Читать книгу Piet Uijs, of lijden en strijd der voortrekkers in Natal - C. W. H. Van der Post - Страница 4
I.
ОглавлениеHet lager van Piet Uijs aan de Klerkspruit.
Men schrijft 25 Februarie 1838. 't Is een koele nacht geweest. De nachtdampen uit de door overvloedige regen doorweekte bodem gestegen, opwaarts gedreven door een zacht windje, dat uit het Oosten komt, hebben het Quathlamba gebergte, dat zich trots ten Westen verheft, omsluierd, en de indrukwekkende rotsgevaarten zijn als met het blanke kleed van de onschuld omtooid. In het Zuid-Westen verheft zich de 12000 voet hoge top van de Mont-aux-Sources, hartader van enige der grootste rivieren van Zuid-Afrika, die in hem ontstaan, oorspronkelik door hem worden gevoed; en de zon werpt zijn eerste stralen op de kruin van de berg, alsof Natuur zijn voorhoofd met gouden kransen wilde kronen. In dit gedeelte van het Zuidelike punt van het Donkere Werelddeel wijkt het nachtelik donker met de dageraad terug voor het licht van de Dagvorstin. Jaren zullen nog verlopen, stromen bloeds vergoten, hete tranen geschreid, nameloos lijden en ontbering verduurd, edele blijken van moed, volharding en zelfopoffering worden geleverd, eer de nachtelike nevelen van Onkunde, Heidendom en Barbarisme verdreven zullen worden door de stralen van de Zon der Gerechtigdheid Gods, plaats zullen inruimen, bij het hoorngeschal van de dagheraut der beschaving, voor instellingen gegrondvest op rechtvaardigheid, gerechtigheid en recht.
Op een kleine verhevenheid, in een vruchtbare, met weelderig wuivend, hier en daar door trekkend vee platgetrapt gras overdekte vallei, aan de helling van het gebergte is een lager. Laten wij dat nader beschouwen.
Omtrent een honderdtal ossewagens zijn in een kring getrokken, zodanig dat de disselboom van de ene wagen onder de buikplank van de andere insteekt. Alle openingen tussen en onder de wagens zijn opgevuld met staketsels van takken van doorn- en stekelbossen, en hier en daar met wallen van graszoden. Ten Noord-Oosten van het lager, aan de voet van de verhevenheid waarop het rust, vloeit een kristalheldere beek, die van het gebergte gedaald, zich voortspoedt z'n wateren te storten in de Klerkspruit, een tak van de Wilgerivier, die zich oplost in de Vaalrivier. Op een punt, waar het water van deze beek de verhevenheid raakt, bevindt zich een opening in de dicht aaneengesloten wagenkring, op geringe afstand van die kring gedekt door een stevige wal van graszoden, omtrent vijf voet hoog. Hier is de lagerpoort, die in- en uitgang verschaft aan de lagerbewoners en hun vee. Met regelmatige pas, niet zozeer omdat zulks door de lagertucht vereist wordt, dan wel om het kille gevoel te verdrijven, dat in hem gedurende de koude nacht ontstaan is, loopt de poortschildwacht op en neder, het oog af en toe richtende naar de overzijde van de vallei, van waar hij ieder ogenblik de terugkomst van de brandwacht verbeidt, die als voorpost, gedurende de nacht, voor de veiligheid van het lager mede gewaakt heeft.
Hij is een fors gebouwd man, onze schildwacht, zeker niet ouder dan dertig jaar. Het is hem aan te zien dat hij voor geen klein geruchtje vervaard is. Zijn hoofd is gedekt door een breedgerande vilten hoed, waarop enige prachtige struisvogelpluimen door het morgenwindje heen en weder gewuifd worden. Zijn regelmatige, krachtig getekende gelaatstrekken, gebronsd door koude en hitte, wind en weder, gedurende zijn omzwervingen door de vlakten van dit Zuid-Afrikaans hoogland, zijn omlijst door een korte, zware, blonde baard. Grote, donkerblauwe, heldere ogen fonkelen nu en dan van onder de brede hoederand, als hij de blik slaat in de richting, vanwaar de brandwacht terugkeren moet. Een kort, grijs duffels jasje of baadje, zeker ter beschutting tegen de koude, tot aan de hals over de brede borst dichtgeknoopt, dekt zijn bovenlijf; en een ruime klapbroek van gelooid en daarna bereid leder, gemeenzaam onder de naam van velbroek bekend, met eigengemaakte schoenen van grof gelooid leder, veldschoenen genoemd, die tans door de dauw zijn doorweekt, voltooien zijn kleding. Aan de lederen bandelier, die hem omgordt, en welks kogeltas wel gevuld is, hangt zijn kruithoorn, met koperen ringen en ivoor ingelegd en versierd, benevens een tasje vol van kleine linnen zakjes met lopers gevuld, krachtig doeltreffend verdedigingsmiddel bij het stormlopen, of bij aanval door een overweldigende vijand; en in een lederen schede het korte, scherpe dolkmes met houten heft, bekend als Hernhutter mes, nuttig bij het afslachten en uiteensnijden van gedood wild of geslacht vee, bruikbaar als tafelmes bij de eenvoudige maaltijd, onmisbaar somtijds als wapen, wanneer de nood aan de man komt en het geweer is leeg geschoten. Op zijn linkerschouder draagt hij de zware baviaansbout, het pangeweer van welks dappere en degelike hantering de voortrekkers zovele blijken hebben gegeven en uit de klippijp, met lange houten en hoornen steel, die hij tussen de lippen houdt, doet hij, schoon het nog zo vroeg in de morgen is, gestadig de rookwolkjes opstijgen.
Onze schildwacht,—wij behoren hem de lezer voor te stellen, Louis Nel is zijn naam, en wij zullen hem in de loop van dit verhaal meermalen ontmoeten,—is onderwijl blijkbaar onrustig en ongeduldig geworden, want hij mompelt herhaaldelik in zichzelf: “Waar blijft de brandwacht? Ik hoop maar, dat ze geen ongeluk gekregen hebben,” en intussen blijft hij met versnelde tred, waaruit duidelik gemoedsaandoening is af te leiden, voor de lagerpoort heen en weer stappen.
In het midden van het lager is een tweede afschutting of omheining van palen, takkebossen en graszoden gevormd, een tamelik brede ruimte latende tussen deze en de wagenverschansing. Dit is de kraal, waar des nachts het vee wordt ingesloten, en beveiligd is tegen de lagen van de roofzuchtige inboorlingen, zowel als tegen de aanvallen van de leeuw, hier niet de Koning der wouden, want wouden zijn er niet, maar de Grootvorst der vlakten, wiens donderend gebrul nacht aan nacht tot in het lager doordringt, en van de jakhalzen, wolven, hyena's en wilde honden, wier klagend geblaf en gehuil dikwerf als een wantonig koor op de krachtige monotoon van de leeuw wordt vernomen. In de voormelde open ruimte binnen het lager zijn verscheiden veldtenten opgeslagen, en is hier en daar een kookscherm te zien, van zoden gebouwd, zonder dak, en slechts bedoeld om de wind en het door hem medegedragen stof enigermate af te keren.
De zon is tans boven de kimmen gerezen, en nauweliks hebben z'n eerste stralen de witte wagenkappen en tenten verguld, of het geluid van stemmen doet zich overal in het lager horen. Een rookzuil stijgt op uit een kookscherm, langs een der grootste tenten, dicht bij de lagerpoort, en weldra ziet men overal in het lager rookwolkjes oprijzen. In het genoemde kookscherm heeft een reeds bejaarde kleurling vuur aangelegd, de ijzeren waterketel boven het vuur gehangen, en wacht nu, terwijl hij zijn koude handen bij de vlam koestert, tot het water kookt om koffie te zetten. Het is die kleurling aan te zien dat hij geen Kaffer, Koranna of Bosjesman is. Schoon donker, bijna geheel zwart van tint, toont de vorm zijner trekken, zowel als zijn lang, slank haar dat hij een Malabaar is, een der aan hun meesters verknochte slaven, die van de hun geschonken vrijheid geen ander gebruik maakten, dan om hun meesters vrijwillig te vergezellen, toen dezen de tocht naar de binnenlanden ondernamen, om zelf vrij te zijn van de Britse Regering, die huns inziens, hun menig onrecht had aangedaan, het minste waarvan niet was de wijze waarop door deze Regering uitvoering was gegeven aan de vrijverklaring der slaven.
Onze schildwacht gaat nog steeds voort met zijn eentonige wandeling; alleen schijnt zijn ongerustheid sterk te zijn aangegroeid. Zoëven heeft hij tot zichzelf uitgeroepen: “Het lijkt me, dat er iets verkeerd is. Als de brandwacht nog vijf minuten wegblijft, ga ik de Kommandant roepen.”
“Morgen, Baas Louis!” klonk het op eens uit het kookscherm. “Baas heeft het zeker van nacht hot-achter gehad met die kou.”
“Morgen Galant! Dat kan jij geloven, mijn voeten zijn nat van de dauw, en het smaakt me, of mijn baard en haren ook vol water zitten. Als jou koffie klaar is, kan jij me gerust een koppie vol inschenken en brengen. Dat zal mijn lijf goed doen. Ik zal aan jou Baas vertellen, dat je mij op mijn verzoek met koffie geholpen hebt.”
“Dat is goed, Baas Louis! de ketel zingt al. Het zal net nou koken, en dan zal ik Baas 'n beetje koffie geven: maar het is voor niet om met mijn Baas daarover te gaan praten: Baas weet mos goed, dat Baas Piet maar te blij zal zijn, om jou te plezieren.”
“Ja! Ik weet dit, Galant! Maar ik wens dat Oom Piet wou opstaan en uitkomen, anders zal ik hem moeten gaan roepen. De zon is al heeltemaal op, en de brandwacht is nog niet in. Die ding lijkt mij niet pluis.”
Terwijl dit gesprek plaats vond, was het gordijn, dat de ingang van de tent dekte, terzijde geschoven en een knaap van ongeveer veertienjarige leeftijd naar buiten getreden. Hij was blootshoofd en ongeschoeid. Het scheen, als had hij zich de tijd niet gegund zich geheel te kleden, maar als ware hij, verlangend de beperkte atmosfeer van de tent te ontvlieden en de frisse morgenlucht in te ademen, gedeeltelik gekleed naar buiten onder de vrije hemel gesneld. Hij was een kloeke knaap. Slank, maar veerkrachtig gebouwd, lag er een waas van fierheid over zijn trekken, dat iets manneliks aan zijn voorkomen gaf. Zijn breed gewelfd voorhoofd, bedekt met blonde verwarde lokken, die in de glans van de morgenzon hem als met een aureool kroonden, verried geest- en denkvermogen; terwijl uit de vrolike oogopslag, de glimlach die om zijn lippen speelde, te lezen was, dat de kinderziel nog in hem heerste, schoon hij de overgang tot het manzijn reeds was genaakt, en daartoe geroepen, zou tonen dat hij zich manlik kon gedragen. Trouwens, in menig gevaarlik ogenblik had hij reeds bewezen, dat geen laf hart hem in de borst klopte. Zijn onverschrokkenheid had dikwels reeds de bewondering zijner landgenoten opgewekt, terwijl zijn vriendelike, vrolike inborst hem de toegenegenheid en liefde van allen had verworven.
Hij bleef een ogenblik staan, de blik gevestigd op het heerlik toneel van het met morgenwolken half omsluierd Quathlamba gebergte, en begaf zich toen naar het kookscherm, met de uitroep: “Hoe is 't, Galant? Kan 'n mens al koffie krijgen? Morgen outa!”
“Morgen kleinbaas! De ketel kookt net nou. Als Baas Dirkie zo'n klein beetje wacht, zal ik inschenken, en de oubaas en de ounooi z'n koffie ook brengen. Baas Louis heeft ook al aan me om koffie gevraagd. Het lijkt me, hij is net koud van morgen.”
De knaap sloeg zijn ogen op de schildwacht, en zei tot Galant: “Toe, outa! maak gauw gauw. Ik zal oom Louis de koffie brengen.”
Galant had weldra de koffie gezet en in de eenvoudige kommen geschonken. De knaap nam een kom voor zich zelf en een voor de schildwacht, tot wie hij zich toen dadelik begaf.
Na het wisselen van de morgengroet, en na zijn lippen aan de stomende kom te hebben gebracht, zei de schildwacht: “Dirk! Ik ben net blij dat je kom. Is oom Piet al wakker?”
“Ja, oom Louis! Pa trekt nog aan. Maar wat mankeer? Het lijkt me of er met oom iets verkeerd is.”
“Ja, Dirkie! Ik begin heeltemaal ongerust te voelen. Jij moet weten, de brandwacht is nog niet in, en de zon klimt. In ben amper zeker, dat hun iets overkomen is. Ik wil niet graag voor niets alarm in het lager maken, maar ik meen daarom, dat ik oom Piet in kennis moet stellen.”
Dirk zette zijn kom koffie dadelik op de grond neer en zag de schildwacht met grote ogen aan, terwijl hij zei: “Oom! Ik ben maar een kind, maar in oom zijn plek, zou ik Pa al lang geroepen hebben. Dit kan een gevaarlike zaak wezen. Ik zal Pa dadelik gaan halen.” En zich omkerende, liep hij met spoed naar de tent, bijna Galant, die juist uit de tent kwam, omverlopende, uitroepende: “Pa! Pa! Als Pa klaar is, kom toch even buiten! De poortwacht wil Pa zien.”
Onmiddellik trad een man de tent uit, bij wiens eerste aanblik niemand zou geraden hebben, dat hij de Kommandant van het lager, de onverschrokken, maar tevens bezadigde en godvruchtige Pieter Lafras Uijs, een der leidsmannen van een grote trek der Hollands-Afrikaanse boeren voor zich had: want niets in zijn eenvoudige kleding onderscheidde hem van de schildwacht bij de lagerpoort. En toch had die man veel ondervonden en doorstaan, veel gedaan, gedacht en gestreden; en schoon zijn lager slechts een deel uitmaakte van de grote trek, die onder leiding van zijn vader, de zeventigjarige patriarch Jacobus Johannes Uijs, een groot jaar te voren de Oranje-Rivier was overgetrokken, werd hij door de trek als de leidsman erkend, die hen in stonden van gevaar ten strijde moest voeren, en berustte het daadwerkelik bestuur van de trek bij hem. Terwijl hij en Dirk enige ogenblikken bij elkander stonden en hij aandachtig luisterde naar de mededeling, door de knaap met drift gemaakt, was het niet te miskennen, dat zij vader en zoon waren. De een was het verjongde evenbeeld van de ander. Vader's haar en baard begonnen echter reeds door de grijsheid verzilverd te worden; de saamgetrokken wenkbrauwen getuigden van ernstig, diep nadenken; zijn gelaat drukte iets onbeschrijfeliks weemoedigs, peinzends uit.
De knaap had zijn mededeling geëindigd. Beslist en fier richtte Piet Uijs het hoofd op, dat hij, naar Dirk luisterende, gebogen had gehouden, en er straalde een levendige bezieling uit zijn oog. “Het is goed, Dirkie,” zei hij. “Ga dadelik naar de Veldkornetten, en zeg dat ze zonder verzuim vijf en twintig man moeten aanzeggen, om op te zadelen en bij de lagerpoort te komen. En, wacht een beetje; we moeten de mensen niet voor niets schrik aanjagen, en toch behoort ieder te weten, wat ik doen wil. Laat ze de mensen duidelik maken, dat ik net met een patroelje uitga, om te zien, waarom de brandwacht zo laat uitblijft.”
Dirk verwijderde zich met spoed, en zijn vader begaf zich in de tent, om dadelik weer te voorschijn te treden, met een lange verrekijker in de hand. Met haastige stappen richtte hij zich naar de lagerpoort, in het voorbijgaan Galant toevoegende: “Galant! Zadel haastig Welsier op, en breng hem voor me naar de poort; en breng ook mijn roer, bandelier en pistolen.”
“Ja Baas Piet, maar ik ga toch ook saam? Baas wil toch niet zonder zijn achterruiter uitgaan?”
“Nee! zeker niet, Galant! maar maak gauw. We kunnen niet verzuimen.”
Terwijl de oude dienaar in een oogwenk verdwenen was, om de hem gegeven last te volvoeren, had de Kommandant de lagerpoort bereikt. Blijkbaar waren zijn gedachten verstrooid, want de morgengroet van de schildwacht werd door de anders zo gulhartige, vriendelike man niet beantwoord, en was schijnbaar door hem niet eens gehoord. Zijn oog rustte doordringend, zelfs enigermate verwijtend op de schildwacht, terwijl hij zei: “Louis! Louis! Mij dunkt, je hebt van morgen een fout gemaakt. Je weet toch dat als 't helder dag wordt, de brandwacht in het lager terug moet wezen, en waarom heb je me niet dadelik komen roepen, toen de tijd van hun komst voorbij was? God weet, wat die arme kerels misschien overkomen is; want nadat Piet Retief het vee van Sikonyella afgenomen heeft, om het aan de Zulu-Kapitein terug te geven, vertrouw ik de Witkros Kaffers niet meer. De Here geve dat de brandwacht niet vermoord is, en dat een aanval op ons lager niet te verwachten is.”
Hij had zijn verrekijker geopend, en onderzocht met bezorgdheid de heuvelreeks aan de overzijde van de vallei.
Intussen begon de enigszins gegriefde schildwacht zich te rechtvaardigen. “Oom Piet moet me toch niet verdenken. Het is al meer keer gebeurd, dat de brandwacht later dan naar gewoonte inkwam, en ik dacht...”
“Goed, goed, Louis!” viel de Kommandant hem in de rede, en vroeg met klimmende angst: “Wie zijn de mannen van de brandwacht?”
“Oom, gisteravond zijn maar vijf man uitgegaan: Koos Labuschagne, Klein Koos Uijs, Floris en Cornelis Botha en mijn broer Stefanus..”
De Kommandant bespiedde weer aandachtig de overzijde van de vallei: “Dat zijn vijf kloeke mannen, en voorzichtig ook. Koos Labuschagne is een man die orde kan houden. Zeg me, heb je nog geen schoten horen vallen?”
“Nee oom, ik heb niks gezien of gehoord, anders zou ik zeker alarm gegeven hebben.”
“Here! Here! Als die arme kerels zich toch maar niet in gevaar begeven hebben. Daar is geen ogenblik tijd te verliezen.” Hij sloot met haast weer zijn verrekijker, en gelastte de schildwacht in het lager te gaan, en de Veldkornetten tot spoed in het bijeenbrengen hunner manschappen aan te sporen.
Reeds was de onrustwekkende tijding door het lager verspreid, dat de brandwacht uitgebleven was en de Kommandant bij de lagerpoort wachtte, om met een patroelje van vijf en twintig man op onderzoek uit te gaan; en van verschillende zijden kwam men aanlopen naar de poort. Geen onnodig rumoer of luidruchtigheid deden deze lieden horen. Als met het leven in de hand waren zij de wildernis ingetrokken, niet gedreven door de zucht, zoals sommige schrijvers het tans nog durven voorstellen, bandeloos en wetteloos te zijn, maar integendeel voortgezweept door de drift naar vrijheid, door de Allerhoogste Zelf in hun boezem geplant. Zich ten volle bewust van de gevaren die hen bedreigden, waren de volwassenen volkomen bereid handelend op te treden, en waar nodig te lijden, en te berusten in Gods wil; en als ware het instinktmatig, had dit gevoel zich reeds medegedeeld aan de jongeren van dagen die tot kennis des onderscheids waren geraakt. Ernst was op het gelaat van allen, mannen, vrouwen en kinderen te lezen. Hier en daar merkte men onder de vrouwen, de stille traan tot God geschreid. Want, immers hun Kommandant was blijkbaar door de omstandigheid bewogen. Die moest wel ernstig zijn, om hem, de kalme, vastberaden man zo plotseling de plooien van bekommernis op het gelaat te brengen.
Enigen der mannen wendden zich tot de Kommandant, die nu weer met zijn verrekijker de omtrek bespiedde, en vernamen van hem in weinige woorden de bevestiging van het vreeswekkend gerucht, dat als een lopend vuur van tent tot tent, van wagen tot wagen door het lager was gegaan.
Een nog jeugdige vrouw, in wezen en vorm werkelik schoon te noemen, was de Kommandant genaderd. Zij hield een jongske van nog geen jaar oud aan de boezem geklemd, en had hem ter beschutting tegen de morgenwind in een sjaal gewikkeld. 't Was haar aan te zien dat hevige gemoedsaandoening haar bezielde, en ondanks zichzelf, haar leden deed trillen. De ene bedwongen traan na de andere biggelde haar over de wangen. Zij was de echtgenote van Koos Labuschagne, zuster van Klein Koos Uijs, enige dochter van een reeds ontslapen oudere broeder van de Kommandant, tot wie zij met schokkende stem de vraag richtte: “Oom Pieter, wat is er met mijn man en mijn broer gebeurd? Wat weet oom? Zijn ze in gevaar? Steek dit toch niet voor me weg. Ik weet, we zijn allen in de hand des Heren. Wat Hij doet is welgedaan. Maar die onzekerheid, die onzekerheid, oom, breekt me 't hart!”
“Mijn arme dochter, jou onrust is natuurlik, maar misschien helemaal voorbarig. Je zegt, en met recht, dat we allemaal in de hand des Heren zijn. Hij zal ons geven wat goed voor ons is. Ik zal niks voor jou wegsteken. Zover ik weet, is jou man en broer niks overkomen. Ik ben alleen ongerust omdat ze zo lang uitblijven, en wil zelf gaan zien wat de oorzaak daarvan is.”
“Och oom, maak toch gauw! Een mens kan niet weten wat aan de hand is. Een ogenblik verzuim kan het leven kosten van mijn arme man en zijn maters.”
“Houd moed, mijn kind! Daar komt Galant met mijn paard, en daar is de patroelje ook. In korte tijd zullen we weten wat er gebeurd is. Maar Sannie, mijn kind, wat of de uitslag ook mag wezen, onthoud toch: Wat de Here doet, is welgedaan.”
De ruiterbende was bij de lagerpoort verzameld. Galant, op zijn eigen vospaard gezeten, hield Welsier aan de teugel, en overhandigde de Kommandant zijn roer en verdere wapenrusting. Ook Dirk was daar. Op een klein, maar sterk paardje gezeten, met de bandelier om, en zijn roer in de hand, scheen hij van mening te zijn, dat het vanzelf sprak dat hij de verkenningstocht zou meemaken.
Met vaderlike trots viel het oog van de Kommandant op zijn kloeke zoon. Toch zei hij met nadruk; “Nee Dirk, jij kan niet saam gaan; jou plaats is vandaag bij jou moeder in het lager.”
Een wolk van teleurstelling tekende zich op het sterksprekend gelaat van de knaap; doch voordat hij iets te berde kon brengen, had zijn vader nogmaals de verrekijker ontbloot, en die gericht naar de heuvels vanwaar de brandwacht komen moest. Aller blikken waren met gespannen aandacht op hem gevestigd. Op eens hief hij zijn hand op en riep: “Daar komt iets achter de bult uit. Het lijkt me naar de hoofden van mensen. Wacht kerels! Wacht een beetje. Daar komen ruiters tegen de bult uit.” Ieder oog, als magneties getrokken, vestigde zich onmiddellik op de overzijde van de vallei, en als met één stem weerklonk de kreet: “De brandwacht! De brandwacht!” en liep een schok van vreugde door de kleine schare.
Tans had een kleine ruitertroep zijn verschijning op een heuvel gemaakt en langzaam de richting naar het lager ingeslagen. Schoon voor het naakte oog zichtbaar, kon men nog niet onderscheiden, of zij, die naderden, blanken dan wel zwarten waren. De Kommandant bleef hen steeds door zijn kijker beschouwen en zei eindelik tot de omstanders: “Wees gerust mensen! Het zijn onze broeders van de brandwacht die daar aankomen. Ik herken duidelik de blauwe schimmel van Floris Botha, en de zwarte trippelaar van Stefanus Nel; maar wat me wonderlik voorkomt, is dat er maar vijf van onze mannen zijn, en nu komen daar negen ruiters aan. Eén lijkt me een kleurling, en de andere acht zijn witmensen. Ze rijden ook zo stadig, alsof partij paarden flauw zijn.”
Maar ziet; een ruiter uit de kleine troep heeft zijn paard de sporen gegeven, en komt tans in volle galop naar het kamp. Op blijde toon roept de Kommandant uit: “Vrienden! alle twijfel is voorbij. Het zijn onze mensen. Dat is Koos Labuschagne die daar vooruitrijdt.” Een blijde juichkreet weerklonk over het veld, en Sannie, haar kind vaster in de armen drukkende, murmelde: “Dank, genadige Vader! Dank voor deze uitredding!” En weer rolden tranen, nu door vreugde opgestuwd, haar langs het gelaat.
Met ongeduld ingewacht, kwam de berichtbrenger snel nader. De naaste koers door de vallei nemende, was hij in vijf minuten tijds bij de lagerpoort, en sprong van zijn dampend, met zweetschuim bedekt ros. Het was Koos Labuschagne. Een sombere wolk van smart scheen over hem te rusten; blijkbaar was de krachtvolle, moedige man hevig ontroerd. Op zijn aanblik ging de vreugde van de schare, die zijn komst onder vrolike kout en scherts had verbeid, in droevige onrust over. Het was niet te betwijfelen, iets ernstigs was er gebeurd, of stond hen voor de deur.
Op de onstuimige vragen, die hem van alle kanten gedaan werden, gaf hij geen antwoord, doch wendde zich tot de Kommandant, die hem genaderd was, en zei met doffe stem: “Oom Pieter, bereid jou voor om slechte tijding te vernemen. Vannacht zijn er van over de berg rapportgangers bij ons gekomen. Hun paarden waren gedaan, en zij zelf geheel afgemat, daarom komen we zo laat in. Dit zijn oom Stoffel van Staden, Andries de Klerk en Piet Maré, met een achterruiter. Het bericht, dat ze brengen, is vreselik, vreselik! Bijna de helft van onze broeders en zusters in Natal is door die Zulu Kaffer vermoord. O, mijn God! Van mijn vader z'n huis is niet één uitgekomen! Ik ben de enige van mijn vader z'n stam, die overblijft.” En een krampachtig gesnik steeg op uit zijn brede zwoegende borst.
De diepste stilte was onder de toehoorders gevallen. Zij schenen verstomd en verpletterd door het verschrikkelik bericht. Hun wangen verbleekten. Zelfs de Kommandant sidderde, en scheen als door de droevige tijding overmeesterd, doelloos voor zich te staren. Daar klonk de zachte stem ener vrouw. Sannie was haar man genaderd, toen hij zijn kort verhaal geëindigd had, en zijn hand vattende, en die op de borst drukkende tussen haar en hun kind, zei zij gevoelvol en troostend: “O Koos, mijn dierbare echtgenoot, blijf man en Christen, en laat je niet wegslepen door de smart. De Here regeert. Hij is een genadige God. Hij doet wat recht is in Zijn ogen.”
Tans barstte de droefenis los. Uit menige beklemde borst steeg de smartkreet naar boven; weeklachten en snikken vervulden de lucht. Immers, niemand onder de aanwezigen, die niet vader of moeder, broeder of zuster, zoon of dochter, onder de mensen aan de overzijde van het gebergte had; en nu was de helft dier mensen vermoord door de wrede Zulu. Had God de hunnen gered, of moesten zij evenals Koos Labuschagne hun treurig uiteinde bewenen? Ouders sidderden, als zij dachten aan hun kinderen. Kinderen beefden van ontzetting bij het gedenken aan hun ouders. Menig jongeling voelde zich het hart samenkrimpen bij het denkbeeld, dat zij,—die hij gehoopt had weldra, als de trek tot stilstaan gekomen was en hij zich zou kunnen vestigen, zijn vrouw te kunnen noemen,—het dierbaar meisje, dat reeds in de oude Kolonie haar jawoord aan hem had verpand, onder de vermoorden kon worden geteld. Menige jongedochter vergoot in stilte haar tranen, als zij zich het beeld van de jongeling voor de geest riep, die zij zich als levensgezel had gekozen, aan wie zij zo innig gehecht was met de peilloze diepte van maagdelike ongekunstelde liefde, en die misschien ook onder de Zulu-assagaai was bezweken.
De woorden van Sannie hadden de Kommandant tot zich zelf geroepen. Hij overmeesterde zijn diepe aandoening en de blik over de schare werpende, riep hij met krachtige stem: “Broeders en zusters! Ja, de Heer is God. Zijn wil geschiede in Hemel en op aarde. Zwaar en bitter om te dragen is de slag, die ons allen getroffen heeft. Maar broeders en zusters, het is nu niet de tijd om alleen te treuren. Ik ben zeker dat we gereed zullen moeten wezen, om onze broeders, die overgebleven zijn, te hulp te snellen. Ik kan het verstaan, dat ge allen verlangend zijt, om al de biezonderheden van deze treurige gebeurtenis te vernemen; maar zoals ge gehoord hebt, zijn de rapportgangers die net nou hier zullen wezen, afgemat, en toch moet de Krijgsraad met eens hun rapport vernemen, om te besluiten hoe te handelen. Ik verzoek dus dat allen hier tegenwoordig, buiten de leden van de Krijgsraad, dadelik naar hun tenten teruggaan. Als de zitting van de Krijgsraad voorbij is, zullen we je van alles in kennis stellen. Gaat, mijn vrienden! En zolang als we beraadslagen, verootmoedige een iegelik zich voor de Here.”
Treurig en zwijgend verspreidde de schare zich, Piet Uijs, Koos Labuschagne, de schildwacht die Louis Nel was komen aflossen, en de leden van de Krijgsraad, bij de lagerpoort latende.