Читать книгу Eene schitterende "carrière" - Brink Jan ten - Страница 3

EERSTE HOOFDSTUK.

Оглавление

Inhoudsopgave

Groote plannen.

De „oude” heer De Milde knikt.

Kee had gelijk. Het was nog vroeg genoeg. 't Zou wel niet vol zijn in de tent. Altijd zoo'n haast....

De „oude” heer De Milde stapt bedaard verder.

Zijne drie groote dochters volgen zwijgend dit voorbeeld. Zij schrijden langzaam voort door de breede lindenlaan, die eenmaal aan Constantin Huygens de stof voor een uitvoerig gedicht schonk.

Nog altijd slingeren zich de forsche takken van hooge, krachtige linden tot een groen gewelf boven de hoofden der wandelaars in de residentie—de schim van Frederik Hendrik's Raad- en Rekenmeester zou zich niet te ergeren hebben gehad over de zorgeloosheid van het nageslacht, als zij naast den heer De Milde en zijne dochters had mogen meewandelen.

De schaduw der hooge linden was voor het viertal nog te verkwikkelijker op dien brandend heeten Zondagmiddag van Augustus 1853, omdat ze, sedert ze hunne woning in het Lage Westeinde verlieten, door de zonnige straten en langs de breede pleinen drentelend, al dikwijls over de hitte geklaagd hadden.

De oude heer had het plan gemaakt voor eene wandeling naar Scheveningen, maar ter hoogte van het koninklijk paleis ontzonk hem de moed. De dames opperden geen bezwaar, en door het Heulstraatje waren ze nu binnen de weldadige schaduw van de aloude lindenlaan aangekomen.

Het sprak van zelf, dat de drie gezusters De Milde eenparig voor een bezoek aan de sociëteitstent in het Bosch stemden. Een ander plan zou in dergelijk een drietal Haagsche jongedames-hoofden bij zulk een heerlijken zomerdag moeielijk hebben kunnen opkomen. Maar daar ze nu onwillekeurig wat harder voortstapten, had haar vader op minder drift aangedrongen, en was zijne oudste dochter Kee wel zoo goed hem daarin te ondersteunen.

De wandelaars in het Voorhout namen niet veel „notitie” van de drie dames en haar geleider. Vooreerst was hun aantal niet groot, en daarbij kwam, dat de familie De Milde zich door geen enkel bijzonder kenteeken onderscheidde. Een paar malen gebeurde het, dat een deftig oud heer in 't zwart zijn hoed voor hen afnam, maar overigens zag niemand naar hen om. „Papa” De Milde was juist zulk een deftig heer als de dito-dito's, die hem groetten, en die hem kenden, omdat zij hem op zijn post in een der bureelen der gemeentelijke griffie hadden ontmoet, of wel, omdat zij gewoon waren met hem aan hetzelfde tafeltje der „Witte” hunne morgenversnaperingen te verorberen.

Een zeker zonderling huiselijk gebruik wilde, dat het hoofd des gezins steeds met uitdrukkelijke vermelding van termen als: „de oude heer,” „de oude man,” of dergelijken werd aangewezen, 't welk te zonderlinger was, omdat de waardige heer Leopold de Milde wel vijf dochters, maar geen enkelen zoon bezat. Deze manier van spreken, bij vrouw en dochters in zwang, was langzaam door de vrienden overgenomen, zoodat hij meestal met het praedicaat van den „ouden” heer De Milde aan vreemdelingen of nieuwe kennissen werd voorgesteld.

In contrast met zijn naam legde het slachtoffer dezer moedwillige titulatuur eene buitengewone mate van bedrijvigheid en jeugdigen levenslust aan den dag. Hij liep, en bewoog zich met groote drukte. Hij was gewoon ieder zijner woorden door eene overbodige weelde van gebaren te ondersteunen. In gezelschap zorgde hij door luid schreeuwen en uitzetten zijner zwakke stem de aandacht te winnen. Hoewel hij deftig in het zwart gekleed ging, en nooit verzuimde een spiegelgladden cylinderhoed op te zetten, trachtte hij toch nog iets zwierigs aan zijn kostuum te verleenen door schitterend witte vesten en blinkende sjaaldassen van zwart satijn, waarop een diamanten doekspeld fonkelde, die een of andere baryton uit een café-concert hem had mogen benijden.

De heer De Milde vertoonde een rond en vriendelijk glimlachend gelaat boven de hooge witte boorden, die zijne gladgeschoren kin beschermden. Zoo dikwijls hij zijn hoed met eene schielijke buiging afnam, zag men het keurig gladgeborstelde haar, onberispelijk zwart zonder een enkelen zilveren draad, zich in eene statige kuif boven zijn voorhoofd verheffen. Misschien hadden de huisgenooten kunnen mededeelen of dit verschijnsel enkel een voorrecht der natuur, of wel een talentvol kunstwerk mocht genoemd worden. De kleine grijze oogen glimlachten altijd met den breeden mond mee, 't welk bij de gezonde roode kleur zijner wangen aan den heer De Milde iets bijzonder prettigs en jeugdigs schonk.

Daar hij eer klein dan groot van gestalte was, en zich altijd rechtop hield als een welgedrild soldaat, scheen het zeer moeielijk zijn leeftijd te bepalen. Zelfs schertsend wilde hij er zich nimmer over uitlaten, hoewel het metalen kruis in zijn knoopsgat eenige wenken kon geven omtrent zijn ouderdom. De beste getuigen aangaande zijne jaren waren evenwel zijne drie volwassen dochters, die men te huis en onder vrienden met de weinig dichterlijke namen van Kee, Jans en Willemien aansprak.

Naast den „ouden” heer onder druk gebabbel voortstappend, leverden zij bij het eerste gezicht zeer weinig opmerkelijks of in het oog vallends. Kee en Jans onderscheidden zich van de schrale Willemien door zekere gezetheid, die zelfs de ijverzucht der glunderste boerendeern had kunnen gaande maken. Alle drie knappe brunetten, zouden ze toch door niemand voor volmaakte schoonheden zijn versleten. Handen en voeten muntten niet uit door fijnheid en sierlijkheid, terwijl haar gelaat doorschijnende blankheid miste, en geene dezer drie gratiën den frisschen blos van haar beweeglijken vader had geërfd.

Kee, Jans en Willemien hadden het eerste levenslicht in Den Haag aanschouwd, maar zouden daarom nog volstrekt niet als de waarachtige vertegenwoordigers der „Haagsche” dames bij uitnemendheid mogen gelden. Noch in Assen, noch in Eindhoven, noch in Nijmegen of in welke andere stad ook uit het zuiden, noorden of oosten des lands, zou iemand van deze trits beweerd hebben, dat zij zich kenmerkte door bijzondere Haagsche eigenaardigheden. Haar toilet verried, dat de dames zich veel moeite getroostten, om zoo prachtig mogelijk voor den dag te komen, doch het bleek maar al te duidelijk, dat zij daartoe twee gegevens misten: smaak en eene welgevulde beurs.

Onze nieuwe kennissen schenen als oude Hagenaars het niet der moeite waard te keuren eens in 't rond te zien, terwijl ze onder de verkwikkende schaduw van het Lange Voorhout henengleden. En toch tooverde de Augustuszon daar de verrukkelijkste stadsgezichten, die het hart eens kunstenaars hadden kunnen doen popelen van genot. Het machtige zonnelicht schoot door de bladerrijke kruinen der linden, en wierp een fijnen regen van goudstof te midden der dichtste schaduwen. Over den breeden weg dansten en huppelden zonnevonken, zoo dikwijls een licht koeltje de bladeren aanroerde. De statige huizen en paleizen aan de noordzijde baadden zich in het volle, straffe licht, zoodat de grauwe en grijze gevels, met gulden tinten overdekt, schenen te glimlachen tegen het trillend azuur van den wolkenloozen hemel.

Iets verder onder de achtbare kastanjeboomen voor het vorstelijk woonhuis van Prins Frederik der Nederlanden werden de schaduwen breeder, maar de zonneglans buiten de boomenrij des te verblindender. Onze wandelaars zagen niet om naar het schilderachtige hertenkamp, blakend van zonneweelde, maar herademden, toen zij over de Boschbrug de eerste lanen van het oude grafelijke woud mochten bereiken. De stroom van drentelende Zondagsmenschen met hunne kostelijkste kleedij, de dichte rijen voetgangers onder de boomen en de lange reeksen van rijtuigen, ruiters en amazonen op den grooten weg namen de volle aandacht der dames De Milde in beslag. Zij gaven er niet om, of Helios het breede grasplein van de Maliebaan met golvende vlammen verschroeide; of hij ieder blaadje boven haar hoofd met een gouden biesje omzoomde; of hij hoog omhoog in de takken der boomen van de Jacoba-laan een triumflied aanhief als alverwinnend dagvorst; zij zagen naar de menschen, die op en neer dwarrelden—en, schoon zelven niet uitmuntend door eigen goeden smaak, wisten ze onophoudelijk het vernietigendst oordeel over het kostuum van anderen uit te spreken.

In de Jacoba-laan vertoonden zich de velen, die op en neer spanceerden, wijl zij den toegang misten tot het „beloofde land”—de sociëteitstent. Onderofficieren in groot tenue; dragonders, donkerblauw met wit uitgemonsterd; jonge dames met kinderwagentjes; bezoekers van het platte land in de buurt met omvangrijke regenschermen en ouderwetsche reistaschjes—alle dezen werden door de dochters van den heer De Milde zorgvuldig opgenomen en besproken. Door de warmte onwillekeurig in hare snelle vaart gestuit, duurde het vrij lang, eer zij de „tent” bereikten. Tegen verwachting was het zeer vol. Vreemdelingen en Hagenaars hadden zich aan alle zijden om de groene houten tafeltjes geschaard.

Door de spitsroede der rustig zittende familiën heen loopend, werd menige hoed afgenomen voor vader en dochters, en achter hun rug soms een glimlach gewisseld over de ronde figuurtjes van Kee en Jans en het „allerdolst” toilet. Gelukkig vonden zij aan een hoek bij het water nog een vrij tafeltje en zetten ze zich haastig neer, om uit te blazen en rond te kijken. Vroolijke, welluidende tonen van de beroemde militaire kapel hadden hun blijden intocht verwelkomd, maar, of ze niets hoorden, hadden ze doorgekeuveld zonder ophouden. Zij kwamen nu eenmaal om menschen te zien, om aanmerkingen te maken, en, daar tot het bijeenbrengen van zooveel menschen muziek onvermijdelijk scheen, namen zij de muziek op den koop toe.

De heer De Milde had met veel omslag een knecht aangeklampt, en hem zeer uitvoerig in de ooren gefluisterd, wat de dames verlangden. Weldra prijkten glaasjes madera of advocaat voor het viertal, en drukker dan ooit wisselden de mededeelingen en de glimlachjes elkander af. Boven hunne hoofden zouden ze tusschen de takken en het vergulde groen den helderblauwen hemel hebben kunnen ontdekken, soms voor korte pooze verduisterd door sneeuwwitte wolkstapels, die als dreigende gevaarten den zonnegod schenen te bestormen, maar ijlings terugweken, zoodra deze de volle laag zijner straalbundels tegen hen uitgoot. Noch voor dit alles, noch voor het treffend contrast van het schitterend verlichte Bosch met het plotseling verduisterde Bosch hadden zij oogen. Zij zagen het niet, dat de takken, die zich over hunne hoofden welfden, in wier koele schaduw ze zich verkwikten, duizenden en millioenen bladeren als festoenen samensnoerden; zij zagen niet, hoe die dofgroene bladeren onder Helios tooverstaf doorschijnend werden, hoe ze droppelden, hoe ze fonkelden van saffieren en goud....

Ze zagen de menschen aan de tafeltjes zitten en de wandelaars door de voetpaden slenteren. Hunne eenige vreugde was iets bijzonders te weten over de personen, die hen omringden.

„Was dat Hugo Brouwer niet?”—vroeg Willemien.

„Jawel, die geëngageerd is met Jetje Sandérus!”—antwoordde Jans.

„Raar, dat zoo'n jongmensch zonder zijn meisje in de tent komt!”—fluisterde Kee.

„De jongedame kan onpasselijk zijn!”—poogde de heer De Milde te verklaren.

Het was een eigenaardige trek van dezen trouwen ambtenaar der gemeente, dat hij in het gesprek allerlei stadhuiswoorden en boekachtige volzinnen bezigde.

„Mij zou zoo'n engagement niet bevallen!”—oordeelde Willemien, terwijl de donkere oogen vrijmoedig in 't rond zagen.

„Kijk, daar komen de dames Halder aan!”—riep Jans. „Wat een kleeding! Blauw satijn met kanten mantilles! Die lui hebben altijd iets vreemds! En wat een omvang! Ze vullen met z'n beien het heele wandelpad!”

„Dat komt weer in de mode!”—viel papa in.—„Wacht maar, binnen een jaar zal men nog wel wat anders zien!”

„Alweer verandering!”—zuchtte Kee, terwijl ze een bangen blik sloeg op het zwart barègekleedje, waarmee ze gehoopt had nog heel den zomer mooi te zullen zijn.

„Daar komen de Tulken aan! Kijk toch vóór je, Willemien!”

Deze vermaning der corpulente Jans deed de schrale jongste dame van het gezelschap nog scherper opzien.

Er worden groeten gewisseld tusschen de Tulken en het tafeltje der De Mildes.

Toen de familie Tulk onder de wandelaars verdwenen was, staken de dames de hoofden bijeen en fluisterden:

„Wat een bluf!”

„Als dat maar goed afloopt!”

„Je moet maar durven!”

„Drie nieuwe parasols!”

„Enfin! ze moeten het weten!”

De heer De Milde hield zich bezig met zijne sigaar en sprak niet veel. Hij schepte er behagen in zijner dochters het woord te laten. En bij de inderdaad drukkende warmte kwelde hem de behoefte om luid te spreken minder dan gewoonlijk.

Zijne dochters zetten zich meer en meer op haar gemak, terwijl ze zich den inhoud der glaasjes voortreffelijk deden smaken. Klonk de muziek wat forsch, dan spraken ze wat harder. De dikke Kee had al geruime poos naar een vrij verwijderd tafeltje met heeren en dames gegluurd. Eindelijk sprak ze:

„Nu ben ik er! Zie je daar ginder dat tafeltje met de familie Van Beek? Die twee vreemde heeren zijn de neven uit den Bosch.... Er is verleden Donderdag een heele partij geweest! Ze zijn er misschien voor overgekomen. Ik geloof, dat Arabella van Beek met een van die neven geëngageerd is!”

„Gekheid!”—riep Willemien.—„Luitenant De Haak heeft Arabelle al een poosje het hof gemaakt! Het verwondert me, dat hij er niet bij zit!”

„Daar komt hij net aan!”—merkt Jans op.

„Wat een drukte, wat een gegroet, wat een beweging!”—pruttelt Willemien.—„Die van Beeken kennen ook iedereen!”

De heer De Milde knikte vriendelijk, en fluisterde bescheiden:

„En wij zijn er ook bij! De meisjes komen ten onzent!”

„Maar, als ze eene groote partij geven, laten ze ons thuis!”—sprak Kee scherp.

„Voor veertien dagen ben je nog op een muziekpartij bij de Van Beeken geweest!”—antwoordt de „oude” heer.

„Nu ja, maar verleden Donderdag lieten ze ons thuis!”

Willemien klemde de lippen op elkaar, nadat ze dit gezegd had, en scheen van plan niet weer te spreken voor den geheelen dag.

Plotseling klonk eene vroolijke, welluidende stem:

„Hoe varen de dames? Hoe vaart meneer De Milde?”

„Bonjour, André!”

„Hoe maak je 't De Witt?”

Zoo luidden de begroetingen, waarmee ons viertal een jongmensch ontving, dat den vader zijne hand reikte, en niet verzuimde de grijze, gele of donkerbruine vingeren der dochters eerbiedig aan te roeren.

Oogenblikkelijk had hij een stoel gevonden en plaats genomen tusschen Kee en Willemien—een feit, 't welk dezer laatste een purperrooden blos op de wangen joeg.

Het gezelschap nam er geene „notitie” van, daar men terstond zeer druk begon te babbelen, waarbij de nieuw aangekomen jonkman wel het minste zeide. Hij was een vriend van den huize De Milde, ieder had hem een verhaal te doen. Zwijgend luisterde hij, terwijl zijn oog zich onwillekeurig naar omhoog richtte, en steelsgewijze het in zonnegoud badende Bosch bewonderde.

Mr. André de Witt, adjunct-commies bij het ministerie van Buitenlandsche Zaken, was een dier jongelieden, welke al door hun uiterlijk het twijfelachtig voorrecht bezitten van door ieder te worden opgemerkt en gekend. Hoog van gestalte, welgevormd, trok hij het meest de aandacht door zijn gelaat. Het breede voorhoofd overtrof in blankheid de bleeke kopjes der drie gezusters De Milde, maar vooral muntte hij boven dezen uit door de sprekende, fonkelende oogen, donkerbruin tot zwart worden toe; door het krullende, glanzige hair, dat de frissche kleur van zijne wangen duidelijk deed uitkomen. Mr. André de Witt maakte den indruk van een kunstenaar in het romantisch kostuum, dat van 1830 tot 1850 den artist kenmerkte. Eén ding evenwel temperde dezen indruk: de uitnemende smaak, waarmee hij dit eenigszins vreemde kostuum droeg.

Zijn grijze vilten hoed met breede randen was niet overmatig breed of in 't oog vallend; zijn luchtig jasje van zwart lustre was hoog toegeknoopt en liet nauwelijks een paar strepen der roomkleurige satijnen das onder de breede, witte boorden zien. Schoon hij dus bij de eerste kennismaking wat zonderling mocht schijnen door zijn artistiek pak, geen vreemde kon hem aanzien zonder eene vluchtige belangstelling voor zijn open oog, de frissche kleur zijner wangen en de kloekheid zijner bewegelijke en gespierde figuur. Niemand zou op de gedachte komen hem voor een ijdel pronker te houden, omdat hij grijze slobkousen met witte knoopen droeg, zoodra men den kalmen blik uit de donkere oogen ontmoette, en den fijnen trek langs den scherp geteekenden neus en den krullenden bruinen knevel gewaarwerd. Zijne houding drukte vastberadenheid en wilskracht uit met een licht tintje van overmoed. Als hij naar iemand luisterde, verried het spel zijner wenkbrauwen, van zijn oogopslag en zijner bewegelijke trekken het antwoord, dat volgen moest.

Kee had het zeer druk, en maakte zich spoedig van den boventoon meester, terwijl hij bij tusschenpoozen een enkel woord sprak.

„Je weet wel, André! dat we je van die knappe dame verteld hebben, die dame uit Rijswijk .... je herinnert het je nog wel, verleden Zondag....”

„Perfect!”

„'t Is gisteren in orde gekomen! Mama is dolblij en de oude heer ook!”

Papa De Milde knikte vriendelijk.

„'t Is eene heele uitkomst! Je begrijpt .... de drie mooiste kamers van onze eerste verdieping, en dan bediening, diner en ontbijt .... alles te zaam voor duizend gulden! Me dunkt dat schikt nogal!”

„Voor hoe lang heb je gecontracteerd?”

„Voor één jaar, met drie maanden vooraf opzeggen! 't Schijnt eene heel lieve vrouw te zijn! Mama heeft gezegd, dat ze ons altijd welkom zal wezen, als ze in den huiselijken kring wil komen. Zonder juist trotsch te zijn, had ze iets voornaams, toen zij antwoordde, dat zij door treurige familieomstandigheden vooreerst niet veel lust tot conversatie had.... Zij zal alleen dineeren op haar kamer! Zij was heel elegant in 't zwart. Ze zag er knap uit, heel knap!”

Op dat oogenblik viel Jans in:

„Ze is bepaald in den rouw over haar man!”

„Dat heeft ze niet gezegd!”—hernam Kee.

„Dat behoeft ook niet!”—merkt de „oude” heer glimlachend op.—„Men kan eene fatsoenlijke dame niet uithooren. Treurige familieomstandigheden, dat is genoeg! We zullen er later wel meer van vernemen!”

Mr. André de Witt hield den „ouden” heer scherp in 't oog en sprak

„Hoe noemt die dame zich?”

„Mevrouw De Huibert!”

André schudt het hoofd.

„Een onbekende naam! Enfin, ik hoop, dat u veel genoegen van de nieuwe huisgenoot moogt beleven!”

„Daar twijfel ik niet aan!”—riep Jans uit de onnoozele behoefte om tegen te spreken wat er gezegd werd.—„Ik ben heel blij, dat mevrouw De Huibert bij ons komt wonen!”

Er volgde een oogenblik stilte.

Daar de virtuozen eene poos schenen uit te rusten, zei de dikke Kee:

„Wat is 't hier drukkend warm onder die boomen! Ik zou wel eens willen wandelen!”

André stond snel op, en verklaarde zich bereid de dames te begeleiden. Kee en Willemien maakten van het aanbod gebruik. Jans zou den „ouden” heer gezelschap houden.

De jongelieden vingen aan langzaam de paden en lanen der sociëteitstent te volgen.

Nu maakte Willemien zich van het gesprek meester.

„Kee heeft je de helft maar gezegd, André! Het verhuren van de kamers en al wat daarbij komt, gaat ons alleen aan, en mama ook natuurlijk. De oude heer heeft het te druk met zijne betrekking, hij kan zich zoo met alles niet bemoeien. Daarenboven, hij is te royaal, de goeie man, hij zou alles veel te goedkoop doen. Mevrouw De Huibert is voor een veertien dagen onze kamers komen zien. Ze had een jonge dame bij zich, die niet in den rouw was, en die ze later aan mama als hare zuster presenteerde. Ik houd het voor uitgemaakt, dat ze om haar man in den rouw is. Ze heeft alles heel nauwkeurig bekeken, alles nagesnuffeld, en de voorwaarden heel uitvoerig afgesproken. Gisteren kwam ze met haar zuster terug. Er moest nog een massa veranderd worden. Vooral in de slaapkamer. De spiegel deugde niet. Er moest nog een tafeltje bij—enfin, eindelijk was ze tevreden. Toen ze heenging, verzocht ze mama drie maanden huur vooruit te mogen betalen. Mama heeft het aangenomen, maar de oude heer vond het later verkeerd. Zoo staat de zaak.”

Willemien had zeer snel en fluisterend gesproken, en daarom haar bleek neusje zoo dicht mogelijk bij André's schouder gebracht.

Deze glimlachte vroolijk. Hij zag nu geen bezwaar meer in de zaak. Hij was zeer nieuwsgierig naar het mooie weeuwtje, en beloofde spoedig eens te komen kijken.

„Ja, maar voor dien tijd moeten we je nog wat anders zeggen!”—viel de oudste zuster in.—„André, je zoudt ons meisjes een groot plezier kunnen doen!”

„Kom aan! Dat treft goed! Al wat je maar wilt!”

„Ja, maar je moogt er met niemand over spreken!”

„Een geheim! Nog beter!”

„Het geheim is niet groot, maar we willen het toch liever onder ons houden! Toekomende jaar in October vieren papa en mama zilveren bruiloft. De oude lui zullen er wel niet veel werk van maken, maar we willen ze eens verrassen. Ons plan is een klein huiselijk feest te geven. We vragen onze beste vrienden, de naaste familie—een groote twintig menschen. Je begrijpt, dat er wat bijzonders moet wezen! Wij kunnen zelven moeilijk iets aardigs organiseeren, maar wien zouden we het beter kunnen vragen, dan aan onzen geestigen vriend André de Witt?”

Kee had met groote deftigheid gesproken.

De jonkman had dit alles met even groote statigheid, schoon soms schielijk glimlachend, aangehoord.

Was hij getroffen door de naïeve vleierij, of kwamen herinneringen hem vriendelijke beelden van een pas vervlogen verleden te binnenbrengen?

André woonde sinds een jaar in de residentie. Daar hij tot nog toe maar zeer weinig Haagsche familiën had leeren kennen, en door een toevalligen samenloop van omstandigheden op zeer vriendschappelijken voet bij de familie De Milde werd ontvangen, achtte hij zich verplicht het plan der jongedames zonder eenige aarzeling te aanvaarden. Ondanks zijn deftig ambt van adjunct-commies bij het ministerie van Buitenlandsche Zaken, afdeeling: Handelszaken, had hij den grooten voorraad opgeruimdheid en vroolijken levenslust, van de academie meegebracht, nog nimmer verzaakt.

André de Witt was de zoon van een onbemiddeld predikant te Leiden, die in de verte verwant was met de familie De Milde. Daar André zich de eerste maanden van zijne vestiging in de residentie soms verveelde, omdat hij een vijand van eenzaamheid en een buitengewoon gezellig schepsel was, maakte hij gebruik van eene ontmoeting met den ouden heer op de „witte” sociëteit, en meldde hij zich eenige dagen later bij de familie De Milde aan. De dames traden in een zeer uitvoerig overleg omtrent de familiebetrekking der De Witten uit Leiden en der De Mildes, maar men kwam tot geen ander besluit, dan tot eene uiterst verwijderde betrekking in de zijtakken der beide geslachten. Om deze en nog andere zeer belangrijke redenen had de jonge De Witt zich bij het gezin van den jeugdigen „ouden” heer De Milde aangesloten.

De mededeeling van de oudste dochter des huizes aangaande de zilveren bruiloft harer ouders werd door André niet terstond beantwoord, omdat de beide jongedames hem met allerlei denkbeelden overstelpten, die op de toekomstige feestviering betrekking hadden. Ten einde vrijer te kunnen spreken, traden ze buiten de tent, en wandelden ze het Bosch in. Willemien plooide haar mond tot een vroolijken glimlach, en zag André vragend aan terwijl ze sprak:

„Je weet,”—zei ze,—„dat we heel wat ruimte hebben thuis voor zulk een partij. De achterkamer met de suite is groot genoeg om te dansen, en in de voorkamer zouden wij kunnen soupeeren....”

„Dansen moet geen hoofdzaak worden!”—viel Kee in.—„Daar zouden de zilveren bruid en bruidegom niet veel aan hebben! Neen, er moet iets aardigs, iets amusants bedacht worden! André zal wel wat weten!”

„Laat ons dan comedie spelen!”—riep Willemien.

„Als we er maar talent voor hebben!”—merkte André op.

„Talent zullen we hebben, als jij ons helpt!”

„Met het grootste plezier! Ik zal je helpen! Maar er is veel noodig voor zoo'n onderneming. Vooreerst een geschikt stuk of stukje....”

„Dat kun jij wel schrijven, André!”

„Ja, maar dat gaat zoo gemakkelijk niet! Op een zilveren bruiloft moet men altijd geest hebben voor tien, en dat zal niet gelukken!”

„Niet gelukken?”

Willemien vroeg dit met eene verontwaardiging zoo ongeveinsd, dat André plotseling hartelijk lachte.

„Neen, maak nu geen zwarigheid, André!”—vermaande Kee.—„Je kunt, als je maar wilt! Ik vind het idée van comedie spelen heel goed. We zullen je alles vertellen van papa en mama! Dat zal je te pas komen in je stuk. En dan, dat de oude heer den tiendaagschen veldtocht heeft meegemaakt .... nadat hij pas twee jaren getrouwd was .... en allerlei grappige scènes....”

„Ja, maar, André! je moet voor ons altemaal eene rol maken, en voor de meisjes thuis ook .... en je moet mooie kostumen bedenken en dan nog een paar verrassingen!”

De jonkman keek met grappige verlegenheid naar de reusachtige boomen boven zijn hoofd, en riep:

„Alles goed en wel! Ik zal er eens ernstig over denken, dames! Maar ik geloof, dat jelui de moeilijkheden van zoo'n onderneming te gemakkelijk wegredeneert! Stel, bij voorbeeld dat ik een stuk fabriceer, dan moeten er primo acteurs zijn....”

„Heel goed!”—viel Willemien in.—„Je hebt vooreerst vijf dames De Milde....”

„Dat vind ik verrukkelijk, maar de vraag is, of ik zooveel damesrollen kan creëeren!”—riep André lachend.—„Ik moet ook eenige heeren hebben!”

„Kom, kom, geen bezwaar! We kunnen Kees Tulk vragen, en jij speelt natuurlijk mee, André! Wil je soms nog een derde heer, dan zal ik zelf optreden! Wat denk je daarvan?”

Willemien had gehoopt meer plezier van haar voorstel te beleven. André schudde het hoofd, terwijl hij haar met comischen ernst aanzag. Zulk een travesti scheen hem een waagstuk! Daarom poogde hij de zwarigheid uit den weg te ruimen, en zei schielijk

„Nu, dat is van later zorg! Maar, als het stuk er is, dan moeten we onophoudelijk repeteeren, en waar zullen we dat doen....”

„Bij ons, dat spreekt van zelf! Laat dat maar aan mij over! Ik zal mama wel het een of ander zeggen.”

Willemien sprak zoo beslist, dat hare oudste zuster er vreemd van opzag. Toch vond Kee goed met een flinken hoofdknik alles toe te geven.

De drie jongelieden waren den grooten rijweg genaderd, en besloten naar de tent terug te wandelen, daar zij geene muziek meer hoorden, en begrepen, dat het concert afgeloopen was. Op het punt van zich om te keeren greep Willemien plotseling als door eene hevige gemoedsbeweging overweldigd den arm van André en fluisterde:

„Kijk, dáar, dáar!”

André zag naar de aangewezen richting, en bespeurde een ordinair huurrijtuig met ééne dame er in langzaam voortrollend te midden der fraaie equipages.

De dame lette weinig op de wandelaars, naar het scheen. Zij staarde peinzend naar het bladerendak boven haar hoofd, terwijl zij achteloos eene zilvergrijze parasol in de linkerhand hield. Zij was statig maar smaakvol in lichten rouw gekleed. De hoed van fijn zwart stroo was met lange, breede lichtpaarse linten onder de kin vastgeknoopt en bedwong nauwelijks een schat van glinsterende, donkerbruine krullen, die over schouders en rug golfden. Het gelaat dier vrouw was innemend, hare donkere, schitterende oogen fonkelden met hartstochtelijken gloed. De voorbijgangers vestigden nieuwsgierige of bewonderende blikken op het rijtuig.

Willemien kneep André in den arm, en riep

„Daar heb je onze mevrouw! Dat is mevrouw De Huibert!”

Eene schitterende

Подняться наверх