaien met hunne kwistig gekleurde veeren de donkere schaduwen van de tropische wouden.” – “Het is onmogelijk,” verzekert Gould, “de bekoring te beschrijven van het schouwspel, dat sommige Papegaaien, vooral de hoogroode soorten, verschaffen, wanneer zij bij vluchten tusschen de zilverbladige acacias van Australië dartelen. Hun prachtig kleed maakt in deze omgeving een verwonderlijk schoon effect.” – “De Kakatoes,” zegt Mitchell vol geestdrift, “veranderen de hoogten, waarop zij leven, in verrukkelijk schoone lusthoven.” – “Ik heb,” bericht Audubon “boomtakken zoo volkomen bedekt gezien met Papegaaien, dat er geen plaatsje onbezet bleef.” – ”’s Morgens en ’s avonds,” verzekert Schomburgk, “ziet men een ontelbare menigte Papegaaien op aanzienlijke hoogte onder onverdraaglijk geschreeuw voorbijtrekken. Op een namiddag zag ik eens zulk een reusachtigen zwerm neerstrijken op de boomen langs den oever; de twijgen bogen diep onder het gewicht van de Vogels.” – Hetzelfde valt op te merken in de boschrijke gedeelten van West-Afrika. Pechuel-Loesche schrijft uit Loango: “In aantal worden alle woudbewoners overtroffen door de Grijze Papegaaien, die vooral in de Koeïloe-vlakte in ontzaglijke menigte voorkomen. ’s Avonds trekken zij, nu eens wijd en zijd verspreid, dan weer tot ongeordend vliegende zwermen vereenigd, den loop van den stroom volgend, over het woud naar hunne slaapplaatsen verderop in het land. Dan worden alle overige geluiden van dieren nagenoeg geheel overstemd door het onophoudelijke gekrijsch, het vroolijke gesnap en gefluit van deze Vogels; alleen het grove, heesche trompetgeluid van een soort van Ibis klinkt nog boven dit mengelmoes van tonen uit.”

Buiten den broedtijd zijn de meeste Papegaaien tot troepen of tot buitengewoon talrijke zwermen vereenigd. Zij kiezen een bepaald deel van het woud als woonplaats en zwerven van hier uitgaande iederen dag door een uitgestrekt gebied rond. De troepen blijven trouw bijeen en deelen met elkander lief en leed. Gelijktijdig verlaten zij in den vroegen morgen hun slaapplaats, strijken op een boom of op een akker neer om zich met de daar aanwezige vruchten te voeden, zetten wachten uit, die voor de veiligheid van het geheele gezelschap moeten waken, geven nauwkeurig acht op hunne waarschuwingen, nemen alle tegelijk of kort achtereenvolgens de vlucht, verleenen elkander trouw bijstand in tijd van gevaar en hulp naar vermogen in andere omstandigheden, komen gezamenlijk op dezelfde slaapplaats aan, gebruiken deze, zoo goed als dit gaan kan, in gemeenschap, en broeden zelfs, voor zoover dit mogelijk is, gezellig.

Hunne slaapplaatsen zijn zeer verschillend: soms dient hiervoor een dichte boomkroon, soms een rotswand met uithollingen, soms een holle boom. Het schijnt, dat zij aan de laatstgenoemde slaapgelegenheid de voorkeur geven. “Zijn slaapplaats,” zegt Audubon van den Carolina-parkiet, “is een holle boom of een nestgat, dat door een groote soort van Specht is uitgehouwen, ingeval dit niet door de rechtmatige eigenaars wordt bewoond. In de schemering kan men in de buurt van oude, holle sycomoren of dergelijke boomen talrijke vluchten van deze Papegaaien bijeen zien komen. Zij gaan vlak voor de holte aan de schors hangen, om achtereenvolgens naar binnen te sluipen en in den boom den nacht door te brengen. Als zulk een holte niet voldoende is voor het aantal slapers, hechten de overige zich met den snavel en de klauwen vóór den ingang aan de schors. Het heeft er dan allen schijn van, dat het gewicht van het lichaam geheel door den snavel gedragen wordt. Met een verrekijker heb ik echter tot mijn geruststelling het tegendeel kunnen opmerken.”

Behalve aan een veilige slaapplaats hebben de Papegaaien behoefte aan boomen met dichte kroon, om zich volkomen op hun gemak te gevoelen. Het is hun minder te doen om beschutting tegen weer en wind dan om goede schuilplaatsen. Hoewel zij bijzonder veel van warmte houden, zijn zij toch niet zeer bevreesd voor koude en nog minder, althans tijdelijk, voor nat weer. “Gedurende tropische onweersregens, die soms zoo hevig zijn, dat zij de lucht verduisteren,” zegt de Prins Von Wied, “ziet men de Papegaaien dikwijls onbeweeglijk op doode takken van de hoogste boomtoppen zitten; vroolijk weerklinkt hun stem, terwijl het water bij hen neerstroomt. Al zijn ook in de nabijheid dicht loover en dikke takken te vinden, zij blijven liever aan den warmen onweersregen blootgesteld. Zoodra echter de bui ophoudt, beginnen zij hun dicht vederenkleed van het vocht te bevrijden.” Anders is het gesteld bij mooi weder. Dan geven zij duidelijk de voorkeur aan de dichtst vertakte boomen, hetzij om zich tegen de zonnestralen te beschutten, hetzij om zich te verbergen. Dit laatste doen zij stellig, zoodra zij onraad bespeuren. Zij weten, welk een goede bescherming zij, wegens hun met de kleur van bladen overeenkomenden tooi van een dichtbebladerde boomkroon kunnen verwachten. Zij zijn hier niet gemakkelijk te ontdekken. Men weet, dat een vijftigtal Papegaaien op een boom vereenigd zijn, maar men ziet er geen enkelen van. Bij het schuilhoekje spelen komt trouwens niet alleen de kleur van het vederenkleed goed te pas, maar ook de sluwheid, die aan nagenoeg alle Papegaaien eigen is.

Het voedsel van de Papegaaien bestaat hoofdzakelijk uit vruchten en zaden. Vele Loris gebruiken echter weinig of niets anders dan honig en stuifmeel uit bloemen en misschien ook de Insecten die in de bloemen voorkomen; de Araras en andere Papegaaien met wigvormige staart (Conurinae) eten, behalve vruchten en zaden, ook wel knoppen en bloemen van boomen; enkele Kaketoes doen gaarne haar maal met larven van Insecten, Wormen en dergelijke kleine dieren. Het is trouwens volstrekt niet onwaarschijnlijk, dat de groote soorten van deze orde veel meer dierlijk voedsel gebruiken dan men meent. Een reden voor dit vermoeden zou men kunnen vinden in de moordlust van sommige Papegaaien en ook in de gretigheid, welke gevangene exemplaren voor vleeschkost toonen, zoodra zij dezen eenige malen geproefd hebben.

Vermakelijk is het, de Papegaaien gedurende hunne rooftochten in de vruchtboomen en akkers te bespieden. De wijze, waarop zij in dit geval en bij het zoeken van voedsel in ’t algemeen te werk gaan, wettigen tot op zekere hoogte de benaming “bevederde Apen”. De list en bedachtzaamheid, waarmede zij hunne rooverijen plegen, trekken de aandacht van iederen waarnemer. Een met rijpe vruchten beladen boom, een akker, welks producten zich goed ontwikkeld hebben, lokt hen zelfs van verre aan. “Door allerlei vruchten, die zeer in hun smaak vallen,” zegt de Prins Von Wied, “worden de overigens zoo schuwe Araras bewogen zich ver buiten de grenzen harer wouden te begeven.” De Honigparkieten vond Gould uitsluitend op eucalypten, welker stuifmeel- en honigrijke bloemen hun het gewenschte voedsel in voldoende hoeveelheid verschaffen, nooit op andere boomen. Alle groote soorten zijn hoogst voorzichtig bij het zoeken van hun levensonderhoud; zelfs in het woud gedragen zij zich soms als gedurende een rooftocht. “Bij vluchten en met oorverdoovend geschreeuw,” bericht Pöppig, “strijken de groote, goudgroene Araras van de Andes neer op de vuurroode erythrinen en gele tachias, welker bloemen zij gaarne eten. Zij zijn echter listig genoeg om te begrijpen, dat hun gekrijsch hen aan gevaar blootstelt, wanneer zij een akker met rijpende maïs beginnen te plunderen. Ieder hunner bedwingt dan zijn neiging tot tieren, zoodat er slechts onderdrukte, knorrende geluiden gehoord worden, terwijl het vernielingswerk met ongeloofelijken spoed voortgezet wordt. Het is voor den jager of den vertoornden Indiaan geen gemakkelijk werk de sluwe dieven te naderen, daar altijd een paar van de oudste Vogels op de hoogste boomen de wacht houden. Het eerste waarschuwende sein wordt beantwoord door een algemeenen, halfluiden kreet van de gestoorde plunderaars; bij het tweede signaal vlucht de geheele zwerm, doch slechts om na het vertrek van den vijand dadelijk zijn verderfelijk werk te hervatten.”

Ongeloofelijk groot zijn de verwoestingen, die de Papegaaien op de akkers en in de tuinen aanrichten; zij rechtvaardigen de ernstige maatregelen van tegenweer, die door den mensch genomen worden. Nagenoeg alles is van hun gading, niets is beveiligd tegen hunne aanvallen. “Zij en vooral de groote Araras,” zegt de Prins Von Wied, “versplinteren met hun reusachtigen snavel de hardste vruchtwanden”; niet minder goed is dit orgaan geschikt voor het verwerken van weeke vruchten of kleine zaden. De aan een vijl herinnerende achterzijde van de haakvormige bovensnavelspits maakt het vasthouden van voedingstoffen met gladde oppervlakte of van kleinen omvang bijzonder gemakkelijk; de beweeglijkheid van de tong bewijst hierbij belangrijke diensten. In een oogwenk is een noot gekraakt, een aar van hare vruchten beroofd, een zaadkorrel ontbolsterd. Als de snavel dit werk alleen niet af kan, wordt ook de poot te hulp genomen; de hiermede vastgehouden spijs wordt behendig naar den mond gebracht. Evenals de Apen, vernielen zij veel meer dan zij verslinden.

Na den maaltijd vliegen de Papegaaien naar de plaatsen, waar zij drinken en baden. Zij drinken veel, ook wel zout of althans brak water. Wanneer er gelegenheid toe bestaat, laten zij zich nat regenen, overigens begeven zij zich om te baden naar poelen; zij “gullen” graag in het zand, evenals de Hoenderen en bedekken daardoor hunne veeren met een laag stof; ook kruipen zij wel in de nestholen van de Groote IJsvogels om hetzelfde doel te bereiken. Zij zoeken zouthoudende aarde op en bezoeken geregeld de zoute poelen in het woud.

De voortplanting der Papegaaien heeft plaats in de maanden, die in hun vaderland met onze lente overeenkomen en aan het rijp worden der vruchten voorafgaan. Naar het schijnt, broeden de groote soorten slechts éénmaal in het jaar en leggen zij niet meer dan 2 eieren; de Australische Graspapegaaien en de andere Waaierparkieten in ’t algemeen vormen echter een uitzondering op dezen regel: zij leggen in den regel 3 of 4, enkele zelfs 6 à 10 eieren en broeden, zooals uit waarnemingen aan gevangenen gebleken is, twee- of driemaal per jaar. Ook de Kaketoes leggen soms, de Jako, de Edelparkieten en andere soorten in den regel meer dan 2 eieren, maar broeden waarschijnlijk slechts éénmaal per jaar. De eieren zijn altijd wit van kleur, glad van schaal en rondachtig.

De Papegaaien nestelen bij voorkeur, doch niet uitsluitend in holle boomen. Eenige Amerikaansche soorten broeden in gaten van den grond of van rotsen; de Indische Halsbandparkiet maakt hiervoor, volgens Jerdon, dikwijls gebruik van holten in oude gebouwen enz.; de Monnikspapegaai bouwt van dikke takken groote, lompe nesten; de Grondparkieten leggen hunne eieren op den naakten bodem. Van alle kan men zeggen, dat zij in groote troepen en soms in ontzaglijke zwermen bij elkander nestelen.

Niet altijd vinden de Papegaaien een boom, welks holte door den arbeid van een Specht of door een gunstig toeval reeds dadelijk geschikt is om hun nest te bevatten, vaak moeten zij zelf aan ’t werk om een woning voor hun kroost te verkrijgen. Opnieuw blijkt dan de geschiktheid van hun snavel voor velerlei doeleinden. Met dit werktuig verwijdt de Papegaai, vooral het wijfje, een kleine opening in den stam, totdat zij een behoorlijken toegang verschaft naar het door vermolming week geworden hout. Bij dezen arbeid geeft de Vogel, die zich als een Specht aan de schors vasthoudt, bewijzen van groote behendigheid; meer knagend dan snijdend met den snavel, neemt hij den eenen spaan na den anderen van het hout af, tot het huis gereed is. Het duurt dikwijls weken, voordat de met groote volharding werkende Vogel dit doel bereikt heeft. Het hol is trouwens de hoofdzaak; van het nest wordt niet veel werk gemaakt. Zelfs een holte, die veel te wenschen overlaat, bevredigt de bescheidene eischen van den broedenden Papegaai b.v. in het geval, dat Pöppig op de volgende wijze beschrijft: “Tegen den witten stam van een irimi-palm ziet men een glanzigen staart van hemelsblauwe veeren; deze verraadt de aanwezigheid van den Gelen Arara, die daar bezig is, het door een Specht begonnen gat te verwijden tot een nestholte, die echter niet groot genoeg is om den pronkstaart van een halve meter lengte te bevatten; bij ’t broeden hangt deze er buiten.”

In den regel broeden het mannetje en het wijfje om beurten. Bij de kleine soorten, zooals bij de Zangparkiet, bedraagt de broedtijd 16 à 18 dagen; bij andere Papegaaien zag men de jongen eerst na 19, 23, 25 dagen uit den dop komen; hoe lang de Araras broeden, is onbekend. De jongen, die aanvankelijk buitengewoon hulpbehoevend zijn, ontwikkelen zich merkwaardig snel. Aanvankelijk hebben zij zeer weinig dons op de huid; na 5 of 6 dagen breken de eerste vederstoppels door; op den 8en of 10en levensdag gaan de oogen open. Zingparkieten heeft men op den 33en dag na het verlaten van de eischaal uit het nest zien komen; 2 dagen later vlogen zij rond.

De beide ouders voorzien hunne jongen met voedsel en voederen hen ook nog eenigen tijd na het uitvliegen. Het voedsel wordt, wanneer het uit zaden bestaat, in den bek van de jongen uitgebraakt, nadat het vooraf in den krop van de ouders geweekt is. Schomburgk zag een paar, dat in de nabijheid van zijn kamp in het woud nestelde, de jongen slechts twee maal per dag voederen, n.l. om 11 uur ’s voormiddags en om 5 uur ’s namiddags. “Indien zij bemerkten, dat op hen gelet werd, streken zij bij hun komst eerst neder op een tak in de nabijheid van het nestgat en bleven hier rustig zitten, totdat hun de gelegenheid gunstig scheen om onbemerkt naar binnen te sluipen.” De ouders zijn vol van teedere zorg voor het welzijn hunner kinderen, die zij bij dreigend gevaar met zelfopofferenden moed verdedigen; zij doen dit zelfs in de kooi en tegen een verzorger, voor wien zij overigens zeer veel genegenheid gevoelen. Eenige soorten dragen met dezelfde liefde, die zij aan hunne eigene jongen wijden, ook zorg voor jongen, die geen ouders hebben: niet alleen voor hulpbehoevende wezens van hun eigen soort, maar ook voor vreemdelingen.

Gemiddeld heeft, naar het schijnt, het vederenkleed van de Papegaaien reeds in het tweede levensjaar zijn volledige ontwikkeling en kleurenpracht bereikt; ook voor de voortplanting zijn zij dan geschikt. Ondanks hunne korte jeugd duurt hun leven vele jaren. Gevangene exemplaren hebben soms de familie, in welker kring zij hunne jonge jaren doorbrachten, tal van jaren overleefd; zij hebben volgens een Amerikaansche overlevering, een geheel volk zien uitsterven en te niet gaan. “Het is waarschijnlijk,” bericht A. von Humboldt, “dat het uitsterven van de laatste familie der Atoeren eerst voor korten tijd heeft plaats gehad, want in Maipoeres leeft nog een oude Papegaai, wiens woorden men volgens de verzekering der inboorlingen niet verstaan kan, omdat hij de taal der Atoeren spreekt.”

Het is wel mogelijk, dat de meeste groote Papegaaien op hoogen leeftijd een natuurlijken dood sterven. Ook zij hebben vijanden, doch geen ergere dan de mensch. De meeste zullen door hun schranderheid wel in staat zijn om aan de vervolgingen der Roofdieren te ontkomen; andere zullen zich waarschijnlijk tegen de roovers, die hen op hunne moeielijk bereikbare rustplaatsen najagen, voldoende kunnen verdedigen. Vermoedelijk echter worden de kleine soorten dikwijls de prooi van Valken of van klimmende, van roof levende Zoogdieren. Tegen den mensch zijn trouwens zoomin de groote als de kleine Papegaaien bestand.

De Papegaaien worden allerwege vervolgd door den mensch, die met een soort van hartstochtelijken ijver jacht op hen maakt. Dit geschiedt zoowel om van de gedoode of gevangen dieren partij te trekken, als wegens de schade, die hun roofzucht aanricht en die overal voelbaar is, waar de in kultuur gebrachte velden grenzen aan wouden, die door Papegaaien bewoond worden. “Men moet niet meenen,” zegt Audubon, “dat alle misdrijven waaraan de Papegaaien zich jegens de planters schuldig maken, ongestraft blijven. Integendeel de diefachtige Vogels worden wegens hunne strooperijen op de eigendommen van de landbouwers door deze in grooten getale gedood. De op wraak zinnende boer, die met het geladen geweer in de hand komt aansluipen, doet 8 of 10 van de plunderaars bij het eerste schot in ’t zand bijten. De overlevende stijgen omhoog, schreeuwen luid, vliegen 4 of 5 minuten lang in kringen rond, keeren naar de lijken van hunne kameraads terug, omzwermen deze met luid jammergeschreeuw en vallen als slachtoffers van hun gehechtheid; dit gaat zoo voort, totdat er zoo weinige overblijven, dat de boer het niet meer de moeite waard acht, aan hen zijn kruid en lood te verspillen. Ik heb in den loop van weinige uren er verscheidene honderden op deze wijze verdelgd en korven gevuld met den buit. Die, welke aangeschoten zijn, weten trouwens hun leven goed te verdedigen en brengen met hun scherpen snavel gevaarlijke wonden toe.” Het vleesch van de buitgemaakte Papegaaien wordt, hoewel het hard en taai is, toch graag gegeten of althans tot het bereiden van een krachtige soep gebruikt. Schomburgk roemt de papegaaiensoep, op grond van persoonlijke ervaring, als een uitmuntend gerecht.

Nog vaker wordt op deze Vogels jacht gemaakt ter wille van hunne fraaie veeren, “Niets is natuurlijker,” zegt de Prins Von Wied, “dan deze zeer eenvoudige en fraaie vorm van opschik, die al spoedig in het brein van den wilde zal zijn opgekomen. Zeer smaakvol zijn de grove, door volkomen onbeschaafde volken van veeren vervaardigde versierselen, die wij door de berichten van de reizigers in verschillende deelen van de wereld hebben leeren kennen. Vele Braziliaansche oervolken hebben zich in dit opzicht bijzonder onderscheiden.” – De Papegaaien zijn de oorzaak geweest van een gebeurtenis van groote beteekenis voor de wereldgeschiedenis. Deze Vogels hebben, zij het dan ook onwillekeurig, een belangrijken invloed geoefend op een der omwentelingen, die het tijdvak der middeleeuwen begrenzen. Een vlucht Papegaaien hielp Amerika ontdekken. Pinzon, metgezel van den grooten Genuees en onderbevelhebber op zijn vloot, had sterk aangedrongen op een verandering in den tot dusver gevolgden koers der schepen. “Een ingeving,” verzekerde hij, “zegt mij, dat wij anders moeten sturen.” – “Deze ingeving en de hieruit voortvloeiende meening,” leert ons Von Humboldt, “had Pinzon, gelijk een oude matroos aan de erfgenamen van Columbus verhaalde, te danken aan een vlucht Papegaaien, die hij ’s avonds in zuid-westelijke richting had zien vliegen, om, zooals hij kon vermoeden, in een bosch op het land te gaan overnachten. – Nooit heeft het letten op de wijze van vliegen der Vogels gewichtiger gevolgen gehad. Er is reden voor de bewering, dat hierdoor een beslissing werd uitgelokt over de plaats, waar de eerste volkplantingen in het nieuwe vasteland gevestigd zouden worden, en hieruit is de wijze van verdeeling van de Nieuwe Wereld tusschen de Germaansche en de Romaansche volkeren voortgevloeid.”

Het voordeel, dat de Papegaaien ons verschaffen, is geheel van denzelfden aard, als dat, hetwelk wij van de Apen weten te verkrijgen. Niet slechts door het gebruik, dat van hun kleed gemaakt wordt, maar ook als gezellige huisgenooten zijn deze Vogels ons nuttig. Ondanks hunne hebbelijkheden hebben zij onze genegenheid gewonnen. Uit ingenomenheid met hunne fraaie veeren en met hun schrander brein dulden wij hun gekrijsch en vergeven wij hen het misbruik, dat zij maar al te dikwijls maken van hun snavel, dit uitmuntend vernielingswerktuig, waartegen, hoe ongeloofelijk zulks ook moge klinken, zelfs het ijzer niet bestand is.

De temming van de Papegaaien herinnert in sommige opzichten aan de onderwerping onzer huisdieren. Zij heeft reeds in overouden tijd plaats gehad. Op de oud-Egyptische gedenkteekenen ontbreken de afbeeldingen van deze dieren nog volkomen; ook in den Bijbel wordt van hen geen melding gemaakt. Onesikristos, opperstuurman van het schip, waarop Alexander de Groote den Indus bevoer, leerde ze in Indië kennen als getemde huisgenooten van de inboorlingen en bracht eenige van deze Vogels levend naar Griekenland. Later werden zij veelvuldig naar Rome vervoerd. De Romeinen waren zoo verrukt over de schoonheid en schranderheid hunner nieuwe gunstelingen, dat strenge zedenmeesters het noodig achten deze liefhebberij in ’t openbaar aan de kaak te stellen. “O ongelukkig Rome!” riep Marcus Portius Cato uit. “Welke tijden beleven wij nu? De vrouwen voederen Honden op hun schoot en de mannen dragen Papegaaien op de hand!” – Men plaatste de zeldzame Indische Vogels in kooien van zilver, schildpad en ivoor, liet ze door bepaaldelijk hiervoor aangestelde onderwijzers africhten, leerde hun o. a. het woord “Caesar” uitspreken en gebruikte eigenaardige werktuigen bij hun onderricht. De prijs van een Papegaai, die spreken had geleerd, was dikwijls hooger dan die van een slaaf. Ovidius keurde dit dier de eer van een poëtische lofrede waardig. Heliogabalus wist zijne gasten niets kostbaarders voor te zetten dan papegaaiekoppen. Nog onder Nero’s regeering kende men waarschijnlijk geen andere dan Indische soorten; later zullen misschien ook wel Afrikaansche soorten ingevoerd zijn. In ons vaderland verschenen zij voor ’t eerst ten tijde van de kruistochten in de huizen van rijke lieden; ook hier werden zij tot spreken afgericht.

In Amerika vonden de eerste ontdekkers getemde Papegaaien in en vóór de hutten der inboorlingen. Schomburgk bericht, dat men ze ook thans nog vrij laat vliegen, zonder ze te kortwieken. “Ik zag verscheidene tamme Papegaaien,” schrijft hij, “zich ’s morgens voegen bij de vluchten der wilde, die over het dorp heenvlogen; ’s avonds bij hun terugkomst gingen zij weer op de hut van hun meester zitten.” Uit Schomburgk’s mededeelingen blijkt dat de Papegaaien op soortgelijke wijze deel uitmaken van de nederzettingen der Indianen in het woud, als de Hoenderen van onze boerderijen. “Opmerkelijk is de genegenheid van de tamme Papegaaien voor kinderen. Zelden heb ik een troepje spelende Indiaansche kinderen gezien, die geen Apen en Papegaaien bij zich hadden. Deze leeren spoedig alle geluiden, die zij in hun omgeving hooren, nabootsen: het geblaf van de Honden, het schreien en het lachen der kinderen, enz.”

In vergelijking met hunne vrij rondvliegende verwanten bij de hutten der Indianen, hebben de voor Europa bestemde tamme Papegaaien zeer zeker een treurig lot. Het zwaarst is hun lijden, voordat zij hun bestemmingsplaats bereiken. Weinig meer dan de helft van alle Papegaaien, die aan boord van een schip gebracht worden, komen de langdurige zeereis te boven; van die, welke gelukkig in Europa aangekomen zijn, bezwijken nog vele in de donkere, vuile, verpeste magazijnen van sommige handelaars. Eerst wanneer de Vogel doelmatig verzorgd wordt, verbetert zijn toestand; dan is hij echter dikwijls menschenschuw, wantrouwig, opvliegend en kwaadaardig geworden, welke onaangename eigenschappen hij door vriendelijke behandeling mettertijd verliest.

Hij is echter schrander en leert spoedig zich te schikken in de veranderde omstandigheden. In de eerste plaats geraakt hij gewoon aan allerlei kost. In plaats van de sappige vruchten en zaden van zijne vaderlandsche wouden, worden hem vreemde spijzen door den mensch aangeboden. Deze behagen hem des te beter, naarmate hij er meer van leert kennen. Aanvankelijk is hij tevreden met hennep- of kanariezaad, weldra echter verlangt hij meer. Door hem zoetigheden te geven, maakt men hem tot een verwenden lekkerbek, die geen eenvoudig voedsel meer lust. Men kan hem gewennen aan bijna alle stoffen, die de mensch gebruikt, ook aan koffie, thee, wijn, bier en dergelijke, hij gaat zich zelfs aan sterken drank te buiten. Alleen op de kleinste soorten van de orde is deze beschrijving niet toepasselijk; zij willen geen ander voedsel hebben dan kruiden en zaden. Naar men beweert, zou het voederen met dierlijk voedsel de oorzaak zijn van een onhebbelijkheid, die bij vele gevangen Papegaaien voorkomt; deze dieren trekken zich namelijk de veeren uit en plukken zich soms volkomen kaal. Zij gaan de ontwikkeling van de nieuwe veeren met belangstelling na en laten zich, hoewel zij voor straf hoogst gevoelig zijn, hierdoor van hun voornemen om ze uit te plukken niet afhouden. Sommige waarnemers meenen, dat de aanleiding tot de genoemde slechte gewoonte te zoeken is in de prikkeling van de huid door ongedierte. Anderen schrijven het veerenplukken eenvoudig toe aan de verveling, waardoor de Papegaaien, die in de vrije natuur zoo bedrijvig waren, in de gevangenschap gekweld worden. Men beweert, dat de Vogels zich niet meer zullen schuldig maken aan deze zelfverminking, wanneer zij voortdurend over een voldoende hoeveelheid zacht hout kunnen beschikken en in het stukmaken hiervan tijdverdrijf vinden. – Van groot belang is de keuze van een voor hen geschikt voedsel. De ervaring heeft geleerd, dat de meeste groote Papegaaiensoorten behoorlijk gevoed kunnen worden met hennep, hard gekookte rijst, haver, maïs, salade, kool en vruchten, de kleinere met gierst, kanariezaad, salade en plantenbladen. Bittere amandels en peterselie zijn vergiftig voor hen.

Evenals onder alle hoog ontwikkelde dieren zijn er ook onder de vertegenwoordigers van dezelfde soort van Papegaaien meer of minder leerzame of, wat op hetzelfde neerkomt, meer of minder begaafde individuen. De eene leert snel en veel, de andere langzaam en weinig, de derde in ’t geheel niets. Een methodisch, onderricht vermag echter ook bij hen veel, zeer veel. Hun voortreffelijk geheugen komt hun hierbij uitmuntend te pas. De indrukken, die zij ontvangen hebben, bewaren zij jaren lang. Voor het leeren spreken is het bezit van een goed herinneringsvermogen even belangrijk als de beweeglijkheid van de tong, die hun tot het nabootsen van het stemgeluid van den mensch in staat stelt. Zij nemen een begrip in zich op en leeren het woord, waardoor het wordt voorgesteld; langzamerhand maken zij zich meer begrippen en meer woorden eigen; hun bevattingsvermogen neemt toe, naarmate het geoefend wordt. Volstrekt noodig is het, dat de Vogel, zoolang het onderricht duurt, streng opgesloten wordt gehouden; meer vrijheid mag men hem eerst gunnen, wanneer zijn opvoeding nagenoeg voltooid is.

Daarentegen is het volstrekt noodig de vrijheid van de Papegaaien zoo weinig mogelijk te beperken, wanneer zij den vurigsten wensch van den waren liefhebber bevredigen zullen door in de kooi te broeden. Dat dit in de gevangenschap zelden gebeurt, is ongetwijfeld hieraan te wijten, dat aan den genoemden eisch niet behoorlijk voldaan wordt. Het is voldoende gebleken, dat het niet moeielijk is, de voorwaarden te verwezenlijken, waaronder de tamme Papegaaien zich voortplanten. In de allereerste plaats moet men het paartje hiervoor ruimte, rust en een geschikten boom voor broedplaats verschaffen.

Marshall verdeelt de familie van de Papegaaien in 10 onderfamiliën, waarvan de eerste de Stompstaartpapegaaien (Pionidae) bevat; deze kenmerken zich door den korten of middelmatig langen, breeden en recht afgesneden staart. Voor ’t meerendeel (8 geslachten met 70 soorten) bewonen zij de keerkringsgewesten van Amerika; slechts één geslacht (Poeocephalus, met 10 soorten) behoort in Afrika thuis.

Misschien niet de fraaist gekleurde, maar toch een der opmerkelijkste leden van deze rijke onderfamilie is de Waaierpapegaai (Deroplyus accipitrinus), de eenige vertegenwoordiger van zijn geslacht. De veeren van den achterhals en van de zijden van den hals, van de geheele bovenzijde en van de schenkels zijn schitterend donkergroen, die van den voorkop en van den bovenkop licht bruinachtig geel. De achterkop en de nek zijn bezet met breede, zeer verlengde veeren, die opgezet kunnen worden en dan achter den kop als een waaiervormige, tot aan de keel zich uitstrekkende kraag prijken; zij zijn donker karmijnrood met viooltjeskleurige tint, iedere veer aan den wortel vaalbruin en aan den top met breeden, blauwen zoom. Dezelfde kleur en teekening hebben alle veeren van de onderzijde met uitzondering van die, welke de zijden van de borst bedekken, daar deze groen gezoomd zijn. De handpennen en hare dekveeren zijn zwart, de armpennen, met uitzondering van de drie laatste, die geheel groen zijn, aan de wortelhelft zwart; de staartpennen zijn groen, met uitzondering van de buitenste, die een zwarte binnenvlag en een donker zwartblauwe buitenvlag hebben. Totale lengte 27, staartlengte 14 cM.

Het verbreidingsgebied van deze soort, voor zoover thans bekend, omvat de wouden bij den Amazonenstroom, Suriname en andere deelen van Guyana; overal is zij, naar het schijnt, minder veelvuldig dan andere vormen van dezelfde orde.

*

De Amazonen, Amazoonpapegaaien of Groene Papegaaien (Androglossus) zijn groote of middelmatig groote Vogels van gedrongen lichaamsbouw met zeer krachtigen, matig gewelfden snavel, welks rug niet, zooals bij het vorige geslacht, over zijn geheele lengte, maar alleen aan zijn achterste gedeelte een door scherpe kanten begrensde, overlangsche groeve vertoont, met middelmatig lange vleugels, welker spits weinig of niet achter den staartwortel uitsteekt en met middelmatig langen, aan de spits afgeronden staart; de kleine veeren zijn stijf en breed en eindigen stomp. Evenals bij het vorige geslacht is ook hier de washuid onbevederd; het oog is met een naakten kring omgeven. De hoofdkleur van het vederenkleed is groen met rood, blauw en geel afgezet; de groene kleur strekt zich ook uit over de onderdekveeren van den staart, die bij de leden van het vorige geslacht rood zijn.

Als brandpunt van het verbreidingsgebied van de Amazonen, dat zich van de La-Platastaten tot aan het zuiden van Mexico uitstrekt, moet men de oeverlanden van den Amazonenstroom beschouwen; eenige soorten bewonen de West-Indische eilanden en komen, gedeeltelijk althans, niet anders dan op één enkel, soms betrekkelijk klein eiland voor.

De middelmatig groote soorten, die gewoonlijk onder den naam van Amazonen (veelal over Suriname) levend tot ons komen (Androglossa amazonica en aestiva) vertoonen slechts geringe kleursverschillen (o. a. van de vleugelbocht: bij gene groen, bij deze rood). Totale lengte 35, vleugel 19, staart 10 cM. Bij de eerstgenoemde loopt over het voorhoofd een breede, paarsblauwe streep; de bovenkop en de wangen zijn hooggeel, de handwortel geel, de eerste handpen zwart, de overige handpennen aan den wortel van de buitenvlag dofgroen, verderop indigoblauw, de 2e en 3e en 4e armpen aan den wortel groen, in ’t midden vermiljoenrood, aan de spits indigoblauw, de overige armpennen (met uitzondering van de beide laatste, die geheel groen zijn) op de buitenvlag groen, op de binnenvlag zwart en aan de spits blauw; de vier buitenste staartveeren van iedere zijde op de binnenvlag licht vermiljoenrood, aan de spits groenachtig geel; de vijfde stuurpen heeft een roode vlek op de groene binnenvlag. Van onderen gezien is de staart dof vermiljoenrood met een groenen dwarsband in ’t midden en een breeden, geelgroenen zoom aan de spits. De iris is vermiljoenrood, de snavel geel, aan de spits donkerbruin, de poot bruinachtig.

Deze soort is van ’t midden van Brazilië noordwaarts over Guyana tot Trinidad en westwaarts tot Bogota, Ecuador en Venezuela verbreid.

“In alle gewesten van de oostkust van Brazilië, die ik doorreisde,” zegt de Prins Von Wied, “is deze Papegaai een der meest algemeene. Overal waar dichte oerwouden aan mangrove-moerassen en riviermonden grenzen, vond ik hem in menigte, want hij broedt zoowel hier als daar en houdt, naar het schijnt, veel van de vruchten der mangrove. Reeds in de met groote wouden bedekte omstreken van Rio de Janeiro treft men deze Papegaaien in grooten getale aan; wij hebben ze echter ook aan de noordelijke rivieren gevonden en, vooral ’s morgens en ’s avonds, hun luide stem gehoord in de moerassige kreupelhoutbosschen van de riviermonden, die dikwijls door den vloed onder water gezet worden. Ik heb in de wouden troepen van Kortstaartige Papegaaien bijeen gezien, die ik bijna ontelbaar zou mogen noemen; het geheele woud wemelde er van en was vervuld van hun buitengewoon geschreeuw. Zulke vereenigingen van Papegaaien zijn wel talrijk, maar toch nog niet te vergelijken met de ontzaglijke zwermen van Trekduiven in Noord-Amerika. Als Amazonen in het oerwoud op een hoogen, dicht bebladerden boom zitten, kost het dikwijls moeite ze te zien. De groene kleur beschut haar tegen ontdekking; men wordt haar aanwezigheid echter gewaar door het naar beneden vallen van de vruchtschillen en pitten. Zoolang zij eten, houden zij zich stil, zoodra zij opgejaagd worden, verneemt men dadelijk haar luide stem. Zij worden in menigte geschoten, omdat zij een krachtig maal verschaffen; een papegaaiensoep is niet slechts in Brazilië, maar ook in Suriname een gewild gerecht.”

Alle Amazonen, van welker levenswijze berichten tot ons zijn gekomen, leggen in de lente 3 of 4 witte eieren in holle boomen op de afgebeten spanen van de wanden der holte. De uit het nest genomen jongen worden buitengewoon tam en leeren duidelijk spreken. In de woningen der Brazilianen ontmoet men ze zeer dikwijls; in menigte worden zij naar de kuststeden gebracht; de zeelieden koopen ze om ze mede te nemen naar Europa, waar zij tot de meest gewone Papegaaien behooren. Zij worden te recht geroemd als leerzaam, tamelijk zachtzinnig en lieftallig. Bij goede verzorging kunnen zij 20 à 30 jaren lang in ’t leven blijven. Voor ongedresseerde, pas aangevoerde exemplaren wordt 12 à 18 gulden, voor goed afgerichte, sprekende individuën 45 à 180 gulden en nog veel meer betaald. Het duurst en het meest begaafd is de Dubbele Geelkop van de vogelhandelaars (Androglossa Levaillantii), eveneens hoog geschat de Kleine Geelkop of Zonnepapegaai (Androglossa ochroptera.)

De Langstaartpapegaaien (Conurinae) danken hun naam aan het bezit van een langen of zeer langen, trapvormigen of wigvormigen staart. Bij sommige (de Amerikaansche Parkieten) is alleen een kring om de oogen, bij de overige (de Araras) bovendien ook een deel van de wang onbevederd. Deze onderfamilie omvat 7 geslachten met ruim 90 soorten, die over geheel Amerika, van Carolina tot Vuurland, verspreid zijn.

Het geslacht der Diksnavelparkieten (Bolborhynchus) omvat een zevental soorten, welker grootte afwisselt tusschen die van een Spreeuw en die van een Lijster; zij bewonen de westelijke, zuidelijke en middelste landen van Zuid-Amerika. Een daarvan is de wegens zijn eigenaardigen nestbouw merkwaardige Monniksparkiet, Kwakerparkiet of Braziliaansche Muisparkiet (Bolborhynchus monachus). Deze bij de liefhebbers van uitheemsche kooivogels algemeen bekende soort is voor buitenvolières zeer geschikt wegens zijn gehardheid tegen koude en plant zich in de gevangenschap gemakkelijk voort. Binnenshuis kan men hem niet houden wegens zijn hevig gekrijsch. Totale lengte 27, staartlengte 12 cM. Het vederenkleed is grasgroen, in de mantelstreek bleek olijfbruinachtig grijs uitvloeiend; het voorhoofd, het voorste deel van den bovenkop, de teugel, de wang, de hals en de borst zijn lichtgrijs, de kop bruinachtig met dwarse golflijnen, de onderborst en de buik effen lichtgrijs, de onderbuik, de schenkels, de aarsstreek en de onderdekveeren van den staart geelachtig groen, de vleugels van boven indigoblauw in verschillende tinten, van onderen donker marineblauw, de staart van onderen groenachtig marineblauw.

Uit de niet zeer talrijke berichten der reizigers blijkt, dat de Monniksparkiet in Paraguay zoowel als in de Banda-Oriental tot de meest gewone Vogels behoort, buiten den broedtijd in vluchten van 50 à 200 stuks door het land zwerft, veel schade aanricht in de korenvelden, vooral in de maïs-akkers, en daarom onmeedoogend vervolgd wordt.

Hij is de eenige bekende Papegaai, die groote, vrijstaande nesten op boomen bouwt. De eerste mededeeling hierover komt van Azara; deze maakt melding van zeer groote nesten, die dikwijls een middellijn van meer dan 1 M. hebben, van boven dicht en van binnen met gras gevoerd zijn; ieder nest wordt door een aantal wijfjes gemeenschappelijk gebruikt. Dikwijls draagt één boom verscheidene nesten.

Door Darwin, Castelnau, Burmeister en andere onderzoekers worden de mededeelingen van Azara bevestigd. Soms vormen de bouwstoffen van één nest een flinke wagenvracht, daar het meer dan 200 KG. weegt. Eerst begint een enkel paartje te bouwen; het gebruikt hiervoor de zeer doornachtige takken van den tala-boom; de ingang wordt van onderen of aan de zijde aangebracht; in ’t laatstgenoemd geval wordt echter boven de opening, uit voorzorg tegen de Opossums, een afzonderlijk dak geplaatst. Van binnen bevat dit nest twee vertrekken, een voorportaal en de eigenlijke broedruimte. Het wordt later door andere paartjes, misschien kinderen en kleinkinderen van het eerste, vergroot, doch altijd zóó, dat ieder zijne eigen appartementen heeft, welke tegen die van het andere aangebouwd zijn, maar er niet mede samenhangen. Meer dan 12 paartjes treft men nooit in één nest aan. Soms betrekt een kleine soort van Eend een van de toevallig leegstaande woningen. Het nest wordt gedurende het geheele jaar als schuilplaats gebruikt en zoo noodig hersteld; nieuwe woningen worden er echter alleen in den voortplantingstijd aan toegevoegd.

In den laatsten tijd is men herhaaldelijk in de gelegenheid geweest in Europa dezen eigenaardigen nestbouw waar te nemen. Het eerst geschiedde dit door Schmidt, toen hij proeven nam over het overwinteren van de Papegaaien in de open lucht, welker uitkomst buitengewoon gunstig was voor de Monniksparkieten. Deze begonnen in April van de struiken, die in de volière groeiden, twijgen af te plukken. Hiermede bekleedden zij het hok, waarin zij zouden nestelen, van binnen geheel. De bouwstoffen werden met onvermoeiden ijver aangebracht door het mannetje; terwijl het wijfje intusschen voor de reeds aanwezige rijsjes de meest passende plaats opzocht, ze in den nestwand vlocht of ze wegwierp, indien zij niet bruikbaar bleken te zijn.

*

De Langsnavelige Parkiet, de Choroy der Chilenen (Henicognathus leptorhynchus), wordt te recht als vertegenwoordiger van een afzonderlijk geslacht beschouwd, hoewel hij door den bouw van de vleugels en van den staart bijna volkomen overeenstemt met de Wigstaartparkieten. Zijn snavel is namelijk geheel anders dan die van de overige Papegaaien, middelmatig dik, slank en veel langer dan hoog, de bovensnavel wel tweemaal zoo lang als de ondersnavel en zeer weinig gebogen, zijn lange, smaller uitloopende spits steekt bijna horizontaal vooruit. De heerschende kleur van de bovendeelen is donker olijfkleurig grasgroen, die van de onderdeelen olijfkleurig groen; de rand van het voorhoofd, de veeren van de washuid, de teugel en een smalle rand om het oog zijn dof koperkleurig purperrood, de handpennen en hare dekveeren op de buitenvlag blauwachtig grijs met zwarten rand, de stuurpennen van boven en van onderen dof koperkleurig purperrood. De oogen hebben een goudgele iris, de snavel en de pooten zijn blauwachtig grijs. Totale lengte 38, staartlengte 17 cM.

Deze soort is over geheel Chili tot aan de straat van Magelhaen verbreid en komt ook op Chiloë voor. Hare vertegenwoordigers vereenigen zich dikwijls tot zwermen van honderden en duizenden, die door hun oorverdoovend geschreeuw lastig kunnen zijn. Daar zij meer op den grond dan in de boomen leven, bedekken zij soms de Pampas (maar ongelukkig ook de akkers) over een groote uitgestrektheid. Zij zijn de gevaarlijkste vijanden van de tarwe- en maïsteelt; de bijna rechte snavel is even goed geschikt voor het uit den grond trekken van kiemende tarwe- of maïskorrels als van de graswortels, die oorspronkelijk het voedsel van deze Vogels uitmaakten. Tot groot verdriet voor den landman doen zij ook plundertochten in de boomgaarden; zij vernielen hier de appels, uitsluitend met het doel om de pitten op te eten. Het is dus niet te verwonderen, dat de Chileensche boeren hen haten en zoo ijverig mogelijk vervolgen.

*

De Wigstaartparkieten (Conurus) hebben een sterk gekromden, zijdelings samengedrukten snavel, wiens lengte de hoogte ongeveer evenaart, krachtige pooten met korten loop en middelmatig lange teenen, lange, spitse vleugels, een langen, wigvormigen staart, welks pennen van den wortel naar de spits allengs dunner worden en van de buitenste tot de middelste gelijkmatig in lengte toenemen, zoodat gene slechts half zoo lang zijn als deze; het kleed is uit stijve veeren samengesteld en vertoont op grootendeels groene grond velerlei in kleur en vorm uiteenloopende teekeningen en gekleurde velden. De meeste soorten van dit geslacht bewonen het binnenland van Zuid-Amerika, meer bepaaldelijk de vochtige vlakten langs de oevers van den Amazonenstroom en zijne bijrivieren. Zij dragen veel bij tot het verlevendigen van de wouden; in sommige hoort men geen andere stemmen dan de hunne. Evenals alle overige Papegaaien richten zij schade aan op de plantages, die dicht bij de wouden gelegen zijn, op de maïsakkers echter minder dan op de rijstvelden. Na den broedtijd verschijnen zij vaker dan gewoonlijk in de boschranden; zij hebben dan hunne jongen bij zich, die, hoewel zij reeds geheel volwassen zijn, door hunne ouders nog uit den krop gevoerd worden.

Het nest wordt in holten van oude boomen gebouwd en bevat 2 of 3 witte eieren. De jongen hebben weinig te lijden van den mensch, daar de Wigstaartparkieten volgens een in Brazilië algemeen heerschende meening niet geschikt zijn voor africhting, nooit leeren spreken en de gevangenschap niet licht verdragen. Slechts over weinige soorten wordt een gunstiger oordeel geveld; deze worden, hoofdzakelijk wegens hun zachtaardigheid, dikwijls getemd.

Tot de Wigstaartparkieten behoort de eenige Papegaai, die in Noord-Amerika voorkomt en om deze reden, naar een deel van zijn vaderland, Carolina-parkiet (Conurus carolinensis) wordt genoemd. Hij is 32 cM. lang met den 15 cM. langen staart. Zijn hoofdkleur is fraai donker grasgroen, als naar gewoonte op den rug donkerder, aan de buikzijde meer geelachtig. Het voorhoofd en de wangen zijn roodachtig oranje, ook de achterkop, de schouders en de slagpennen; de nek is zuiver goudgeel.

De Carolina-parkiet kwam voorheen in Noord-Amerika tot aan het Michigan-meer, op 42° N.B., voor en was, naar het scheen, goed bestand tegen het dikwijls zeer ruwe klimaat van deze streken. Wilson zag tot zijn groote verwondering in het begin van deze eeuw gedurende een sneeuwstorm, in Februari, een vlucht van deze Vogels luid schreeuwend langs den oever van den Ohio vliegen. Nu en dan ontmoette men ze in nog noordelijker gewesten, in Januari zag men een grooten zwerm van deze Vogels 25 Engelsche mijlen ten noordwesten van Albany (New-York), dus op 43° N.B. De omstandigheden zijn echter sinds dien tijd zeer veranderd. “Ook nu nog is hij (of was hij althans in 1874),” schrijft Marshall, “veelvuldig in Florida, tamelijk verbreid in West-Louisiana, Arkansas en het Indianen-gebied; in Zuid-Carolina ontmoet men hem echter bijna niet meer. Aan de landstreken ten westen van het Alleghany-gebergte geeft hij de voorkeur boven die, welke ten oosten van dezen bergketen op gelijke breedte gelegen zijn; waarschijnlijk te recht wordt dit toegeschreven aan zijn bijzondere voorliefde voor de alluviale gronden langs de kleine rivieren en regenstroomen, voor moerassen en dichte wouden en voor de hier veelvuldige zoute gronden. De vermindering van het aantal Carolina-parkieten is steeds verder voortgeschreden. “Honderden van deze prachtige Vogels,” klaagt Allen, “worden iederen winter aan den bovenloop van de St. Johnsrivier door vogelvangers van beroep gevangen en naar de steden van het noorden gezonden, duizenden worden volkomen noodeloos door jagers gedood.” Bovendien halen zij zich door hunne plundertochten op de akkers, waar zij nog meer vernielen dan zij opeten, de vervolging van de boeren op den hals. Het is dus niet te verwonderen, dat de Carolina-parkiet uit een groot deel van de Vereenigde Staten verdwenen is. Het liefst vestigt hij zich in gewesten, welker vruchtbare bodem begroeid is met een onkruid, “rimpelklis” genaamd, welks zaden hij weet te bemachtigen, ondanks de lange stekels, waarmede de vruchten gewapend zijn.

Over het leven van dit dier in de gevangenschap verhaalt Wilson het volgende: “Daar ik begeerde te weten, of deze Papegaai zich gemakkelijk liet temmen, besloot ik met een exemplaar, dat licht aan den vleugel gewond was, de proef te nemen. Ik maakte een soort van kooi voor hem gereed achter in mijn boot en wierp hem hier kliszaad toe, dat hij onmiddellijk na zijn komst aan boord aannam. Toen ik de rivier verliet en over land verder reisde, droeg ik hem in een zijden zakdoek mede, in weerwil van den last, dien dit mij natuurlijk gaf. Zeer dikwijls ontvluchtte de Papegaai uit mijn zak; ik moest dan van het paard stappen en hem in het kreupelhout of in het moeras gaan zoeken. Toen ik op de jachtgronden van de Indianen kwam, werd ik geregeld door deze lieden, mannen, vrouwen en kinderen, omringd, die onder luid gelach en blijkbaar met verwondering mijn reisgezel bekeken. De Chickasaws noemden hem in hun taal ”Kelinky,” maar verwisselden dezen naam onmiddellijk met dien van ”Polly,” toen zij hoorden, dat ik den Vogel zoo noemde. Polly was later telkens het middel tot het aanknoopen van vriendschapsbetrekkingen met dit volk. Toen ik bij mijn vriend Dunbar was aangekomen, plaatste ik mijn gevangene in een kooi onder de verandah. Hier riep zij weldra de voorbijvliegende vluchten van soortgenooten aan; iederen dag zagen wij deze bij ons huis in talrijke zwermen, die zich druk met Polly onderhielden. Een van hen, die eveneens vleugellam was, deed ik in Polly’s kooi, hetgeen haar groote vreugde schonk. Zij kwam oogenblikkelijk op hem af, fluisterde hem haar deelneming in zijn ongeluk toe, streelde met den snavel zijn kop en nek en geraakte innig aan hem gehecht. Toen de nieuweling stierf, was Polly vele dagen lang onrustig en ontroostbaar. Ik zette een spiegel naast de plaats, waar zij gewoonlijk zat; door het zien van haar beeld scheen haar vroegere gelukkige gemoedsstemming terug te keeren; zij was althans een tijdlang buiten zichzelf van vreugde. Treffend was het, te zien, hoe zij, als de avond naderde, haar kop dicht bij het beeld in den spiegel hield en dan haar blijdschap door gefluisterde klanken te kennen gaf. Na verloop van korten tijd kende zij den naam, dien ik haar gegeven had en antwoordde, als zij geroepen werd. Ook klauterde zij bij mij op, ging op mijn schouder zitten en nam haar voedsel uit mijn mond. Zonder twijfel zou ik haar geheel getemd hebben, als zij niet door een noodlottig toeval om ’t leven was gekomen. De arme Polly verliet op een morgen, toen ik nog sliep, haar kooi, vloog over boord en verdronk in de golf van Mexico.”

Tegenwoordig ziet men dezen Papegaai dikwijls op de vogelmarkt; hij wordt zeer tam; men kan hem er aan gewennen in de kooi terug te komen, nadat men hem er uitgelaten heeft. Wat verstandelijke vermogens betreft, staat hij, volgens Rey, boven alle langstaartige Papegaaien, die deze onderzoeker in de gevangenschap heeft waargenomen en zelfs boven vele van de zoo hoog begaafde Kortstaarten. Nooit wordt hij echter gemeenzaam zooals andere soorten, b.v. Loris en Kaketoes. Steeds blijft hij wantrouwig of althans zeer voorzichtig.

De Araras (Sittace) zijn de grootste leden van hun onderfamilie, daar hun grootte afwisselt tusschen die van een Raaf en die van een Kauw; zij zijn kenbaar aan hun zeer krachtigen en buitengewoon grooten, zijdelings samengedrukten snavel, welks rug sterk gekromd en in een ver overhangende spits uitgetrokken is, voorts aan de naakte plek op den voorkop, die den teugel, den kring om het oog en het voorste deel van de wang omvat en zelden beperkt blijft tot een gerimpelde huid om den ondersnavel, eindelijk ook aan den zeer langen staart.

De Araras, die men ten onrechte ook wel “Aras” noemt, zijn van het noorden van Mexico tot aan het zuiden van Brazilië en Paraguay verbreid, maar worden in Chili niet aangetroffen. Sommige soorten komen in de Andes tot op een hoogte van 3500 M. voor. De Araras verschillen van de overige Papegaaien, die zij in begaafdheid evenaren, door hun betrekkelijk rustigen aard en door een zekeren ernst. De velerlei boomvruchten van de door hen bewoonde wouden maken hun voornaamste voedsel uit. Ook zij plunderen echter de akkers en richten natuurlijk overal, waar zij veelvuldig voorkomen, groote schade aan. Als het lente is in hun vaderland, leggen zij, bij voorkeur in het nest van het vorige jaar, 2 eieren, die, naar het schijnt, uitsluitend door het wijfje bebroed worden; beide ouders zijn echter zoowel aan de jongen als aan elkander trouw en innig gehecht. De jongen worden reeds sinds onheugelijken tijd door de Indianen uit het nest genomen en getemd, de ouden, evenals voorheen, ter wille van hunne prachtige veeren vervolgd.

Ver verbreid is de Arakanga, Groote Geelvleugel of Macao (Sittace coccinea), een zeer indrukwekkende Vogel van 86 cM. lengte, waarvan 32 cM. op den staart komen. De kleine veeren zijn karmijnrood, de achterrug en de staartwortel met de boven- en onderdekveeren van den staart fraai hemelsblauw, de hand- en armpennen met hare dekveeren en de duimvleugel donkerblauw, de grootste bovenvleugel-dekveeren en de lange schouderveeren oranjegeel met een groene eindvlek, de stuurpennen karmijnrood met hemelsblauwe spits, behalve de beide buitenste paren, die een donkerblauwe kleur hebben; de onderdekveeren van den vleugel zijn, evenals de onderzijde van de slagpennen en stuurpennen, glanzig karmijnrood. Het oog is geelachtig wit, de naakte wang bruinachtig vleeschkleurig, de bovensnavel geelachtig wit, aan den onderrand van den wortel met een zwarte vlek geteekend, de ondersnavel zwart, de voet grijsachtig zwart. De Arakanga bewoont het noordelijkste deel van het Zuid-Amerikaansche Rijk, van Bolivia en Noord-Brazilië tot Guatemala en Honduras; hij komt echter ook in Peru en waarschijnlijk in Mexico voor.

Bij den Ararauna of Blauwgelen Arara (Sittace coerulea) zijn alle bovendeelen en de dekveeren van den staart hemelsblauw, de zijden van den hals en alle onderdeelen donker oranje; een zwarte randstreep begrenst de wang en de kin. Het oog is groenachtig parelgrijs, het naakte deel van de zijden van den kop bruinachtig vleeschkleurig, de snavel zwart, de voet bruinachtig zwart. Totale lengte 97, staartlengte 52 cM. Zijn verbreidingsgebied stemt met dat van den Arakanga overeen.

De Araras zijn karakteristieke bewoners van het oerwoud. Vlakke, met rivieren doorsneden wouden zijn hun meest geliefde verblijfplaats. Vroeger leefden zij ook in de onmiddellijke nabijheid van de groote steden; reeds sinds lang hebben zij zich echter voor de opdringende bevolking moeten terugtrekken; meer of minder snel verdwijnen zij overal, waar de planters het oerwoud ontginnen. Enkele soorten blijven niet tot het woud beperkt, maar komen ook voor in drogere, hoogere, door de zon verschroeide gewesten en in de woeste, rotsachtige gebergten van de provincie Bahia. “Terwijl men de rivieren der kustwouden bevaart,” zegt de Prins Von Wied, “ziet men deze prachtige Vogels, die onmiddellijk kenbaar zijn aan hun stem, hun grootte en hun langen staart, zich met de groote, lange vleugels langzaam door de hooge, donkerblauwe lucht voortroeien. Hun levenswijze verschilt over ’t algemeen niet van die der andere Papegaaien. Des middags, op het heetst van den dag, zitten zij met ingetrokken hals en recht naar beneden hangenden staart te rusten op de onderste, dikke takken van een schaduwrijken boom. Reeds na een paar uren rust begeven zij zich weer aan den arbeid. Buiten den paartijd trekken zij in troepen rond en zoeken velerlei vruchten (van verscheidene soorten van palmen, van den sapoecaja en van andere boomen) op welker steenharde bolsters zij gewoonlijk de kracht van hun kolossalen snavel beproeven. Hoe luid zij in den regel hun stem laten hooren, toch houden zij zich, evenals alle Papegaaien, stil, zoodra zij een boom ontdekt hebben, die de door hen gewenschte vruchten draagt, en hierop neergestreken zijn. Hier blijkt hun aanwezigheid vooral uit het vallen van de stukgebeten vruchtschalen.”

Wanneer de Araras op een boom zitten te eten, zwijgt gewoonlijk het geheele gezelschap; hoogstens verneemt men dan van hen zachte geluiden, die wel eenige overeenkomst hebben met een gesprek tusschen menschen. Steeds hoort men hun krijschende stem, als zij verontrust worden of vliegen; het luidst schreeuwen zij, als de jager zacht naar hen toe geslopen is en door een schot de onbezorgd etende bende verschrikt heeft. Dan schreeuwen zij soms zóó, dat iemand hooren en zien vergaan. Op hen hebben de woorden van Alexander von Humboldt betrekking, waar hij zegt, dat hun geschreeuw het bruischen van den waterval overstemt. Hun luide stem bestaat uit een zeer schril, uit één lettergreep samengesteld geluid, dat eenige overeenkomst heeft met de stem van onze Kraai.

Evenals alle Papegaaien zijn ook de Araras zeer trouwe echtgenooten. Zij kiezen voor het bouwen van hun nest in het woud altijd een hoogen boom van kolossalen omvang, waaraan zich een holle tak of een door rotting gevormde opening bevindt, die zij dan met hun krachtigen snavel tot de gewenschte wijdte vergrooten. In de holte legt het wijfje, evenals de meeste soorten van Papegaaien, 2 witte eieren. De staart, die ver buiten de opening uitsteekt, verraadt de aanwezigheid van het broedende wijfje.

Gevangen Araras schijnen van oudsher lievelingen van de Indianen te zijn geweest. “Met levendige belangstelling,” zegt Von Humboldt, “zagen wij bij de hutten van de Indianen tamme Araras op de akkers rondvliegen, als bij ons de Duiven. Deze Vogels zijn een waar sieraad van het erf der Indianenhut; zij doen in pracht niet onder voor Pauwen, Goudlakensche Fazanten, Boomhoenderen en Hokko’s. Reeds Columbus had met verwondering opgemerkt, dat de bewoners van de Antillen, in plaats van Hoenderen, Araras of andere groote Papegaaien fokten en aten.”

Aan den omgang met Araras is echter altijd eenig gevaar verbonden; maar al te dikwijls gebruiken zij hun geduchten snavel op een ongewenschte wijze. Toch worden zij soms zeer tam. Hoewel ze zelden zoo goed leeren spreken als andere Papegaaien, ontbreekt hun toch volstrekt niet alle geschiktheid hiervoor. Behoorlijk verzorgde Araras worden in de gevangenschap zeer oud. Azara maakt melding van een exemplaar, dat 44 jaren in één gezin geleefd had, maar toen door ouderdom zoo verzwakt was, dat het niets anders dan gekookte maïs kon verteren.

Zoowel inboorlingen als blanken houden zich ijverig bezig met de jacht op Araras. “Voorzichtig,” zegt de Prins Von Wied, “steeds achter dichte struiken of stammen verborgen, nadert de jager sluipend een gezelschap van deze Vogels en doodt er dan soms verscheidene door één schot. Daar zij, zooals reeds opgemerkt werd, gedurende het vliegen of als zij verontrust zijn, altijd hun luide stem laten hooren, weet de jager, waar zij zich ophouden. Hij schiet ze met groven hagel, daar zij meestal in de kroon van een der hoogste boomen zitten. De gewonde Vogel houdt zich met zijne krachtige klauwen dikwijls nog een tijdlang aan de twijgen vast, voordat hij naar beneden tuimelt. Hij verschaft den jager een gewenschte spijs en kan als rundvleesch gekookt worden; het vleesch van de oude Vogels is taai en in het koude jaargetijde dikwijls zeer vet; het levert echter een krachtige soep. De fraaie veeren van den gedooden Arara worden op velerlei wijzen gebruikt; de jager versiert er zijn hoed mede. De Brazilianen schrijven met de slagpennen; vele wilde stammen tooien zich ook thans nog met Arara-veeren en gebruiken de bonte slagpennen voor ’t maken van hunne pijlen. De stammen van de Lingoageral, die thans tot op zekere hoogte beschaafd zijn, maakten eertijds velerlei versierselen van deze veeren, die in met was gesloten doozen bewaard werden, totdat zij noodig waren. Wanneer de Toepinamben, die het door mij bezochte deel van de oostkust bewoonden, feestvierden, werd een gevangen, vijandelijk krijgsman gedood en opgegeten. De persoon, die de knots hanteerde, waarmede de doodelijke slag werd toegebracht, was met een soort van gom bestreken, waarin overal kleine Arara-veeren vastgeplakt waren; de kroon, die hij op het hoofd droeg, was van Arara-staartveeren vervaardigd. Arara-veeren waren bij deze wilden het zinnebeeld van den oorlog. Ook thans nog zijn de Indianen op dezen even natuurlijken als fraaien tooi gesteld; het heeft den Jezuïten veel moeite gekost om deze gewoonte bij de thans half-beschaafde kuststammen uit te roeien.”

Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 02: De Papegaaien; Hoofdstuk 03: De Duifvogels

Подняться наверх