Читать книгу De Wereld vóór de schepping van den mensch - Camille Flammarion - Страница 8

Eerste hoofdstuk. Bloedverwantschap en afstamming. Begin van het leven. De eerste organismen.

Оглавление

Inhoudsopgave

Te midden der oneindige eenzaamheid schijnt de natuur hare krachten te verzamelen voor de schepping van het leven. Nog is er geen enkel levend wezen op de oppervlakte der aarde: noch menschen, noch dieren, noch planten. Overal en altijd water.

In zijnen schoot zal het leven ontkiemen. Onder de wereldzee zijn de mineralen gestold tot eene dunne laag, die voortdurend opgeheven wordt en weder nederdaalt onder den invloed der getijden, eene laag, beweeglijk, veerkrachtig, van verschillende dichtheid, die reeds gedurig gespleten en weder vast geworden is en de eerste uitbarstingen van graniet, de eerste eilanden heeft doorgelaten. Die laag is nog steeds een drijvend vlot op de vloeibare aarde. Maar van eeuw tot eeuw neemt hare vastheid toe. De afkoeling doet hare dikte toenemen. De oorspronkelijke eilanden ondergaan nu ook den invloed van dampkring, wind, regen, afwisseling van dag en nacht, en terwijl zij langzaam verweren, doen zij op den bodem der zee de eerste bezinksels ontstaan. De temperatuur is nog zeer hoog. Nog nauwelijks kan men verschil in temperatuur waarnemen tusschen zomer en winter, dag en nacht. Langzamerhand echter beginnen de jaargetijden en openbaart zich het verschil tusschen dag en nacht. De zon is nog steeds omsluierd door den dampkring, die met dampen, wolken en regen bezwangerd is; zij zelf is nog niet in die periode gekomen, waarin hare schijf scherp begrensd is; nog steeds is zij omgeven door eenen neveldampkring, die een gedeelte harer stralen opslorpt, en daarenboven strekt zij zich waarschijnlijk uit tot voorbij de baan van Venus, en heeft zij dus eene tweehonderd maal grootere middellijn dan thans. Maar onmerkbaar nadert zij van eeuw tot eeuw tot den toestand van lichtende ster, van brandpunt der planeten, van steun van het wereldstelsel. De dampkring der aarde wordt zuiverder en in eene nog verwijderde toekomst zal het hemelsblauw te voorschijn treden.

De wereld was toen zeer verschillend van wat zij nu is. Geen menschenoog was nog in staat haar te aanschouwen; geen wezen kon hare geheimen doorgronden. De eilanden, uit de golven te voorschijn getreden, waren dor en naakt: geen boom, geen struik, geen grassprietjes, geen zeemos. Grijze rotsen, uit het water uitstekende, weerkaatsten het licht, en ontvingen de regenvlagen en de bliksemschichten, die haar des nachts verlichtten, en die wel troffen, maar niets konden dooden, terwijl de onmetelijke maan, die nog geene schijngestalten had, maar haar eigen licht afgaf, op de golven hare vaalroode stralen verspreidde.

Wat is het leven? Hoe zijn de ontelbare diersoorten en plantensoorten op de aarde verschenen? Hoe lang bestaan zij reeds? Zijn zij aan elkander verwant en afgeleid uit enkele oorspronkelijke vormen? Men meende vroeger, dat de soorten alle van elkander verschilden en onveranderlijk waren, doch dit is eene dwaling. Niet alleen is de soort geen hoofdfactor bij de inrichting van het leven op aarde, maar zelfs kan men zeggen, dat er geene soorten bestaan. In de natuur kent men slechts individuen; deze individuen veranderen naar gelang van de levensvoorwaarden, waaraan zij onderworpen zijn, en die veranderingen zetten zich van geslacht tot geslacht voort, en worden erfelijk. Het dieren- en het plantenrijk hangt met elkander samen door hunnen gemeenschappelijken oorsprong en vormen ieder ééne enkele éénheid. Dit is de groote waarheid, reeds voor tweeduizend jaren door Aristoteles vermoed, en vele eeuwen lang bestreden, totdat Lamarck haar in het begin onzer eeuw in eenen wetenschappelijken vorm goot, terwijl zij later door Darwin, Wallace en anderen op vaste grondslagen gevestigd werd.

Onze verdeeling van het planten- en dierenrijk is noodzakelijk voor de studie, maar is volkomen kunstmatig en bestaat niet in de natuur zelf. Zij komt ons slechts daarom onveranderlijk voor, omdat wij slechts één oogenblik kennen in den onmetelijken duur der eeuwen. „Indien het menschelijke leven”, zoo zeide reeds Lamarck, „zich slechts ééne secunde uitstrekte, dan zoude ieder individu onzer soort, de wijzers van een uurwerk beschouwende, deze niet van plaats zien veranderen. De waarnemingen van dertig geslachten zou nog weinig leeren omtrent de verplaatsing dier wijzers, want deze is in eene halve minuut nog niet noemenswaard, en indien oudere waarnemingen ons leerden, dat die wijzer werkelijk van plaats veranderd is, dan zouden wij het niet gelooven en aan eene vergissing denken, daar ieder die wijzers steeds op dezelfde plaats van de wijzerplaat gezien heeft.”

Als wij met een oppervlakkig oog de zoo ongelijksoortige levens beschouwen, die onze planeet bewonen, dan schijnt het alsof zij elkander en ons volkomen vreemd zijn. Indien wij de voorwereldlijke dieren beschouwen, die den mensen zijn voorafgegaan en die thans uit hunne graven verrijzen, schijnen zij ons monsters toe; en toch zijn zij aan ons verbonden door banden, die in onzen tijd hoe langer zoo meer aan het licht komen, nu men den invloed weet, door de omgeving uitgeoefend op den vorm en den bouw der wezens. De invloed van het water, de lucht, het licht en de warmte op de bewerktuiging der dieren en planten, is niet te loochenen. Doch indien de omgeving de ontwikkeling van bepaalde organen bepaalt, die in volume toenemen door aanhoudend gebruik, en van geslacht tot geslacht steeds volmaakter worden, niet minder waar is het, dat diezelfde organen in volume afnemen, wegsterven of geheel verdwijnen, indien door wijziging der omstandigheden het orgaan niet meer gebruikt wordt.


Geleidelijke ontwikkeling der planten- en dierenwereld op aarde.

De plantkundigen hadden reeds vóór de zoölogen het groote gewicht dier rudimentaire organen begrepen. Reeds de Candolle wijdde in zijne elementaire theorie der plantkunde een afzonderlijk hoofdstuk aan de mislukking der organen. De dorens der boomen en heesters zijn mislukte takken. Onder den invloed van eenen slechten bodem, van droogte of van de nabijheid van eenen overvloed van andere planten, blijven zij kort, hard en puntig. Breng den doornachtigen pruimeboom eener haag naar eenen tuin over, bemest hem en kweek hem, en gij zult zien, dat de dorens langer worden en den vorm van gebladerde takjes aannemen, terwijl er geene nieuwe dorens meer ontstaan.

Elke jonge tak eener sering eindigt in drie knopjes; maar steeds ontwikkelen zich de twee zijdelingsche knoppen, terwijl de middelste, die tusschen de beide andere ingesloten is, niet aangroeit, zoodat de tak zich slechts in twee, niet in drie takken verdeelt.

Bij de dieren komen de redenen van wegsterving veel duidelijker aan het licht dan bij de planten, daar is het eenvoudig het gebrek aan oefening van een orgaan, het gevolg van gewijzigde levensomstandigheden van het dier. Niets is uit dit oogpunt leerzamer dan de invloed van het licht op het gezichtsorgaan. Een dier, dat steeds in de duisternis verkeert, beweegt zich niet langer met behulp van zijne oogen, maar op het gevoel; de oogen nemen dan in grootte af, gaan dieper in de kassen liggen, worden door de huid bedekt en eindigen met weg te sterven en te verdwijnen. Dit is erfelijk van de ouders op hun kroost, en men ziet diersoorten die van oogen voorzien zijn zoolang zij in het licht leven, blind worden, als zij later in de duisternis komen.

Wat wij van het oog gezegd hebben, geldt van alle organen, wat ook de aard hunner verrichtingen wezen moge, zij worden door oefening ontwikkeld, en gebrek aan oefening doet ze wegsterven, terwijl die wijzigingen erfelijk zijn. Wij gebruiken gewoonlijk den linkerarm veel minder dan den rechterarm; daardoor is de laatste dan ook zwaarder en zijne beenderen, spieren, aderen en zenuwen zijn dan ook krachtiger dan die van den linkerarm; die verschillen bestaan reeds bij den jonggeborene. Bij de struisvogels, dieren die te zwaar zijn, om zich in de lucht te verheffen, zijn de pooten krachtiger en langer, de vleugels daarentegen korter geworden; deze laatste doen alleen dienst als zeilen, als de vogel in de richting van den wind loopt. Bij den casuaris zijn de vleugels teruggebracht tot een onnut deel, dat onder de veeren verborgen ligt, omdat het dier niet langer vliegt, maar loopt.

Zoo heeft men bij watervogels, zooals de vetganzen, gezien, dat de vleugels in vinnen veranderd zijn, en omgekeerd bij de vliegende visschen, dat de borstvinnen zóó wijd zijn, dat de dieren zich eenigen tijd in de lucht in evenwicht kunnen houden. Daarentegen ziet men bij de alen en de lampreien, wier langwerpig lichaam zich gemakkelijk in het water beweegt, dat de borst- en buikvinnen verdwijnen, daar de staartvinnen voor het zwemmen volkomen voldoende zijn. Bij vele insecten bestaan de vleugels alleen bij het mannetje, terwijl zij bij het wijfje onvolkomen of mislukt zijn.

Uit al deze feiten blijkt, waarom de zoöloog, zoo hij zich nauwkeurig wil uitdrukken, altijd zegt: de vogels vliegen, omdat zij vleugels hebben, en niet: de vogels hebben vleugels om te vliegen. De eerste uitdrukking drukt een eenvoudig, duidelijk en onwederlegbaar feit uit; de tweede uitdrukking daarentegen onderstelt eene voorbeschikking van een bepaald dier tot eene bepaalde levenswijze. De levensomstandigheden bepalen de ontwikkeling of het wegsterven der organen; zij zijn werkzaam of buiten werking naar gelang van de omstandigheden en levensvoorwaarden van het dier. Eene algemeene wet van vooruitgang, ontwikkeling, volmaking, opklimming, van verandering der levenlooze stof in levende en denkende organismen, is gegrift in het karakter der geheele natuur; aan die wet zijn de wezens onderworpen, hun bestaan brengt reeds hunne wijziging en ontwikkeling mede.

Doch zetten wij ons onderzoek voort. Bij de kruipende dieren verdwijnen de pooten. De krokodillen en de hagedissen hebben er vier; bij enkele zijn deze zeer kort, andere hebben alleen vóór- of achterpooten, bij nog andere vindt men alleen sporen van achterste ledematen. Bij enkele slangen vindt men sporen van bekkenbeenderen, wat aan het begin van den staart door de aanwezigheid van een paar hoornachtige punten merkbaar is. Lamarck verklaart het verdwijnen der ledematen uit de gewoonte van het kruipen, die reeds bij de hagedissen bestaat, hij merkt op, dat een lichaam, zóó uitgerekt als dat van eene slang niet voldoend ondersteund zoude zijn door vier pooten, welk aantal bij geen der gewervelde dieren overtroffen wordt. Eene slang kruipt door middel van hare ribben voort. De bovenmatige verlenging van het lichaam heeft de vermindering van één der longen te voorschijn geroepen, terwijl de andere zich tot in den buik voortzet. Zelfs bij de zoogdieren zijn mislukte en onnutte organen niet zeldzaam; zóó hebben de meeste zoogdieren de drie typen van tanden, namelijk snijtanden, hoektanden en kiezen. Reeds vroeger had men opgemerkt, dat bij de walvisch, waar de tanden vervangen zijn door baleinen, de sporen der mislukte tanden bij de ongeboren vrucht aanwezig zijn; evenzoo bij de vogels. De herkauwende dieren hebben in de plaats van de bovenste snijtanden eenen eeltvormigen ring, maar in de ongeboren vrucht komen de sporen dier tanden voor. De zeekoeien hebben in het geheel geen snijtanden; daar zij zich alleen met zeeplanten voedden, gebruikten zij ze niet, en daardoor zijn deze langzamerhand verdwenen.


Fig. 18 De axototl vóór en na hare verandering. Verandering van een waterdier, dat door kieuwen ademt, in een kruipend dier.

De mislukte organen, die de mensch bezit, en waarvan hij dagelijks het nuttelooze kan inzien, werden eertijds beschouwd als een bewijs voor de eenheid van het scheppingsplan. Evenals, zoo meende men, een bouwmeester op symmetrie gesteld, valsche ramen aanbrengt, of op de zijvleugels van een gebouw het gronddenkbeeld van den hoofdgevel doet uitkomen, zoo ontsluiert ons de Schepper in die organen het plan, dat hij met de schepping heeft gevolgd. De aanwezigheid echter van die sporen van organen bij den mensch, voor wien zij geheel nutteloos zijn, bewijst alleen, dat zijn bouw nauw verbonden is met dien van het dierenrijk, waarvan hij het volmaaktste uitvloeisel is. Aan de zijden van den hals hebben wij eene niet volkomen ontwikkelde huidspier; bij de paarden doet die spier de huid trillen, wanneer zij de vliegen willen verjagen; bij ons maken de kleederen, bij de wilden de huiden, of het vet, waarmede zij zich besmeren, die spier overbodig; zij is dan ook zóó dun geworden, dat zij aan de huid niet de minste beweging geven kan. Hetzelfde is het geval met de spieren, die de ooren van het paard, den hond en andere dieren bewegen; ook wij bezitten ze, maar zij dienen ons tot niets. Zoo merkt men aan den binnenhoek van ons oog eene kleine plooi op; deze is het overblijfsel van het derde ooglid der roofvogels, waardoor zij, zonder hunne oogen te sluiten, in de richting der zon kunnen zien.

Het is zelfs mogelijk, dat rudimentaire organen niet alleen nutteloos, maar zelfs schadelijk zijn. De kuit wordt gevormd door krachtige spieren, die door de Achillespees aan den hiel verbonden zijn; daarnaast bevindt zich eene lange, dunne spier, ongeschikt tot eenigen krachtigen arbeid, de voetzoolspier. Die spier gelijkt op eenen dunnen katoendraad vastgehecht aan een dik kabeltouw; als zij scheurt, hetgeen geschieden kan bij het springen of iets dergelijks, is eene langdurige rust voor de genezing noodig. Bij de kat, den tijger, den panter, den luipaard en verwante geslachten, is die spier even sterk als de beide overige, en stelt zij die dieren in staat, hunne verbazende sprongen te volvoeren. Zoo bezitten de plantenetende dieren, het paard, de koe en enkele knaagdieren een toevoegsel bij den grooten darm, dat den naam draagt van coecum: blinde darm; dit toevoegsel hangt samen met de plantaardige voeding dier dieren; bij den mensch, wiens voeding niet zuiver plantaardig is, bestaat die blinde darm alleen uit een klein cilindervormig lichaam, waarvan de opening zeer nauw is. Hij is voor de spijsvertering van geene waarde, daar het voedsel er niet in binnen kan dringen; hij kan zelfs gevaarlijk worden, indien een hard lichaam, zooals eene pit of eene vischgraat er bij ongeluk in geraakt; daardoor wordt ontsteking veroorzaakt, en somtijds doorboring van het darmkanaal, waarvan dikwijls buikvliesontsteking het gevolg is.


Deze monsters zijn door nauwe banden aan ons verbonden.

Deze voorbeelden zijn voldoende, om de beteekenis van afgestorven organen aan te toonen. Bij den mensch en de hoogere zoogdieren zijn die rudimentaire organen herinneringen aan dieren, lager op de ladder geplaatst; maar bij de lagere gewervelde dieren zijn zij somtijds eene aanwijzing voor toekomstige volmaking.

In één woord, het geheele dierenrijk, zoowel het levende als het fossiele, doet ons dezelfde verschijnselen zien, als de ontwikkeling der vrucht, die, beginnende uit de cel, zich trapsgewijze verheft tot aan de sport, waarop de beide wezens staan, die haar het aanzijn geschonken hebben. Diezelfde ontwikkeling openbaart zich in de rij der dieren, waarvan de geologische lagen ons de overblijfselen bewaard hebben. De onderste lagen bevatten slechts ongewervelde dieren en visschen; daarop volgen de kruipende dieren, de vogels en de zoogdieren, terwijl de mensch die opklimmende reeks sluit. De fabelleer van alle tijden en van alle natiën heeft de voortzetting der reeks voorzien, door engelen te scheppen, wezens volmaakter dan de mensch, staande tusschen dezen en zijnen Schepper.

In meesterlijke bewoordingen heeft reeds Goethe hetzelfde betoogd.

Hij zegt ongeveer het volgende: „De dieren zijn gevormd naar eeuwige wetten, en iedere vorm verbergt het oorspronkelijke type in zich. De bouw van het dier bepaalt zijne gewoonten, en de levenswijze werkt weer terug op de vormen.

„Aan al die organismen ligt een gemeenschappelijke oorsprong ten grondslag, terwijl het verschil in vormen het gevolg is van de betrekking der organismen tot de buitenwereld. Wij mogen beweren, dat de volmaaktste vormen der organische natuur, zooals de visschen, de amphibiën, de vogels, de zoogdieren, en boven allen de mensch, gevormd zijn naar een oorspronkelijk type, waarvan de schijnbaar onveranderlijke deelen slechts binnen enge grenzen veranderen, en dat die vormen zich nog dagelijks ontwikkelen en zich bij hunne voortplanting wijzigen.


Fig. 21.—Verandering der soorten. Het verlies der pooten.

1. De gewone hagedis.—2. Cicigna (Seps chalcydica).—3. De tweepootige hagedis.—4. De eenvingerige hagedis.

„Indien men de planten en dieren beschouwt, die beneden op de ladder der organismen geplaatst zijn, dan kan men ze nauwelijks van elkander onderscheiden; wij mogen dus zeggen, dat de wezens, die oorspronkelijk zóó nauw aan elkander verwant waren, dat zij niet van elkander onderscheiden konden worden, langzamerhand planten en dieren geworden zijn, terwijl zij zich in twee tegengestelde richtingen volmaakten, de eerste om te eindigen in den onbewegelijken boom, de tweede in den mensch, die het type is van den hoogsten graad van bewegelijkheid en vrijheid.”

Darwin heeft de leer van de langzame verandering der soorten en hare afstamming van eenen gemeenschappelijken oorsprong uitgewerkt, en den naam van natuurlijke teeltkeus gegeven aan de wijze, waarop de natuur daarbij te werk gaat. In zijn „Origin of species” (de oorsprong der soorten) heeft hij de algemeene en onwederlegbare wet van de verwantschap aller wezens samengevat.

De verschillende vormen der wezens zijn het resultaat van uiterst langzame wijzigingen. Het is in het groot hetzelfde, wat in het klein geschiedt met het uiterlijk en de gewoonten van de menschen naar gelang van hunne levenswijze en hunne bijzondere vermogens. Een denker, een geleerde, een dichter, een kunstenaar, een ambtenaar, een koopman, een militair, een werkman, een monnik, een losbol, een speler, een dief, een boosdoener, dragen allen op hun gelaat en in hunne wijze van zijn, de ondubbelzinnige uitdrukking van hunne plaats in de maatschappij. Dikwijls vindt men in de maatschappij wezens, wier hersenen afgestorven schijnen. De denker draagt het hoofd gewoonlijk iets voorovergebogen, als het ware iets zoekende; hij wiens hersenkas ledig is, draagt het hoofd rechtop en neemt eene kunstmatige houding aan, als een pauw. De werkman heeft spieren, de dichter en de musicus zenuwen, de waarnemer oogen, en op ieders gelaat spiegelt zich de ziel in hare openbaringen af. Laten die kleine schakeeringen zich eeuwen lang overerven en ontwikkelen, en gij hebt een beeld van de verandering der soorten.

Het onderzoek der versteeningen, die de verschillende lagen der geologische terreinen karakteriseeren, toont aan, dat de bewerktuigde wezens eenvoudiger van maaksel zijn, naarmate men dieper afdaalt en men oudere lagen vindt. Wel is waar zijn nog niet alle vormen van versteeningen gevonden. De opdelvingen uit de aardkorst zijn als het ware medailles uit verschillende eeuwen; men heeft er enkele gevonden, maar er ontbreken een groot aantal. Toch zijn zij voldoende, om den loop der ontwikkeling weder terug te vinden, en iedere nieuwe vinding vindt hare plaats tusschen de ledige ruimten die nog overgebleven zijn, en dient tot verbindende schakel tusschen twee soorten, die te ver van elkander verwijderd schenen. En indien men afdaalt tot de oorspronkelijke lagen, dan vindt men geene versteeningen van planten of dieren, die gelijken op thans bestaande soorten, maar wel hoogst eenvoudige typen, laag staande op de ladder, en die als het ware slechts verzamelingen van niet georganiseerde cellen voorstellen.

De verschillende soorten vormen eene aaneengesloten keten. Niet alleen dat men van de ééne soort naar de andere kan overgaan, zoowel bij planten als bij dieren, zonder ooit groote sprongen behoeven te maken, men kan ook aanwijzen, hoe de meest volmaakte soorten verbonden zijn met de eenvoudigste, evenals men van de uiteinden der takken van eenen reusachtigen boom afdaalt tot de lagere takken, waaraan de andere hunnen oorsprong ontleenen. Doch er is meer. Indien men afdaalt tot de meest eenvoudige dieren en planten, dan ziet men, dat deze onderling niet zóó ver van elkander liggen als de hoogere dieren van de hoogere planten verwijderd zijn, en dat zij daarentegen zóózeer tot elkander naderen, dat men niet meer weet, of men ze dieren of planten moet noemen. Het zijn tusschenvormen, die noch tot het dierenrijk noch tot het plantenrijk behooren, maar zelfs tot de delfstoffen naderen. Wij wijzen slechts op de koralen, de sponsen, en een groot aantal zoöphyten.

Men ziet dus, hoe alles ons op de eenheid van den geslachtsboom van het leven wijst, en op de natuurlijke schakels, die zelfs de aardwormen met den mensch verbinden. De embryologie, die ons den mensch leert kennen, zooals hij zich ontwikkeld heeft uit een ei, in overgangen, die overeenkomen met de diervormen, waaruit zijne voorouders zijn voortgekomen; de vergelijkende ontleedkunde, die aantoont, dat zijn geraamte overeenkomt met dat der hoogere gewervelde dieren; de physiologie, die ons in de hersens de gestadige ontwikkeling uit het ruggemerg doet kennen, en in ieder orgaan de vrucht van de oefening van steeds aangroeiende vermogens; de natuurlijke geschiedenis in hare volle uitgebreidheid, die ons bij planten en dieren de verandering der organen doet zien, veroorzaakt door wijziging der omgeving, der voeding, der ademhaling, van licht, temperatuur enz.; de paleontologie, die ons de versteeningen leert kennen, die zich van tijdperk tot tijdperk opvolgen, van de eenvoudigste tot de meer samengestelde, en eenen langzamen en voortdurenden vooruitgang in de ontwikkeling der soorten aanwijst; de delfstofkunde, die ons de overeenstemming doet zien tusschen de perioden en de soorten, die toen bestonden: dat alles is voor ons het bewijs van die grootsche eenheid, die algemeene verbroedering.

De leer van de verandering der soorten niet te willen aannemen, staat gelijk met de oogen te sluiten voor het licht. Indien gij in onzen tijd iemand de verwantschap tusschen mensch en aap en de overige diersoorten hoort belachelijk maken, wees dan overtuigd, dat gij een weetniet voor u hebt, of iemand, die ter kwader trouw is, of eenen bevooroordeelde, en neem u de moeite niet, hem te willen overtuigen. Zoodanige personen zoeken den adel, waar hij niet is, en wel in den achteruitgang van een min of meer volmaakt oorspronkelijk type, in plaats van dien te erkennen, te bewonderen en te begroeten in den Vooruitgang.


Onder de onmetelijke zon der eerste eeuwen, overal en altijd water. Daarin zal het leven ontkiemen.

Zoo zijn wij dan genaderd tot eene hoogstbelangrijke vraag. Wij mogen na al het voorgaande aannemen, dat de geslachtsboomen van planten en dieren dezelfde wortels hebben; maar gaan wij steeds verder en verder terug in de afkomst der georganiseerde wezens, dan komen wij eindelijk tot een tijdstip, waarop het leven moet begonnen zijn. Het leven kon niet bestaan, zelfs niet in kiem, toen de aarde nog zon was, en licht gaf in de eenzame ruimte. Er konden toen noch kiemen van planten of van dieren bestaan, noch moleculen organische stof. Zelfs konden er toen geene scheikundige verbindingen gevormd worden. Vóórdat onze planeet zon was, was zij in gasvormigen toestand en maakte zij deel uit van de zonnenevelvlek. Nog verder teruggaande, komen wij tot een tijdstip, waarop de stof, waaruit de aarde later zou bestaan, zóózeer verdund was, dat het meest volkomen luchtledig van onze luchtpompen in vergelijking daarmede als lood zoude zijn. In die omstandigheden is het onmogelijk, zich kiemen van het leven voor te stellen, tenzij men aanneme, dat de oorspronkelijke kiemen van het leven bijzondere, levende atomen zijn. Men neemt in de scheikunde aan, dat de atomen niet vernietigd kunnen worden. Is dit zoo, dan mag men evenzeer aannemen, dat zij eeuwig bestaan hebben. Indien de oorsprong van het leven gelegen is in de eigenschap van het levende atoom, om andere atomen aan te trekken en daaruit organische moleculen te vormen, dan zou de eerste organische cel gevormd zijn, zoodra de voorwaarden voor die vorming aanwezig waren.

Maar deze onderstelling is zeer onwaarschijnlijk. Hoogst waarschijnlijk bestaan er geene atomen waterstof, zuurstof, koolstof, ijzer, maar alleen moleculen dier lichamen, d.w.z. bepaalde groepeeringen van oorspronkelijke atomen, die zelf noch waterstof, noch zuurstof, noch ijzer zijn. De lichamen, in de scheikunde enkelvoudig genoemd, zijn waarschijnlijk samengesteld uit groepen van grondatomen. Is dit waar, dan zoude er slechts ééne soort van oorspronkelijke atomen bestaan.

De oorspronkelijke kosmische stof moet bestaan uit gelijkslachtige atomen. De lichamen, die wij enkelvoudig noemen, moeten bestaan uit groepen van atomen, uit moleculen, die onderling verschillen in volume, vorm en gewicht. Eene molecule waterstof weegt 8 maal minder dan eene molecule zuurstof, 14 maal minder dan stikstof, 100 maal minder dan kwik. Maar dit zijn waarschijnlijk moleculen en geen atomen, en hun verschil in eigenschappen komt voort uit verschil in atomistischen bouw. Die moleculen vormen weder deeltjes van lichamen, die vroeger als enkelvoudig beschouwd werden en waarvan men thans weet, dat zij samengesteld zijn. Twee volumina waterstof, verbonden met één volume waterstof, vormen water, 21 deelen zuurstof, vermengd met 79 deelen stikstof, vormen de lucht. Alle lichamen, die ons omgeven, hetzij organisch, hetzij anorganisch, zijn samengesteld, en bestaan uit moleculen gevormd uit de stoffen, die men in de scheikunde enkelvoudige stoffen noemt.

Overal en altijd klimt de natuur van het enkelvoudige tot het samengestelde op. Wij moeten dus bij ons onderzoek naar den oorsprong der dingen tot den meest eenvoudigen toestand afdalen.

Bij den oorsprong van het zonnestelsel bestond de kosmische stof uit gelijkslachtige atomen; de tegenwoordige toestand van het heelal is een gevolg van de latere schikking dier atomen onderling.

Wij nemen verder aan, dat de moleculen der lichamen, die wij thans nog enkelvoudig noemen, uit atomen bestaan, en dat de verschillen in de lichamen het gevolg zijn van de rangschikking dier atomen tot moleculen.

Die rangschikking is niet willekeurig, maar het gevolg van de natuurkrachten, zooals de aantrekkingskracht der stof (wat die ook wezen moge), de warmte, het licht, de electriciteit, het magnetisme en de andere vormen van beweging der atomen. Het is dus niet te verwonderen, dat dezelfde combinaties van atomen voorkomen op verschillende wereldstelsels, en dat de spectraalanalyse de aanwezigheid van ijzer, waterstof, natrium, magnesium, zuurstof en koolstof, en van andere op aarde voorkomende elementen heeft aangewezen op de zon, de sterren, de planeten en de kometen. De wetten der natuur zijn overal dezelfde, al zijn ook de omstandigheden, waaronder zij optreden, verschillend. Doch diezelfde oorspronkelijke atomen kunnen zich tot andere soorten van moleculen verbonden hebben, die op aarde niet bestaan. Zoo wijst ons de spectroskoop in Saturnus, in Uranus en in enkele nevelvlekken, op lichamen, die op aarde niet voorkomen. In het zonnespectrum toonen de strepen van het helium aan, dat er op de zon lichamen zijn, welke niet overeenkomen met die, welke wij op aarde kennen.

De meetkundige groepeering van atomen heeft het aanzijn geschonken aan de oorspronkelijke moleculen der organische stoffen, zooals waterstof, zuurstof, stikstof, koolstof, ijzer, zwavel, phosphorus, arsenicum, zilver, goud, lood, zink, enz.

De vereeniging der moleculen, waartoe in de eerste plaats de koolstof, het water en de lucht behooren, heeft de eerste organische stof gevormd. De kracht, die oorspronkelijk in de beweging der elementaire atomen zuiver mechanisch is, wordt verwantschap, physisch-chemische kracht in de verbinding der moleculen, levenskracht in den bouw der planten- en dierenorganismen, en later denkkracht bij de dieren en menschen. Er bestaat ongetwijfeld slechts ééne kracht, zooals er slechts ééne soort van atomen bestaat. Maar die kracht openbaart zich op verschillende wijzen, en die verschillende uitingen kunnen van de ééne in de andere overgaan, zonder dat het arbeidsvermogen der stof vernietigd wordt.

Het scheikundig onderzoek der plantaardige en dierlijke weefsels bewijst, dat zij uit anorganische moleculen bestaan. Alle levende wezens bestaan uit anorganische moleculen, waaronder de waterstof, de zuurstof, de koolstof en de stikstof de overhand hebben.

Indien men nu die weefsels nauwkeuriger onderzoekt, dan blijkt het, dat zij bestaan uit aan elkander verbonden slijmige bolletjes. Deze eiwitachtige bolletjes, cellen genaamd, zijn mikroskopische eitjes, waarin men alles onderscheiden kan, wat ieder ei kenmerkt: een omhulsel, eene vloeistof en eene kern. Dit is het materiaal, waaruit alle levende wezens zijn opgebouwd, zoowel planten als dieren. Allen (de mensch evenzeer) ontstaan nog thans uit een mikroskopisch eitje, eene cel.

Wij worden er dus van zelf toe gebracht, aan te nemen, dat het leven op aarde begonnen is uit elementaire cellen. Maar hoe en waaruit zijn die cellen gevormd?

Deze vraag is van zóóveel belang, dat zij steeds allen heeft beziggehouden, die belangstellen in de kennis der waarheid. Men heeft de oplossing dikwijls zeer ver gezocht. Zoo heeft Sir William Thomson de onderstelling geuit, dat de eerste kiemen van het leven op onze planeet konden gebracht zijn door de vallende sterren en de meteoren. De stelling is zeer oorspronkelijk doch niet waarschijnlijk, hoewel het niet onmogelijk is, dat een stuk van eene doode planeet uit den hemel valt en ons eene nog niet onvruchtbaar geworden kiem brengt. Maar de voorwaarden van bewoonbaarheid der verschillende werelden verschillen onderling zoozeer, dat zelfs indien zoo iets plaats vond, het nog niet gezegd is, dat de plek in zee of op het vaste land, waar een zoodanige steen zou neerkomen, daarom geschikt zou zijn, om de bovenaardsche kiem te doen ontkiemen. Doch eene zoodanige onderstelling verplaatst bovendien slechts de moeilijkheid. Immers indien het leven zijnen oorsprong had op eene andere wereld, dan zou nog altijd de vraag overblijven, hoe dat leven op die andere wereld ontstaan is, en zóó zoude men eindeloos voort kunnen gaan.

Doch komen wij op de vraag zelf terug; om haar op te lossen hebben wij de volgende gegevens: ten eerste het onderzoek der versteeningen, tot de oudste lagen behoorende; dan den stamboom der plant- en diersoorten, en bovendien het onderzoek van den tegenwoordigen bouw der bewerktuigde wezens en van de stoffen, waaruit zij gevormd zijn.

Één der merkwaardigste resultaten der moderne wetenschap is, zooals wij zooeven opmerkten, dat er geene afzonderlijke organische stof bestaat, omdat planten en dieren uit bekende anorganische elementen zijn samengesteld, waarvan de belangrijkste zijn: koolstof, waterstof, zuurstof, stikstof, kalk, kiezel, phosphorus, zwavel. Alle levende wezens, van den mensch tot de meest eenvoudige plant, bestaan uit anorganische bouwstoffen. Wat hen van de delfstoffen onderscheidt, is niet de samenstelling, de stof, maar de wijze van rangschikking, die er noch vaste, noch vloeistoffen, noch gassen van maakt, zooals bij de anorganische lichamen, maar half vaste, half vloeibare stoffen; die bijzondere toestand is voornamelijk toe te schrijven aan het water, dat in groote hoeveelheid in alle bewerktuigde lichamen aanwezig is, en dat door zijne verbinding met de hoofdelementen der stof de voornaamste rol speelt in de verklaring der verschijnselen van het leven.

Dit is een zeer belangrijk feit voor de oplossing van het groote vraagstuk. Een tweede, niet minder belangrijk feit is, dat die wezens zich voortplanten. Maar men moet dit vermogen kunnen verklaren, en zich niet door den schijn laten verblinden.

Men gelooft gewoonlijk, dat alle levende wezens, menschen, dieren, planten, tegenwoordig geboren worden uit eenen vader en eene moeder, en men ziet daarin een onoverkomelijk bezwaar tegen de vorming van het eerste levende wezen. Dit is eene dwaling. Alleen de hoogere wezens planten zich langs sexueelen weg voort. De lagere wezens planten zich door deeling voort. Nemen wij b. v. de moneren, de zoöphyten, de amoeben, de polypen en andere. Wat zien wij bij een groot aantal van deze? Eenvoudig dit: het lichaam verdeelt zich in twee gelijke helften, zoodra het door groei een zeker volume gekregen heeft; daarna groeit ieder der twee helften aan en wordt weder een volledig wezen. Dezelfde wijze van voortplanting ontmoet men bij sommige gelede dieren. Dit is dan ook de gewone toedracht bij de cel, het grondlichaam der bewerktuigde wezens. Oorspronkelijk waren er noch delfstoffen, noch dieren, maar alleen cellen, of misschien nog minder, de moneren van Haeckel.


Fig. 23. De eerste organismen, de moneren, naar Haeckel.

A. Eene geheele monere. B. De eerste monere in twee helften verdeeld door insnoering. C. De twee helften hebben zich gesplitst, en vormen nu afzonderlijke lichamen.

De moneren zijn de eenvoudigste lichamen, die tot nu toe zijn waargenomen. Zij zijn in 1864 in de Middellandsche zee ontdekt, in de prachtige baai van Villafranca bij Nizza, en wel door Haeckel, hoogleeraar in de dierkunde aan de hoogeschool te Jena; het zijn kleine slijmachtige bolletjes, met het bloote oog onzichtbaar of zeer klein, (zelden grooter dan 1 millimeter in middellijn). Zij bestaan uit eene eiwitachtige koolstofverbinding en zijn aan elkander verbonden als de moleculen van een blad, men vindt ze in den vorm van kleine geleiachtige lichamen op de rotsen en in de zee. Het is een wezen zonder organen, kop, leden, maag, hart, zenuwstelsel of spieren. Het is stof zonder bouw, gelijkslachtig en eenvoudig, zoowel plant als dier. Het heeft eene ongeloofelijke levensvatbaarheid, en men heeft het gevonden tot op 8000 Meters onder de oppervlakte der zee. Het is bolvormig en bewegelijk. Als het zich gaat bewegen, vormen zich op de oppervlakte vingervormige uitsteeksels, die het in staat stellen zich te verplaatsen. Het voedt zich zonder mond, zonder darmkanaal door endosmose, evenals de planten; het voedsel, dat moet worden opgenomen, dringt dus door aanraking binnen in het lichaam. Het plant zich voort, door verdeeling in twee deelen, die zich door insnoering vormen, zooals men kan waarnemen door het beschouwen der vorige figuur.

Deze wijze van voortplanting is niets anders dan een overmaat van groei van het organisme, dat zijne normale grootte overtreft. De voortplanting door deeling is eigenlijk de meest verspreide wijze van voortplanting; op deze wijze toch planten zich de cellen voort, uit wier opeenhooping de meeste organismen, en ook het menschelijke lichaam gevormd is. Beschouwen wij bijvoorbeeld een eitje van een zoogdier. Het is niets dan eene enkele cel. De buitenste omtrek is een vlies, dat de geleiachtige massa omgeeft, waarin men eene kleine kern of een kiemblaasje opmerkt.


Fig. 24. Eitje van een zoogdier.

In het eerste tijdperk der vorming van het levende wezen verdeelt zich dat kiemblaasje in twee kernen en volgt de celstof, de dooier van het ei, de beweging (fig. 25, A). Zoo verdeelen de twee cellen zich weder in vier (B), deze in acht (C), in zestien enz., en eindelijk komt daaruit voort een bolvormige hoop, op eene framboos gelijkend (D). Zoo begint nog thans ieder levend wezen, ook de mensch.

Deze zelfde wijze van voortplanting kan ook bij eene groote menigte afgietseldiertjes worden waargenomen, zooals fig. 26 aantoont. In den tijd van eenige dagen ziet men in een glas zeewater millioenen wezens ontstaan, langs dezen eenvoudigen weg voortgebracht.

In nauw verband met de voortplanting door verdeeling staat de voortplanting door knopvorming, die zeer verspreid is in het plantenrijk en in enkele lagere klassen van het dierenrijk, zooals bij wormen, polypen en andere. Maar terwijl in het eerste geval de twee wezens, ontstaan uit de splitsing der oorspronkelijke cel, aan elkander gelijk zijn, is bij de voortplanting door knopvorming het tweede wezen een product van het eerste; het is kleiner, en moet eerst nog groeien, vóórdat het aan het eerste gelijk wordt.


Fig. 25.—Eerste trappen van ontwikkeling van een zoogdier.


Fig. 26.—Voortplanting van een afgietseldiertje door deeling.

Zóó was het begin van het leven. De lagere organismen, zoowel planten als dieren, zijn geslachtloos. Gedurende millioenen jaren plantten zij zich voort door deeling, door knopvorming en vervolgens door kiemen. Het bestaan van geslachten en de scheiding in twee verschillende wezens is eerst van veel latere dagteekening. De tweeslachtigheid bestond lang vóór de scheiding der geslachten; zij bestaat nog bij de meeste planten en enkele lagere dieren (de slak, de pier en verscheidene andere wormen). Daarentegen bestaat de scheiding der geslachten bij de hoogere planten, de mimoseën, de orchideën, de wilgen, de peppels, de kastanjes en andere. De voortplanting zonder geslacht grenst trouwens aan de geslachtsvoortplanting, en de tweede komt uit de eerste voort, langs den weg der afwisselende voortplanting. De parthenogenesis bestaat bij een groot aantal volkomen insecten (iedereen kent de bladluizen). Zoo brengen bij de bijen, de eieren der koningin mannelijke wezens voort, als zij niet bevrucht zijn, en vrouwelijke zoo dit wel het geval is geweest.

Hieruit volgt, dat de oude bedenking, gegrond op het denkbeeld, dat alle levende wezens voortkomen uit voortbrengende ouders, geene wetenschappelijke waarde heeft, omdat gedurende eene lange rij van eeuwen de oorspronkelijke bewoners der aarde zonder ouders geboren zijn. De moeilijkheid, om de vorming van organische cellen aan te nemen, is niet meer zóó groot, als toen men de wereld in eenen te nauwen kring insloot. Die vorming schijnt nauwelijks ingewikkelder, dan die der mineralen, die in prachtige, meetkunstige vormen kristalliseeren, of die der scheikundige voortbrengselen, die onder bepaalde voorwaarden van verzadiging en temperatuur, het aanzijn geven aan die prachtige rangschikking van moleculen, waarvan de mikroskoop ons de schoonheid en harmonie heeft leeren kennen.

De moneren van Haeckel zijn de eenvoudigste organismen, die men ooit heeft waargenomen. Men kan hier nog aan toevoegen de mikroskopische wezens, die men eerst als schimmel heeft beschouwd, doch welke langs scheikundigen weg de opgeloste suiker omzetten, om de azijnmoer te vormen, in één woord: om de organische stoffen te doen gisten. Die organische korrelingen dragen den naam van micrococcus. Zij zijn niet grooter dan duizendsten van millimeters. De aard van die organismen staat nog niet volkomen vast, maar hetzij zij het onvernietigbare leven in zich dragen, zooals door sommigen beweerd wordt, hetzij zij alleen dienen voor den bouw der wezens, zij moesten hier, al is het slechts oppervlakkig, aangestipt worden.

Maar moneren, cellen, micrococci, zij alle zijn uit iets gevormd. Dat iets bezit eene zekere werkzaamheid, dat de delfstoffen missen. Welnu! dat is de eerste levende stof, en de eenvoudigste: zij draagt den naam van protoplasma, de physiologen toonen aan, dat dit aan alle weefsels, hetzij dierlijke hetzij plantaardige ten grondslag ligt.

Het protoplasma is eene stof, die behoort tot de groep der eiwitverbindingen, dat wil zeggen, het is samengesteld uit koolstof, waterstof, stikstof en zuurstof. Daarbij komen nog dikwijls in veranderlijke hoeveelheid zwavel, ijzer en phosphorus. Dat protoplasma leeft, wordt geboren, groeit aan, plant zich voort, sterft, is gevoelig, beweegt zich en reageert tegen prikkels. De stof dient, terwijl zij zich op verschillende wijzen wijzigt, tot opbouwing der weefsels en der organen van alle levende wezens. Als de levende wezens sterven, dan ontleedt het protoplasma, en keert het terug tot de anorganische wereld, waaraan het ontleend was.

De gevoeligheid is het uitgangspunt van het leven geweest. Planten, zoowel als dieren, zijn gevoelig; het protoplasma is gevoelig, en dit is juist het groote verschil tusschen die stof en de anorganische stoffen, die het meest er op gelijken.

De moneren, die nog thans het zoute water bewonen, bestaan alleen uit eene klont protoplasma. Het zijn de eenvoudigste wezens, die wij kennen. Het leven is begonnen in eenen tijd, toen de aardbol geheel omringd was door het lauwe water van den oorspronkelijken oceaan. De eerste levende wezens, die zeer waarschijnlijk overeenkwamen met de tegenwoordige moneren, waren bewoners der zee. Daaruit zijn de land- en waterplanten voortgekomen, de wezens, die thans alleen slechts kunnen leven in het zoetwater van meren, rivieren en stroomen, en de geheele planten- en dierenwereld, die thans het vaste land versiert en leven schenkt. Nog thans bestaan alle wezens voornamelijk uit water.

De studie der natuur geeft dus een antwoord op de zooeven gestelde vraag. Wij weten, dat de eerste organismen gevormd zijn in het lauwe water der oorspronkelijke zee en slechts geleiachtige, vormlooze lichamen geweest zijn zonder structuur, scheikundige lichamen, waarin de bijzondere eigenschappen der koolstof, en vooral de halfvloeibaarheid en de onbegrensde buigzaamheid der eiwitbestanddeelen, eene splitsing hebben doen ontstaan met de uitsluitend minerale lichamen en de verschijnselen van het leven hebben voortgebracht.


Fig. 27. De oorsprong van het leven. Protoplasma, uit de diepten der zee opgedolven.

Hunne nog weifelende vormen zijn als het ware het beeld der weifelende schreden van het juist ontstane leven. Bij hen bestaat zelfs de cel nog niet met hare kern en haar vlies. De protoplasmastof, weifelend en vormloos, geeft ons nauwelijks een denkbeeld van werkelijke wezens.

Toen men den eersten kabel in den Atlantischen oceaan legde, vond men vermengd met het grijze slib, op den bodem gelegen, eene vormlooze geleiachtige massa, die kalklichaampjes bevatte. Die gelei werd in alcohol bewaard. Huxley herkende daarin het vormlooze protoplasma, de laagst staande monere, den Bathybius Haeckelii.

De merkwaardige onderzoekingen in 1868 en 1869 door Thompson en Carpenter gedaan op de schepen Lightning en Porcupine, die al de vroeger algemeen aangenomen denkbeelden omverwierpen omtrent de afwezigheid van het leven in de diepte der zee, deden op eene diepte van drie- tot vier duizend meters op den bodem der zee dat protoplasma kennen, dat uit eene groote hoeveelheid geleiachtige, organische stof bestond, en dat in zóó groote hoeveelheid voorkwam, dat het aan het slib eene zekere kleverigheid mededeelde. Indien men dit slib met verdunden wijngeest schudt, zetten zich zeer fijne vlokken af, die het voorkomen hebben van eene slijmerige eiwitstof. Indien men een weinig van dat slib in eenen druppel zeewater onder den mikroskoop brengt, dan ziet men gewoonlijk na eenigen tijd een onregelmatig net van eiwitachtige stof met scherp begrensde omtrekken, dat zich niet met het water vermengt; men kan zien, hoe die stof langzamerhand van gedaante verandert, en hoe de op zich zelf staande korreltjes en de vreemde lichamen onderling van plaats veranderen. Die stof is dus in staat zich eenigszins te bewegen, en het is niet twijfelachtig, of zij vertoont verschijnselen van eenen nog weinig ontwikkelden vorm van het leven (Fig. 27).

Langen tijd bleef men twijfelen aan de juistheid der hier medegedeelde resultaten. Daar de scheikundigen hadden aangetoond, dat alcohol, in zeewater gestort, een slijmerig neerslag gaf, meende men, dat de zooeven genoemde stof eenzelfde neerslag was. Doch in 1875 werden dezelfde waarnemingen herhaald door den Duitschen natuuronderzoeker Bossels bij eene Noordpool-expeditie, op eene diepte van 92 vademen. De toen gevonden stof was werkelijk protoplasma, waarin toevallig enkele kalklichaampjes voorkwamen.


Fig. 28. De eerste wezens. Samenvoeging van moneren.

De moneren zijn niet anders dan protoplasma. Een klonter gelei is het eenige, wat onze krachtigste mikroskopen ons doen zien; maar die gelei leeft, men ziet haar ieder oogenblik van vorm veranderen, zich meester maken van andere infusiediertjes, ze oplossen en ze opnemen in haar eigen stof. In de omringende vloeistof gelijken zij op die dunne strepen, die in een glas water ontstaan boven een stukje suiker, dat oplost. De moneren zijn kleine bolletjes. Moeten zij zich verplaatsen, dan groeien er stralen aan, die als pooten dienst doen. Men kent reeds verschillende soorten. Zij hebben, zooals wij zeiden, trilharen, die als pooten dienst doen, doch kort en onregelmatig zijn, in alle richtingen uitspringen, zich inkorten en naar binnen treden, als het wezen ze niet meer noodig heeft. De beweging is als het ware eene soort van kruipen, hetwelk geschiedt door het uitrekken van een trilhaar, dat met zijn uiteinde een steunpunt zoekt, zich daarna inkort en zóó het geheele lichaam medetrekt, dat zich beweegt als een oliedroppel, dat op een stukje glas voortgeblazen wordt. Als een zonnestraal het vat treft, dat één dier wezens bevat, dan beweegt het zich steeds naar het licht toe. De veerkracht van het levende protoplasma, zijne uitzetting en samentrekking onder den invloed der warmte, zijn voldoende om rekenschap te geven van de wijze van beweging.

Wij noemen ten slotte onder de moneren het myxodictyum sociale (fig. 28). Daar bestaat het protoplasma uit afzonderlijke wezens, kleine min of meer bolvormige klonters, die van alle zijden omgeven zijn van vertakte en straalvormige trilharen en zich door deeling voortplanten, maar toch in koloniën vereenigd blijven door hunne vezels.

Dit zijn de oorspronkelijke wezens. Het organische komt uit het anorganische voort. De levenskracht is uit de physisch-chemische kracht ontstaan.

De electriciteit is waarschijnlijk niet vreemd geweest aan dien vooruitgang der stof; in den toestand, door de warmte, de drukking van het water, en andere factoren voorbereid, heeft zij nog ingewerkt door aan de moleculen inwendige bewegingen mede te deelen. Nog thans speelt zij eene belangrijke, nog niet genoeg doorgronde rol in de hoogere levensverschijnselen.

De bevruchting der planeet is echter geen gewoon scheikundig proces, evenmin als eene scheikundige verbinding een gewoon mechanisch proces is, het is iets meer. Het leven is een nieuwe vorm van beweging; het is eene nieuwe schepping, voortgebracht door de scheikundige verhoudingen, die het bepaald hebben. Door de voortdurende veranderingen in samenstelling, door de bewegingen, waarvan het de zetel is, door zijn vermogen om zich te voeden, zich in afzonderlijke wezens te verdeelen, en zich voort te planten, onderscheidt zich het protoplasma van alle scheikundige stoffen en vormt het eene klasse van lichamen op zich zelf. De afstand tusschen de levende stof en de scheikundige verbindingen is groot, maar toch weet men thans, dat het leven met al zijne kenmerken in eene soort stof aanwezig is, die even eenvoudig van bouw is als de scheikundige verbindingen.

Voor den denker, die de geheimen der natuur tracht te ontwarren, is het niet vreemder, de koolstofverbindingen het aanzijn te zien schenken aan geleiachtige lichaampjes, dan de kristallen uit eene zoutoplossing te zien aangroeien naarmate het water verdampt, of den loodboom te zien aangroeien, die ontstaat, indien men eene zinkstaaf in eene oplossing van azijnzuur lood hangt, of den waterdamp heesters te zien teekenen op de glazen van een bevroren venster, of de sneeuwkristallen te zien vormen in de lucht, of den zwavel te zien kristalliseeren, of het bismuth, het goud en het koper. Het verschil tusschen de organische en de anorganische stoffen bestaat niet in hare samenstelling, want de levende wezens zijn alle samengesteld uit dezelfde elementen als de anorganische stoffen; het verschil bestaat alleen in de lenigheid der weefsels, in haar vermogen, om de omringende middenstof te kunnen opnemen en van binnen aan te groeien, terwijl de kristallen aangroeien door uitwendige aanzetting, en in haar vermogen, om zich te verlengen, te verkorten en te bewegen. Het kenmerkend onderscheid schuilt voornamelijk in het vermogen van voortplanting, maar zooals wij zeiden, oorspronkelijk openbaarde zich dat vermogen door eenvoudige verdeeling van het aangegroeide voorwerp. Men kan een organisch lichaampje, dat zóó weinig ontwikkeld is als een protoplasmakorrel, noch onder de dieren, noch onder de planten rangschikken, maar toch verschilt het in wezen van de overige scheikundige voortbrengselen en is het de kiem van het leven, dat zich later over de oppervlakte der aarde verspreid heeft.

Voor de natuur bestaat er geene scheikunde of natuurkunde, of werktuigkunde, of sterrenkunde, of plant- en dierkunde, evenmin als er zuivere soorten van planten, dieren of delfstoffen bestaan. Dit zijn verdeelingen, door de menschen uitgedacht om de studie te vergemakkelijken en de voorwerpen van studie te kunnen splitsen. Hoewel een groot aantal geleerden zich illusiën scheppen en hunne eigene vindingen als feiten aannemen, is het wenschelijk, niet het slachtoffer te worden van eene dwaling, die voor onzen geest den prachtigen eenvoud der natuur zou verwoesten. Voor haar is het bewerktuigde wezen, evenals de onbewerktuigde wereld de ontwikkeling van een zelfde wezen; de geheele wereld wordt door eene onmetelijke éénheid beheerscht.

Het heelal bestond langen tijd in eenen zuiveren mechanischen toestand, als in werking zijnde nevelvlek, als eene verzameling van bewegende atomen, als onderworpen aan de algemeene aantrekkingskracht. De warmte, het licht, de electriciteit, de vorming der moleculen, hebben het aanzijn geschonken aan den natuurkundigen toestand, tijdens welken de planeet haar karakter als nevelvlek verloor. De verbindingen, de verwantschap der stoffen hebben den scheikundigen toestand doen geboren worden; de voorwaarden voor het leven werden gunstig. Op die drie tijdperken, die uit elkander voortvloeiden, is de organische toestand gevolgd, die weer het noodzakelijk gevolg was van het vorige tijdperk.

Van den dag af, waarop de voorwaarden van het leven alle aanwezig waren, moest zich het protoplasma even zeker vormen als eene scheikundige verbinding het gevolg is van de voorwaarden, die haar bepalen. En van den dag af, waarop het leven verschenen is met zijne karakteristieke eigenschap van eeuwigdurende voortplanting, moest het zich uitbreiden en vermenigvuldigen over de geheele oppervlakte der aarde. Evenals het licht, de warmte, de verwantschap, de moleculaire beweging, zoo ook werkt het leven onophoudelijk voort en wordt het nooit meer uitgedoofd. Tot aan den laatsten dag van het bestaan der aarde zal het de natuur bezielen, steeds van vorm veranderen en nooit vernietigd worden. Welke onweerstaanbare kracht! Zoodra een organisme tot den volwassen leeftijd gekomen is, dan gevoelt het oogenblikken van wellust, zonder welken de stroom des levens in zijnen loop zoude gestuit worden. Het is niet genoeg te leven, het leven moet worden voortgeplant.

Van dit tijdstip af is onze planeet van vorm veranderd. Tot nu toe behoorde zij tot het rijk der delfstoffen, doof, blind, zich zelf niet bewust; van nu af aan draagt zij het leven, en het eerste flauwe begrip van persoonlijk bestaan, dat zich bij de vorming der eerste wezens openbaart, ontwikkelt zich en neemt toe, totdat het eindelijk den trap bereikt, waarop verstand en zedelijkheidsbegrippen haar beheerschen.

In de zee is het leven begonnen; en daar is het steeds het vruchtbaarst geweest. De wateren bezitten veel meer bewoners dan het vasteland. Overal zijn de zeeën bewoond; overal, tot op den bodem van den afgrond, bewegen zich schepselen, die met elkander in harmonie zijn; overal vindt de natuuronderzoeker stof tot leering en de wijsgeer stof tot nadenken. De diepten van den oceaan, zijne bergen en dalen, zijne valleien en duisternissen, zelfs zijne puinhoopen zijn bezield en versierd met ontelbare bewerktuigde wezens. Het zijn eenzame of samenlevende planten, zich tot weiden uitstrekkend of tot onmetelijke bosschen verbindend. Die planten beschermen en voeden duizenden dieren, die kruipen, loopen, zwemmen, vliegen, zich bedelven in het zand, zich aan rotsen vasthechten, in ravijnen wonen, elkander zoeken en ontvluchten, bestrijden of vervolgen, elkander minnend liefkoozen of meedoogenloos verscheuren. Onze wouden op het vaste land bevatten lang niet zooveel dieren als die der zee. De oceaan, waarin de mensch het leven niet kan behouden, is voor duizenden dieren de bron van leven en gezondheid.

Op groote diepten is de temperatuur van het water op alle breedten ongeveer dezelfde (0°) van den aequator tot aan de polen. De meeste beroeringen harer oppervlakte dringen niet dieper door dan 25 meters, waarvan het gevolg is, dat de planten en dieren, door meer of minder diep af te dalen, steeds eene omgeving kunnen vinden, die hun past.

De monsters, die men in de zee vindt, de walvisch, de potvisch, de dolfijn, de haai, maken niet het belangrijkste deel uit van de bevolking der zee. De oceaan is bevolkt met ontelbare, oneindig kleine wezens, mikroskopische afgietseldiertjes, zóó klein, dat een droppel vloeistof er millioenen bevat. Alle wateren zijn er vol van, zoowel het rivier- als het zeewater, bij hooge en bij lage temperatuur. De groote stroomen voeren steeds oneindige hoeveelheden naar zee. Alleen reeds de Ganges voert in een jaar tijds eene hoeveelheid naar zee, die zes- tot achtmaal grooter is, dan de massa der hoogste pyramide van Egypte.


Fig. 29. Laagste afgietseldiertjes.

(Monaden).


Fig. 30. Laagste afgietseldiertjes.

Volvoceën.

In de nabijheid der polen, waar groote organismen niet zouden kunnen bestaan, vindt men nog duizenden infusiediertjes. Zelfs in de overblijfselen van het gesmolten ijs, dat op 70° breedte drijft, heeft men meer dan vijftig verschillende soorten gevonden.

Op plaatsen der zee, dieper gelegen dan de hoogte der hoogste bergen bedraagt, leven in iedere waterlaag ontelbare scharen van bijna onzichtbare bewoners.

Daar is de bakermat van het leven, en daar zijn de eerste levende wezens geweest. De oceaan is hun wieg geweest, en de geleiachtige stof, waaruit de afgietseldiertjes bestaan, is de vruchtbare stof geweest, waaruit zich het levend organisme heeft ontwikkeld. Nog thans zijn de infusiediertjes de talrijkste dieren der natuur, en die wier levenskracht het grootst is. Letten wij b.v. op de amoeben (fig. 31). Stelt u voor een droppel, half-vaste, half-doorschijnende, half-geleiachtige, gelijkslachtige stof, tot willekeurige beweging in staat. Zij beweegt zich in verschillende richtingen, zet zich uit of krimp weer in, en neemt de meest onregelmatige, meest onverwachte gedaanten aan. Als men het diertje plaatst op het voorwerpglaasje van eenen mikroskoop, glijdt het voort als een oliedroppel en verandert het telkens van gedaante. Als een ware Proteus is het nu eens rond, dan weer langwerpig, of gesterd, of gelobd.


Fig. 31. Amoeben.

Al die infusiediertjes zijn van trilharen voorzien, die hun voor alles dienen, zoowel voor de beweging, als voor de voeding en de ademhaling.

Deze wezens hebben als het ware het leven in ieder hunner deelen. Men kan somtijds een zoodanig diertje zich zien oplossen in deelen, die voortzwemmen als ware er niets geschied. Nadert men het water, waarin zij zwemmen, met een’ penneveer in ammoniak gedompeld, dan staat het diertje stil, maar blijft het de trilharen bewegen. Plotseling ontstaat er eene insnijding op een punt van den omtrek; deze wordt langzamerhand grooter, totdat het geheele dier als het ware opgelost is. Voegt men hier eenen droppel zuiver water bij, dan houdt de ontleding plotseling op, en wat er van het dier nog over is, begint zich weer te bewegen en te zwemmen, als ware er niets geschied.

Er zijn van die organismen, die na gedurende jaren op eenen zolder vergeten en verdroogd te zijn, na bevochtiging weder herleven.

Al die kleine wezens kunnen tot de oudste der planeet gerekend worden. Op alle breedten en op iedere diepte vindt men in onmetelijke banken versteende foraminiferen. De steengroeven van Gentilly bevatten er wel 20 milliard op eenen cubieken meter! Indien wij een huis voorbijgaan, dat afgebroken, of een gebouw, dat opgetrokken wordt, dan ademen wij in de stofwolk, die ons tegemoet waait, duizenden van die diertjes in. Die oneindig kleine wezens hebben eilanden en bergen gebouwd, en eene meer belangrijke rol gespeeld bij de vorming der aarde dan de grootste en schijnbaar belangrijkste dieren. Die kleine wezens zullen ons in het volgende hoofdstuk onderrichten over de geschiedenis van het leven op onze planeet; thans was het ons slechts te doen, den oorsprong van het leven vast te stellen.

Geven wij dus in korte trekken het vorige weer: Wij kennen thans den oorsprong van het leven op aarde; wij weten, dat alle levende wezens, en ook de mensch, met elkander verwant zijn en aan dien oorsprong hun bestaan ontleenen; wij weten ook, dat die oorsprong eene nederige organische stof is, het gevolg van de physisch-chemische omstandigheden, die haar het aanzijn geschonken hebben; wij weten ten slotte, dat de wet van den vooruitgang de geheele schepping beheerscht.

De Wereld vóór de schepping van den mensch

Подняться наверх