Читать книгу Chiaroscuro: Vertellingen tusschen licht en donker - Carel van Nievelt - Страница 4

De Paraplu van den Kapelaan.

Оглавление

Inhoudsopgave

Sancta, sancta simplicitas!

„En mocht het gaan regenen”—zei de hupsche juffrouw in de Stern und Post te Amsteg, aan wier disch wij ons verzadigd hadden met gebakkene forellen—„mocht het regenen gaan, dan zal de kapelaan van Bristen u wel eene paraplu leenen.”

Nu, dat zou heel vriendelijk wezen van dien heer. Of dát ook een goed Christen moest zijn, die daar maar parapluen gereed had staan voor den eersten den besten voorbijtrekker!—Toch dachten wij geen gebruik te maken van des kapelaans leenvaardigheid: want het zwerk, in den vóórmiddag druilig, stond helder boven de bergen als een lachend meisjesoog; en zoo wij op reis iets verfoeielijk vinden, dan is het, na regen zonder regenscherm, een regenscherm zonder regen. Wat echter den kapelaan zelven betrof, het was ons stellige voornemen niet heen te gaan van voor 's mans aangezicht, dan na zijne woning te zijn binnengetreden. Wij hadden namelijk, in ons reisboek de noodige aanwijzingen garende voor dezen onzen uitstap in het Maderaner-dal, den wenk gelezen—gelezen en onuitwischbaar in onze heugenis gegrift: „Dorf Bristen, Erfrischungen beim Kaplan.

Erfrischungen!—Het woord op zichzelf reeds oefent eene onbeschrijfelijke bekoring, wanneer men op eenen zomerschen namiddag eenen klim van een duizend voet of wat voor den boeg heeft;—in den klank al is iets ververschends, iets dat den moeden wandelaar met versche kracht de punt van den alpenstok doet drillen tusschen de steenen op zijn hobbelig pad. Maar dan—zelfs den dorstige is het niet onverschillig wèlke hand den lavenden beker hem langt—althans nadat hij gedronken heeft.

Ververschingen alzoo—beim Kaplan..... Dit luidde toch ietwat bedenkelijk. Zou hij ze tappen uit een wereldlijk, dan uit een geestelijk vat? En zoo het eerste—zou de wijn niet naar wierook rieken, het bier niet bitter zijn gemaakt met tinctura theologica in stee van hop?—En zou hij er geld voor vragen? Of verstrekte hij ze wellicht, de goede Samaritaan, als eene godsgave, uit louter christelijke milddadigheid, dengenen die er naar smachtten?—Iemand die grootheid van ziel genoeg bezat om zijne parapluen uit te leenen aan vreemdelingen, zóó iemand kon licht de onbaatzuchtigheid nog eene spanne verder strekken, en zijnen wijn uitgieten pro Deo.

Het een bij het ander—deze hoeder van zielen en laver van lichamen boezemde ons eene zeer levendige belangstelling in, niet minder haast dan de Hüfi-gletscher, de Stäuber-val en de overige merkwaardigheden van dit pronkstuk der Alpen-dalen. Het stond dus vast, dat wij ons door hem zouden laten ververschen.

Van Amsteg naar Bristen is een half uur klimmens langs een van die Zwitsersche kronkelpaden, die voorzeker (indien een breede en gemakkelijke weg geacht moet worden ten verderve te leiden) smal en steil en steenig genoeg zijn om uit te loopen op het koninkrijk der hemelen.

Wij zullen goed de helft van den afstand achter den rug hebben gehad, toen wij vóór ons uit eene menschelijke gedaante zagen heenstappen, met dien uiterst langzamen maar gestadigen tred, die den log geschoeiden Zwitser in staat stelt veel sneller eenen berg te beklimmen, dan Monsieur Volauvent van het Brusselsche ballet, vlugvoetigste aller menschen,—den tred, met andere woorden, waarmee de schildpad eens den wedloop won van den haas. Inderdaad, van eene schildpad had de figuur daar vóór ons wel een weinig. Het ronde lichaam, het dicht op de schouders gedrongene hoofd, de korte, dikke, wijd uit elkander staande beenen—dan, bij wijze van staartstompje, de onder den zoom van het opperkleed uitwippende punt van eene reusachtige paraplu——

Maar is het waar, schildpadden ontmoet men niet in de eedgenootschappelijke cantons—Roomsche paters des te menigvuldiger. En deze mensch—er was geen twijfel aan—deze dikke mensch droeg op zijne schouderen de uniform van de Alleenzaligmakende. Kon hij het wezen, temet—de ververscher?

Hij zette zich op eenen steen, ontdeed zich van zijnen hoed, haalde eenen rooden zakdoek te voorschijn, en begon zich daarmede naarstiglijk het blakende bolle aanschijn af te vegen. Onder die bedrijven hadden wij hem spoedig ingehaald, en den avondgroet met hem gewisseld. Want in de Alpen groet men elkander, ook al heeft men nooit eenen stuiver aan elkaar verdiend. O deugd en vreugde van het reizen! Menschen uit de vier hoeken van Europa, lieden die nooit tevoren elkaar gezien hebben, en nooit daarna elkaar zullen wederzien, zij wenschen elkander eenen frisschen morgen of eenen vroolijken avond toe bij het ontmoeten tusschen de bergen en de sparren—zoo gul en hartelijk alsof zij, zoowaar, het plaatsje aan de tafel des levens, het teugje koele lucht en het sprankje zonneschijn elkander niet misgunden!

Abend, Abend, meine Herrschaften!” hijgde de vleeschklomp op den steenklomp, nog altoos druk met den rooden zakdoek in de weer. Deze zoon der bergen scheen het klimmen toch ontwassen—òf wel, hij had dien namiddag bij eenen boer te veel zuren room gegeten. „Melkkost maakt de knieën slap!” placht onze Lauterbrunner gids te zeggen: „Wenn ich Engländer führe, die Berge springen wollen, so lass ich se Milch trinchen. Dann springen se bald nich mehr!”—

„Zijn wij”, zoo vroegen we, „zijn wij, o weleerwaarde, van Bristen nog ver?—van den kapelaan?”

Wij stieten elkander in de ribben: want dit was eene strikvraag. Maar de vetzak liep er zoo gauw niet in!—De wrijvende roode zakdoek hield rust op de tonsuur; een guitig licht vonkte in de kleine bruine oogen, over welke de borstelige wenkbrauwen zich samentrokken; de machtige onderkin zwol tot eenen krop, en de breede, vleezige lippen snoerden zich bijeen alsof zij een staatsgeheim te bewaren hadden.

„Wel”, riep hij: „van hier tot Bristen is nog eene minuut of tien. En van hier tot den kapelaan—”

„Nog een tien minuten!”

„Poeh, poeh, mijn zoon! Het lijkt er niet naar!—Van hier tot den kapelaan——Maar zegt me eens: wat willen de heeren eigenlijk van den kapelaan?”

„Drinken, paterlief, drinken! Wij zijn als sponzen zoo dorstig. Voor elken droppel dien hij ons schenkt, zullen wij hem zeven jaren levens toebidden!”

Misericordia! verschoont hem! Wat zou hij dan nog lang op het Paradijs moeten wachten, de arme zondaar!... Maar laat mij eens zien. Van hier tot den kapelaan—dat kan ik u heel precies vertellen.”—Hij nam zijne paraplu, drukte den knop tegen mijne maagstreek, zichzelven de punt tegen zijne knieschijf, deed als las hij op den stok eene maat af, en riep met groote stem: „Also! Van hier tot den heer kapelaan van Bristen—op den kop af, drie voet negen!”—Tegelijk werd er in het diepste van zijnen breeden buik eene schudding merkbaar, die, een geweldig aardbeven gelijk, zich allengs verspreidde over zijn geheele lichaam. Hij lachte, dat de tranen twee stortbeekjes vormden langs zijne koonen.

Wij van onzen kant veinsden natuurlijk de grootst mogelijke verrassing, alsof er in ons niet het flauwste vermoeden gerezen ware van 's mans éénzelfheid met den bewusten dranktapper in Baedeker.

„Is het mogelijk? En zijt u het waarlijk zelf?—de kapelaan van de erfrischungen?”

Freili, Freili!” schaterde hij: „Ik ben het zelf, en niemand anders dan ik. Kijk! Ginds ziet ge het torentje van mijne kerk; en vlak daarbij den rook die uit mijnen schoorsteen waait. Mijne goede Barbara bakt pannekoeken, denk ik!”—

Eene minuut later schreden wij met ons drieën, een vóór en een achter den ouden heer, verder langs het pad omhoog. Het geleek eenen Rigi-trein, met de locomotief in het midden—zóó blies en stoomde onze zwaarlijvige metgezel. Een paar malen nog moest hij stilstaan om lucht te happen. Wij verkwikten hem dan met eau de Cologne, hetwelk hij gretig opsnoof, en waarvan zijne poriën groote hoeveelheden schenen in te slorpen. Eindelijk werd het pad effen, en wij stonden in de schaduw van een paar zware noteboomen, voor eene bruin berookte houten woning, op wier vensterkozijnen eene verzameling bergkristallen lag te flonkeren in het licht dat door de bladers brak.

„Barbara! Barbara!” schreeuwde onze makker door het openstaande raam: „Hier breng ik je twee heerschappen mee, die het op je rooden Veltliner gemunt hebben!—Barbara, hé toch!”

Terstond kwam er uit het venster een lachend vrouwehoofd voor den dag, niet mooi, niet jong, maar rond en blozend als een wijnappel. Dit hoofd liet, al grinnikend en knikkend, een paar rijen tanden zien, op welke een hofdentist had kunnen verlieven, en een stel oogen, die glinsterden als de stukken rooktoopaas waarover de eigenares zich heenboog.

Wij traden, door den pater vóórgegaan, in een als gelagkamer ingericht vertrek, kraakhelder, en behaaglijk opgesmukt met eene keur van snuisterijen. Voorwerpen uit de drie rijken der natuur groepeerden zich tegen de wanden rondom de zeer welvarend uitziende portretten van ettelijke martelaren en evangelisten. Hier—terwijl Paus Pius en Paus Leo welwillend op ons nederblikten—stelde zijn weleerwaarde ons formeel aan het blakende vrouwegezicht voor:—

„Twee dorstige vreemdelingen, zuster Barbertje!—Mijne heeren, ziethier mijne zuster Barbara. Aanschouwt in haar de meesteresse van dit huis.”

„Maar broeder!” riep de zus, dieper rood nog garend in hare koonen.

„Tut tut—zóó is het!—Meine Herrschaften, indien het u wezenlijk ernst is met uwe begeerte naar ons nederig tapsel, tracht u dan met dit vrouwentimmer te verstaan. De kapelaan staat wel in het boek; maar de eigenlijke domina hier, is Signorina Barbara.”

Ondertusschen had het vrouwentimmer in quaestie fluks de glazen al voor ons volgeschonken. De kapelaan dronk mee als een bisschop. Ook Barbara stak af en toe haren vergenoegden wipneus in eenen kelk. Er werd gevraagd van waar en waar heen; voor eene tweede maal werden de halve liters gevuld; men praatte en smookte en klonk; de wrange Veltliner gleed er in als Château Lafitte——tot opeens het verdwijnen van de zon achter den westelijken bergzadel ons herinnerde dat de klok niet stilgestaan had middelerwijl.

„Vrienden”, zei de dikke man: „ik wil u niet wegjagen; maar als ge vóór het donker het logement nog halen wilt, dan wordt het uw tijd. Ge hebt nog volle derdehalf uur voor het mes; en de wandeling is te schoon om zoo te draven.”

Wij namen afscheid—tot wederziens, daar wij langs denzelfden weg terug zouden keeren. Reeds waren wij de deur uit, den trap af. Daar riep ons de kapelaan weerom:

Sanct Rochus! dat ik het vergeten zou!.... Ich bitte—nehmen Sie doch einen Schirm mit!”....

Dit was te veel voor onzen lachlust:—„Een regenscherm?—Maar beste heer, waartoe dit? Er drijft geen wolkje aan het uitspansel!”

„Toch, toch!” maande hij. „Laat u raden! Het weerglas zakt!”

„Maar weleerwaarde! Het firmament is als metaal!”

„Neemt er een mee!” hernam de brave oude, die al ernstiger werd hoe meer wij lachten: „Men kan niet weten! Niemand gaat van hier ooit naar boven zonder paraplu!.... Barbara! Barbara! einen Schirm!.... Wat? Zijn ze alle uitgeleend?—Dan de mijne maar, de groote groene!.... Mijne heeren, het is mijn lijfstuk. Maar gij zult wel goed op hem passen, niet waar?—Denkt er om—misschien brengt hij u nog geluk aan!”—

Het baatte niet of wij al afsloegen; de man drong aan: het scheen of hij zou meenen zijne roeping op aarde gemist te hebben, wanneer hij niet al zijne parapluen voortdurend in actieven dienst hield tusschen Bristen en het hotel Zum Alpenklub. Zoo dan, om hem niet te grieven, en daar Barbara al met het bedoelde instrument naar buiten kwam geloopen, liet ik het mij geduldig op den nek laden. Nu eerst ook blonk er grenzenloos welbehagen op des paters aangezicht, als stond hij op het punt zichzelven de handen op te leggen, zeggende: „Ga slapen in vrede nu, dienstknecht des Heeren! Wèl besteed was wederom deze dag uws levens!”

Valete!” schreeuwde hij ons na: „Auf Wiedersehen!

Of die laatste uitroep het meest óns gold, dan wel zijn regenscherm—ik durf het niet beslissen.

Voorbij het kerkje van Bristen opent zich opwaarts het dal. Hoe meer gij de met sparrewoud bewassene steilte nadert, op welke het vriendelijke berghotel al heel van verre u toewenkt, des te heerlijker ontvouwt het Alpenlandschap u zijne pracht. Stouter en toorniger worden de sprongen van den Karstelenbach, het wilde kind der gletschers. Gij stapt heen over de achterblijfselen van een paar lawinen, die langs kaalgereten hellingen neerdonderden over het pad—vreeselijke bajerts van afgeknapte boomstronken en meegesleurde rotsbrokken en grauwbestoven sneeuw. De lucht wordt koeler, de adem der ijsvelden beroert u van nabij—long-verruimend, pees-versterkend, oog-verhelderend. En terwijl gij stadig stijgt, treedt sneeuwtop bij sneeuwtop in glanzende majesteit te voorschijn.

Eén punt is er aan den weg, waar gij niet laten zult te toeven, hoe groot ook uwe haast naar het avondmaal. Het is bij Lungenstutz, eene kleine buurtschap van zeven hutten, met zevenmaal zeven kinderen. Eene plotselinge golving van het pad gunt u hier een onbelemmerd uitzicht naar alle kanten: dal-opwaarts en dal-afwaarts, op de bergketenen naar noord en zuid en oost en west. Hier kunt gij nederzitten, en luisteren naar het geraas van den bergstroom, die, honderd vaam beneden u, in eene duistere kolk geschoten is, waar hij woelt en knaagt aan de fundamenten der gesteenten. Hier speurt gij, diep in het hart der vallei, blanke draden, die schijnen neer te fladderen van eenen machtigen rotswand,—watervallen, wier tuimelen morgen, als gij ze nadert, u met ontzetting vervullen zal. Hier kunt gij rondturen, en de bergen begroeten, één voor één. Déze daar, aan uwe rechterhand, is de geweldige Piz Tgietschen, koning der groep; naast hem de spitse Düssistock—het breede Scheerhorn—de phantastisch gekartelde Rüchen, met zijne tweeling-piek de Windgälle—ver in het westen de witte tinnen van de Spannörter—en als sluitstuk van den diadeem, de koen ten hemel zich spitsende pyramide van den Bristenstock. Zij staan in eenen kring, om uwe hulde te ontvangen. Donkere, dreigende gevaarten, op wier kruinen, met ijs gehelmd, het avondrood de wachtvuren ontsteekt van den nacht.

En als gij eene pooslang zoo rondgeblikt hebt, dan is er alle kans, dat gij allengs u omringd ziet van eenen tweeden kring—enger en minder verheven, maar in zijne soort niet minder schilderachtig dan de krans der Alpen. Ik bedoel, dat de zevenmaal zeven kinderen uit de zeven hutten van de buurtschap Lungenstutz zich om u heengeschaard zullen hebben, ten einde met smeekende oogen en onverstaanbare woorden u te bewegen tot het inruilen van hunne splintertjes bergkristal tegen koperen pasmunt...... Eilieve, laat u dit niet verdrieten. Deze barrevoetertjes kunnen van natuurschoon niet snoepen; een krentekoek ware hun op het oogenblik liever dan een heel gebergte; en al acht gij in theorie het bedelen nóg zoo verderfelijk, gij kunt heden in geene stemming wezen tot het toepassen van de economisch-philanthropische beginselen, die gij tehuis zoo gestrengelijk in practijk brengt. In uwen zak gegrepen dus! Met eene enkele handvol duiten maakt gij hier negen-en-veertig gelukkigen.

Hervat dan uwe mijmering. Zie toe, hoe de gloed op de hoogten verflauwt, verbleekt, vergrauwt; hoe uit het dal de duisternis opwaarts sluipt door de wouden, die roerloos staan, als scharen pelgrims bij het tingelen van de vesper-klok; hoe aan den hemel, boven de bleeke, kille velden der eeuwige sneeuw, de sterren ontstoken worden——en ginds in het hotel Zum Alpenklub, in de warme, gezellige eetzaal, de lampen boven den disch die u weldra spijzen zal.... Gelukkige, sta op! Den gletschers zegt gij thans vaarwel; de welberechte tafel heet gij welkom. Wat ware gindsche goede herberg zonder de Alpen? Wat waren de Alpen zonder gindsche goede herberg?—In dit harmonisch samentreffen van het verhevene en het geriefelijke ligt het geheim der hoogste aardsche vreugde. U van het eene tot het andere te kunnen wenden, naar de geest u roept of het lichaam u noodigt, afwisselend u een Manfred te voelen en een mensch van vleesch en beenderen—dit is waar genot.

Gij dan, zoo wanneer gij het gesmaakt zult hebben—ik bid u, bewaar de heugenis er van trouw en zuiver in uw binnenste. Zonnestralen kunt gij niet opbottelen en huiswaarts dragen; zonnige beelden des te beter. Gij kunt u er aan te goed doen in uren van motregen en bedruktheid, wanneer het u een troost zal zijn, uit de diepste diepten van Schieland's polders te mogen uitroepen: „Auch ich war in Arkadien!

Twee dagen hadden wij in het Maderaner-dal het schoonste weder. Doch bij ons derde ontwaken zagen wij dat er in den nacht op de bergen versche sneeuw gevallen was—een vrij stellig voorteeken van eene naderende storing in den dampkring. Inderdaad woei er reeds uit het westen een sterke wind, die verdachte flarden van wolken voor zich henenjoeg. Wij maakten nog eene flinke ochtend-wandeling, gebruikten het middagmaal, en gunden ons, vóór wij den terugtocht naar Amsteg aanvaardden, eene eerlijk verdiende siesta. Het liep dus al tegen den avond, toen wij der moederlijke kasteleinesse de hand drukten tot afscheid, en onze schreden dal-afwaarts richtten, met de reistasschen, de alpenstokken en de paraplu van den heer kapelaan ganz ordentlich beladen.

Deze paraplu, daar zij aan mijn verhaal den titel gaf, dien ik wel met eenige nauwkeurigheid te beschrijven. Zij behoorde tot dat vóórwereldlijke genus, dat weldra in de zee der evolutie spoorloos zal zijn ondergegaan, doch waarvan, hier en daar in Europa, zeer enkele individuen nog op de golven zijn zwalkende gebleven. Haar stok was dik genoeg voor eenen bezemsteel; hare taats geleek den spriet van eene brandspuit; en haar baleinen rif moet Leviathan half zijn gebit gekost hebben. Een ring van koper hield met moeite de zwellende plooien van haar grasgroen bekleedsel in bedwang. Haar knop eindelijk (eene grillige afwijking van den klassieken hoornen haak) bestond uit een houten kruis, met eenen ruw gesneden doodskop in het midden, wiens grijnzend gebit was samengesteld uit de letters van memento mori, en wiens oogholten opgevuld waren met een paar goed geslepene kristallen van groenachtig rood vloeispaath. Schoof men haar open, dan ontwikkelde zij zich tot den omvang eener niet al te bekrompene legertent, omwelvende het hemeldak van kimme tot kimme. Haar gewicht durf ik niet begrooten. Genoeg, dat men haar het schikkelijkst torste van schouder op schouder, gelijk Israël's verspieders den dikken druiventros uit den lande Kanaän.

Hadden wij tijdens de heenreis onder dit antediluviaansche gedrocht nutteloos gezweet—thans, op den terugmarsch, kwam het ons onschatbaar te stade. Want wij waren nog geen kwartier gaans van het logement, of de wind ging liggen, de wolken pakten zich samen, en een kille regen ving aan ons te besproeien—sempre crescendo.

Niet ontzettender is het verschil tusschen Elyseum en Tartarus, dan tusschen een Alpendal bij zonneschijn en een Alpendal bij regen. De schoone bergen verzwolgen door den nevel; elke boom, die zoo gezegende schaduw spreidde, verkeerd in eene stortmachine; het gisteren zoo steenharde pad veranderd in eene glibberige baan van bodemlooze modder. Glibberige paden (wij weten het uit de zedekunde) voeren lichtelijk ten val, inzonderheid wanneer zij afwaarts hellen; en in modderige banen laat menige zondaar het heil van zijne ziel, menige wandelaar de zolen van zijne schoenen steken.

Wij riepen Sinte Margriet aan, belovende haar een pak stearine-kaarsen op den 20sten der maand Juli. Vergeefs!—De helleveeg plaste er op los als eene Hollandsche schoonmaakster—makende, gelijk deze, meer vuilnis dan schoonheid met haar flodderen. De lucht werd al grauwer; ras daalde de schemering; in de verte begon onheilspellend de donder te grommen.

Het kwam dus aan op goeden moed, eenen stevigen voetstap en eenen sterken arm; den laatste, om de paraplu in positie te houden, die, door het hemelwater verzadigd, mij op den schouder woog als onze moeder de Aarde op den armen Atlas. Toch, aan de duurgekochte beschutting van dit monster was het te danken, dat wij althans ons bovenlijf nog droog voelden toen wij te Bristen aanklopten bij den kapelaan—juist terwijl een felle bliksemstraal ons de oogen verbijsterde.

„Alle heiligen!” gilde Barbara, die ons de deur opende.

Hierop volgde de donderslag; en daarna de zware stem van den heer des huizes:

Aha, meine Herrschaften! so isch es recht!—Nun, hat sich mein alter Schirm nicht treu erwiesen? Firmus et fortiter?

Der Schirm, Herr Kaplan, hat seine Schuldigkeit gethan!

Barbara en de pater wilden niet dat wij verder trokken dien avond. Het was wel geene herberg bij hen; maar door zulk noodweer in het donker twee vreemdelingen den berg af te laten gaan, zóó hondsch waren zij niet. Als wij ons dus behelpen wilden met een kermisbed in de gelagkamer——

Nu, wat ons betreft, niets liever. Want, vooreerst, hadden wij èn van den plasregen èn van de paraplu volop onze bekomst. En verder beloofden wij ons van eenen avond met den kapelaan wonderen van gezelligheid. Wie zou niet gaarne de verveling van een logement verruild hebben voor wat kout met eenen minzamen gastheer? en het ploeteren door regen en modder voor een lekker houtvuur, een paar pantoffels, eene sigaar en een keteltje warmen kruidenwijn?

Onder het genot van deze goede dingen waren wij recht spoedig aan het praten geraakt. Of liever, de kapelaan praatte zoo tamelijk alleen en voor ons allen—en dit tot ons innig vermaak. Vertellen is iedermans zaak niet! Daarom, loopt gij er zoo eenen tegen het lijf, die de kunst verstaat, houd dan gerust uwen eigen mond gesloten, en wijd geopend uwe ooren.

Hij sprak over zijne parochie; over enkele wonderlijke gebruiken onder zijne gemeentenaren; over de bezoeken die hij had af te leggen in hutten hoog op den berg; over het harde leven en de ontberingen van die arme sennen; over den korten zomer, den langen, langen winter hier in het hoogdal.

Barbara luisterde naar dit alles alsof zij het voor 't eerst van haar leven hoorde. Zij lachte om al zijne kwinkslagen; zij knikte toestemmend of bewonderend bij elke zijner opmerkingen. Hij moest een goede broeder voor haar wezen, gelijk hij blijkbaar een goede herder was voor zijn kuddeken—eenvoudig, trouw, vol goeden moed: de geestverwant, meer nog dan de leeraar van dit natuurvolk: een die het kende en begreep: kortom, een schaap onder de schapen—maar met dit al niet schaperig.

Het éénige wat hem klagen deed, was zijne corpulentie. Hij jammerde over de zweetdroppelen en de aamechtigheid die het klauteren hem kostte—hem, in vroeger jaren zoo rap ter been.

„Ach ja!” zuchtte hij: „Vroeger ging Mohammed naar den berg; tegenwoordig zou de berg wel naar Mohammed mogen komen: want de profeet is zelf een berg geworden—mons super montem!..... Maar niet altoos had ik aan mijzelven zoo'n vracht te dragen. Neen, neen! er was een tijd, dat geen mij voorbijliep!” En met trots toonde hij ons de zeldzame bloemen en insecten, en de fraaie kristallen, die hij op de moeilijkst genaakbare pieken in den omtrek gezameld had:—

Edelweiss van den Tödi: ongemeen groote bloemen. Ik moest, om ze te plukken, tegen eenen steilen en gladden rotswand een voet of twintig omhoog klimmen.—Hier is dubbelspaath van den Bristenstock. Legt men het op een beschreven stuk papier, dan is het precies of men eene rekening ziet van sommige heeren kasteleins!—En bekijkt mij eens dit brok rooktoopaas met colophiet! Ik groef het uit eene holte boven op den Düssistock. Wèl wonder, dat ik dáárbij niet den nek gebroken heb; want het uitstek, waarop ik mij gewaagd had, waggelde onder mijnen voet, en duidelijk hoorde ik in den steen de kabouterlui hameren en beitelen.”

„En als ge nu eens, broeder Rochus”—viel Barbara in, terwijl zij de handen zich over de borst vouwde—„als ge nu bij die strapatzen eens om het leven gekomen waart?”—

„Wel,” antwoordde hij—„dan zou mijne zuster Barbertje misschien alle dagen voor eenen deken een vet hoen hebben mogen braden, in plaats van eene droge metworst voor eenen armen berg-kapelaan!.... Maar de kobolden behoefde ik toch niet te vreezen, zuster! Want ik had altoos mijne paraplu met het heilige kruis bij me.”

„Is het mogelijk!” kon ik niet nalaten uit te roepen. „Toch niet dat vervaarlijke groene ongedierte?”——

Een oogenblik scheen het of mijn ondankbare uitval tegen zijn eigendom hem de wenkbrauwen deed samentrekken. Doch de plooi verdween: hij glimlachte diepzinnig, en sprak:

„Dezelfde, mijn zoon! dezelfde.——Weet wèl, dat een sterveling hier beneden geene trouwere levensgezellin kan hebben, dan eene stevige paraplu.”

Barbara protesteerde. Maar hij ging voort:

„Eene stevige paraplu is onder de meubelen wat de pillen van Holloway zijn onder de remediën: nooit te onpas, altoos nuttig. Gij schuift haar open—zie! daar wandelt gij onder een dak, beschut tegen regen, tegen wind, tegen zonnesteken, alsmede tegen de dingen die de vogelen des hemels soms laten nederdalen op des menschen zondig hoofd. Gij vouwt haar dicht—en zij is u een hoofdkussen wanneer gij languit liggen wilt in de schaduw; zij is u een staf, een wapen, en tevens een vredeteeken in uwe hand: want nooit nog heeft een mensch met eene paraplu onder den arm de oorlogsfakkel doen ontvlammen waar hij kwam. Ten overvloede heeft zij boven mannelijk gezelschap dit voor, dat zij u niet de veldflesch helpt ledigen; en boven vrouwelijk, dat zij niet kijft en kakelt langs den weg.”

„Foei, broeder, foei!” riep Barbara: „Gij, anders zoo galant!”—

Weer observeerden wij met bezorgdheid die heftige schudding in den zetel van des paters nieren. Toen hij uitgelachen en zich de oogen afgedroogd had, vervolgde hij:

„Zóóveel over de waarde van parapluen in het algemeen. Wat nu in het bijzonder die paraplu betreft—die groote groene, mijn lijfstuk, met het kruis en den doodskop—zij is mij méér geweest dan een getrouw wandelmakker. Zij redde mij eens...... Maar kom! dát wil ik u vertellen.... Zuster, zorg dat de bodem niet uit je ketel smelt!”

Barbara goot nieuwen wijn bij, nam hare breikous, en zette zich mee tot toehooren—enkel aandacht voor eene geschiedenis, die zij stellig zoo vlot van buiten moest kennen als haar Ave.

„Gij zijt,” zoo begon de pater, „van Andermatt over de nieuwe Duivelsbrug gekomen. Ik noem haar de nieuwe, omdat ik haren eersten steen heb zien leggen, in het jaar '30, en omdat het mij dus nog heel goed heugt hoe die oude alléén de bedding van de Reuss overspande.

„Een trotsch bouwstuk, die nieuwe brug. Maar de oude was toch veel merkwaardiger; en ik houd het er voor, dat zij de nieuwe nog lang overleven zal. Want wat kan er in duurzaamheid halen bij het metselwerk van——gij weet wien ik bedoel!”—

Barbara sloeg een kruis.

„Ik behoef u zeker niet te herinneren op wat wijze het met die oude brug eigenlijk geschapen stond. Hoe de Bewuste haar bouwde, onder beding, dat de eerste die er over heenging hem toebehooren zou; hoe hij in éénen nacht het werk voltooid had; hoe hij 's ochtends vroeg post vatte aan de ééne zijde, om zijne prooi te bespringen; hoe de slimme mannen van Uri toen van de andere zijde eenen grooten zwarten bok loslieten, die terstond zijnen hoogvereerden vriend en meester in de armen huppelde; en hoe Zijne Helsche Majesteit, verwoed over dit bedrog, den bok in vier stukken scheurde, en, wrake zwerend, in den grond verzonk.

„Wel, de mannen van Uri meenden dit nu al eens bijster leep te hebben aangelegd!—Maar wacht even! Wie het lest lacht, die lacht het best! De Vorst der Duisternis laat zoo maar niet met zich sollen!—Der Teufel isch kein Kühbub!—Ik verklaar u, hij heeft zijne schade ingehaald, dubbel en dwars. Want jaarlijks nog in den nacht van den 29sten Augustus, den nacht van den bouw, houdt hij wacht op de oude brug—en wie haar het eerst na klokke twaalf overschrijdt, die is zijn..... Nú, sedert de nieuwe brug er is, wacht hij vergeefs. Doch vóór het jaar '30 is er menige argelooze ziel op die manier hem in de klauwen geloopen!”—

„Brr!” prevelde Barbara—„de wurmen!—En wat deed hij met hen?”

„In zijnen zwavelpoel stopte hij ze, waar weenen is en knersing der tanden.”

„Voor eeuwig en eeuwig?”—

„Zuster Barbara, dat is veel gevraagd. De Madonna is rijk aan genade; en veel vermag op dit stuk de voorspraak van Sint Rochus, mijnen patroon.... Maar laat mij voortgaan, zuster! laat mij voortgaan.

„In het jaar '40 had ik de priesterwijding ontvangen; en in afwachting van eene plaatsing, woonde ik ten huize van mijnen oom, den kanunnik te Andermatt. Ik was toen een krachtige, twintigjarige borst, in mijn hart eigenlijk meer roeping voelende voor het jagersbedrijf dan voor het herdersambt. Ook spookte er—ik mag het nú wel bekennen—in mijn binnenste een duiveltje van vrijdenkerij. Aan God en de sacramenten geloofde ik van harte, aan de Heiligen maar half, aan den Duivel in het geheel niet. En ware ik naar mijn zondig gemoed te werk gegaan, dan zou ik veel liever geknield hebben voor eene boerendeerne van melk en bloed, dan voor het houten beeld van Onze Lieve Vrouwe.”—

„Broeder! zwijg toch!” riep Barbara, met eene allervermakelijkste uitdrukking van schrik en verbazing op haar gelaat: „Zwijg toch! Zóó heb ik je nog nooit hooren spreken!”—

„Barbertjelief”, hernam hij vaderlijk: „ééns moet de waarheid aan het licht. Wij allen zijn zwakke stervelingen. En wat mij betreft—ik ben nu oud genoeg om te mogen bekennen dat ik eenmaal jong was!—Sint Rochus zij geloofd! het is spoedig genoeg anders met mij geworden!”

Hij liet de onderlip hangen, keek droevig naar zijnen paffen buik, zuchtte, dronk met ééne teug zijn glas leeg, en vervolgde:

„Op eenen namiddag, in het laatst van Augustus, belastte mijn oom, die wegens ongesteldheid zijne kamer moest houden, mij met het overbrengen van een vertrouwelijk schrijven aan zijnen confrater, den pastoor te Wasen. Die boodschap was mij welkom: want de weleerwaarde heer Feierabend was een blijmoedig man, die hoog in eere hield wat koning Salomo geschreven heeft over den wijn. Vol lust ging ik dus op marsch, met mijne groene paraplu—die daar, een erfstuk van mijnen braven oom—onder den arm, en onder mijne soutane verborgen mijn zijden vlindernetje. Want daar ik niet jagen mocht op gemzen, zoo moesten de kapellen en kevers het misgelden.

„Ik viel bij den heer pastoor Feierabend binnen als de beer in het honingvat. Zijn weleerwaarde had juist nog een stuk of drie andere geestelijke broeders te gast, die hem moesten helpen eene keuze te doen tusschen twee proefjes ouden witten wijn, waarvan hij wilde inslaan. De heeren waren het oneenig: twee hunner stemden voor den Yvorner, de twee anderen voor den Markgräfler. Men riep mijne bescheidene meening in; en daar de mensch niet lichtvaardiglijk oordeelen zal, noch over zijns naasten zonden, noch over zijns naasten wijn, zoo waagde ik mij niet aan eene beslissing dan na herhaald en grondig onderzoek. Kortom, toen ik tegen het schemeruur afscheid nam, had ik eenen stevigen slok onder mijnen gordel. Pastoor Feierabend bood mij wel nachtverblijf aan; doch ik had mijnen goeden oom beloofd spoedig terug te keeren. Bovendien, het kon een prachtige avond zijn voor de nachtvlinders. Zou ik om niet mijn netje meegedragen hebben?

„Maar jawel! Van jacht geen sprake. Het werd een broeiend heete, doodstille, koolzwarte nacht. Geen sterretje aan den hemel, die als met krip overtogen was. Het éénige, wat eenen zweem van schijnsel gaf, was het schuim van de Reuss in de diepte...... Onze sennen op de bergen verzekeren dat er somwijlen eene duisternis over de aarde komt, zóó dik, zóó ondoordringbaar, dat het vee angstig begint te loeien, en de geiten verschrikt over de horden trachten te springen. Zulk een nacht was déze.

„Ik kende den weg stap bij stap; maar toch verzeker ik u dat ik moest oppassen waar ik ging, om niet terecht te komen waar ik niet wezen wou. Tot voorbij Göschenen liep ik zonder talmen voort. Toen echter bevingen mij de drukkende lucht en de benauwende duisternis. Ik moest mij op eenen steen zetten, om wat te rusten.

„Zoo zittende, tastte ik naar mijnen rozekrans..... Wat mij nooit gebeurd was—ik had hem vergeten. Tot straf legde ik mijzelven twaalf paternosters op..... Ben ik onderwijl in slaap gevallen?—Het moet wel. Want om tien uur was ik door Göschenen gekomen; en nu—ik hoorde in de verte de dorpsklok slaan—ik telde de slagen—het waren er twaalf!

„IJlings sprong ik op mijne beenen, om spoed te maken zooveel het tasten naar den weg dit maar toelaten wilde. Het aanzwellende gedonder van de Reuss deed mij weten dat ik het punt naderde waar zij haren salto mortale maakt. Weldra voelde ik in mijn aangezicht het natte stuifmeel, waarvan de lucht hier vol is. En bij het omslaan van eenen hoek—zoo waarlijk, daar stonden duidelijk de beide boogbruggen afgeteekend tegen het wit van de onder haar doortuimelende watermassa. Het was of er van de wolk van stuifsel boven de kloof een geheimzinnig schijnsel uitging, dat den omtrek min of meer verlichtte..... Een spookachtig gezicht!—Ik wist niet waarom—maar mijn hart bonsde mij tegen mijne ribben.

„Terwijl ik zoo staarde, schoot mij iets vurigs voorbij mijne oogen: eene wit gloeiende stip, die met grillige flikkeringen zich door de lucht bewoog. Het moest, dacht ik, een bijzonder groote en schitterende lichtkever zijn.

„Al mijn jachtlust ontwaakte in mij: want zulk een exemplaar bezat ik nog niet in mijne verzameling. Ik haalde mijn netje voor den dag, en zette behoedzaam het diertje na.

„Het vloog een eind voort langs den weg; vervolgens fladderde het omlaag naar den stroom, juist boven het verwaarloosde zijpad, dat destijds nog naar de oude brug afdaalde. Het hier te volgen, was in het donker geene veilige onderneming; doch wat doet een jager niet!—Heelhuids belandde ik op de brug. Aan het eind er van haalde ik het diertje in. Ik meende van mijne vangst reeds zeker te zijn: ik sloeg mijn net uit——och jemini!—de slag was mis—en met eene plotselinge zwenking verdween mij het vermaledijde insect spoorloos tusschen de struiken die over den afgrond hingen.

„Gemelijk, boos op mijzelven en op heel het kevergeslacht, wendde ik mij terug. En nu, kinderen—schrikt niet! Wordt niet versaagd!——

„Midden op de brug stond eene lange, sombere gestalte, met eenen mantel om, eenen hoed met breeden rand en haneveer op het hoofd. Zij blikte mij aan met fonkelende oogen, strekte de armen naar mij uit, en mompelde in eene vreemde, harde taal eenige cabalistische woorden.... Als een bliksem schoot mij door het brein dat het heden de nacht was van den 29sten Augustus. Meer had ik niet noodig om te begrijpen wien ik daar vóór mij zag.

„Des Heeren bijstand afsmeekende, vermande ik mij. „Wie zijt gij? Wat wilt gij?” riep ik met barsche stem.

„Het antwoord, hoewel onverstaanbaar, klonk mij als eene vreeselijke blasphemie, gepaard met snijdend hoongelach.

„„Terug!” schreeuwde ik: „Laat af van mij, Satanas!”

„Maar, in stee dat het hielp, lachte hij des te smalender, en drong hij snel, met uitgesperde krallen, op mij toe, om mij te grijpen”....

Hier kon Barbara hare ontroering niet langer bedwingen. „Mutter Gottes!” riep zij, nu werkelijk bleek: „Ik begrijp niet, broeder, hoe ge 't overleefd hebt!”—

Hij keek haar bestraffend aan. „Zuster Barbara”, sprak hij: „waar is uw geloof?”—

Ach Gott! es isch aber gar zu schauderhaft! Hij had je aan stukken kunnen scheuren als den zwarten bok!”—

„Bedaar, zuster, bedaar!—Ik zit hier, zooals ge ziet, met al mijne leden nog gaaf, en met mijne ziel (zoo wil ik deemoediglijk vertrouwen) op den weg des heils. Sint Rochus mijn patroon streed met mij. In hoc signo vici!

„Ik hief mijn regenscherm omhoog, en bracht den Euvele het kruis vlak onder zijne grijnzende tronie. „In nomine Patris, Filii et Spiritus Sancti!”.... Vervolgens, om aan den naam der Heilige Drievuldigheid meer nadruk bij te zetten, gaf ik den Duivel met zijnen broeder den Dood eenen slag op zijnen haviksneus, dat het zoo kwakte.

„Dit was hem genoeg: brullend zette hij het op een loopen. Wel holde ik hem na; maar hij was mij te rap met zijne hielen. Gevlogen!—

„Ik echter, met het kruis in top, stapte den weg op, en over de nieuwe brug huiswaarts. Luidkeels hief ik aan, dat het galmde tusschen de rotsen: „Te Deum laudamus!”.... En—wonderlijk!—ik zag hoe het plotseling lichter geworden was om mij heen. Ik zag dat de sterren mij bestraalden!”

De oude man nam eene lange teug uit zijn glas, klopte de asch uit zijne pijp, en stopte zich eene versche.

„Ik weet zeer goed”, hernam hij met eenige aarzeling, nadat hij eenige seconden al hoofdschuddend in het vuur gestaard had: „Ik weet zeer goed—en ik wil het u niet verzwijgen—dat den volgenden dag te Andermatt het gerucht liep: een phantastische Engelschman, die laat in den nacht op de oude brug had gestaan, om indrukken te garen voor een dichtstuk, was aangerand door den Booze in de gedaante van eenen Roomschen kapelaan.... Ja ja! dat vertelden ze; en dat kwam ook mij ter oore.... Zeg, wat dunkt u daarvan?”—

„Mij dunkt”, antwoordde ik, „dat dit niets was dan een listig uitstrooisel van Jonker Satan zelf, om zijne smadelijke nederlaag te verbloemen.”

„Niet waar?” riep hij triomfantelijk: „Anders kan het niet geweest zijn! Anders niet!..... Kinderen, ik kan u verzekeren dat ik van dien dag af aan den Duivel geloofd heb, zoo stellig als aan den goeden God!”

Bewahre, ja!” zuchtte Barbara—en zij dronk eens voor den schrik.

„Sedert”, hernam de kapelaan, „ben ik nooit uitgegaan zonder deze groote groene paraplu. Tegen den regen heeft zij mij trouw beschermd—tegen de hitte van de zon—tegen den brand van de hel. Kinderen”——hij greep het nog natte meubel, hield het kruis ons voor, en sprak, met eene trillende stem en eenen glans van waarlijk apostolische geestdrift op zijn kogelrond aangezicht—: „Kinder, der Teufel isch kein Kühbub, fürwahr! Hij spant ons strik op strik. Maar wat u ook bejegene op uw pad, verlaat u op den heiligen Rochus en op het hout des kruises!—In dit teeken zult gij alles overwinnen!”

Ik kan het hierbij laten. Alleen nog—eere wien eere toekomt!

Baedeker had ons niets te veel beloofd. Bij den kapelaan van Bristen hebben wij, dorstigen, ons ververscht: met den wijn uit zijn vat—maar veel meer nog met den humor van zijn gul gemoed, met de kloekheid van zijn naïef geloof, en met het hartelijke roode aanschijn van zijne ronde zuster Barbara.

Eenvoudig paar daarginds in de bergen—verversch er nog velen als ons—die dorsten naar wat schoonheid in de natuur, en naar wat frischheid in menschen!

Chiaroscuro: Vertellingen tusschen licht en donker

Подняться наверх