Читать книгу De Kennemer Vrijbuiter - Cornelis Johannes Kieviet - Страница 5
HOOFDSTUK II.
ОглавлениеOngewenscht bezoek, en hoe Kees daar een einde aan maakte.
Nog hadden zij het hek niet bereikt, toen dit geopend werd en twee mannen het erf betraden. 't Waren krijgslieden, en Floris en Marten herkenden in hen terstond Hopman Wybe Sjoerds en zijn vaandrig Joachim, die hun dagelijkschen tocht naar den Waterlandschen dijk hadden gedaan en het IJ hadden verkend.
„Goeden dag, huisman,” klonk hun groet, terwijl zij naderbij traden. „Dag jongen.”
't Waren stoere krijgslieden, die onder de Watergeuzen met moed hadden medegestreden en zelfs een werkzaam aandeel hadden gehad in de verovering van Den Briel. Hunne gelaatstrekken waren ruw en woest, hun vel was verbrand door de zonnestralen, en hunne houding getuigde van onverschilligheid en zelfs van brutaliteit. Zij hadden een vuurroer over den schouder, een koppel pistolen in den gordel en een zwaard aan de linkerzijde. Niet zonder bewondering staarde Marten de stoere krijgslieden aan, want zijn liefste wensch was, ook eenmaal de wapens te hanteeren in den dienst van den Prins van Oranje, en hem te helpen de gehate Spanjaarden tot den laatsten man toe uit het land te verjagen. Maar Floris Geurtsz deelde die bewondering van zijn zoon niet. Hij kende de bandeloosheid der Watergeuzen te goed, om niet te vreezen, dat dit bezoek hem niet veel vreugde brengen zou, ook al waren zij door Diederik van Sonoy aangewezen, om de landzaten tegen de Spanjaarden te beschermen.
„Goeden dag, huisman,—dag jongen!” klonk hun groet. En kortaf was het antwoord:
„Goeden dag, heeren. Wat voert u hierheen?”
„De dorst, vrind, anders niet dan de dorst,” was het antwoord van Hopman Wybe Sjoerds. „Wij hebben eene lange wandeling achter den rug, en de zon brandt ons zoo fel op de huid, dat wij graag even rusten willen en je bier eens proeven.”
„Een kan bier is U van harte gegund, heeren,” was het antwoord. „Komt binnen—ik zal u voorgaan.”
Dit laatste was echter niet meer noodig, want de Hopman liep zonder complimenten naar de deur, wierp die open en trad, door zijn vaandrig gevolgd, de woonkamer binnen, waar Fijtje bezig was, den vloer aan te vegen. Zij keek niet weinig verwonderd op bij dit onverwachte bezoek, en haastte zich van den vloer op te staan en stoffer en blik in een hoekje te bergen.
„Goeden dag, Moeder!” zeiden de vreemdelingen. „Heb je lekker zwaar bier in huis? Haal dat dan te voorschijn en schenk in,—maar wat vlug, want de tong kleeft ons aan het gehemelte en mijn keel is zoo droog als het stof op den dijk.”
De mannen namen ongenoodigd plaats, Wybe Sjoerds op den stoel voor het raam, waar Floris Geurtsz altoos zat, en Joachim op dien van Fijtje. Boer Floris hoorde de vrijpostige woorden van de krijgslieden met gefronst voorhoofd aan, en hun onbescheiden gedrag was hem een doorn in het oog. Hij had Anna een wenk gegeven, de mannen zooveel mogelijk uit de voeten te blijven, want hij wilde haar niet met de ruwe krijgslieden in aanraking brengen. En zoo spoedig mogelijk was hij hen naar binnen gevolgd, om een oogje in het zeil te houden en zijne vrouw voor hunne ruwe bejegeningen te vrijwaren. Marten ging met hem mede, want als kind van zijn tijd lustte hij ook wel een beker lekker bier, en bovendien wilde hij graag luisteren naar de verhalen der beide krijgers, die reeds zooveel ondervinding hadden opgedaan. Vader en zoon plaatsten zich dus aan het benedeneinde der tafel, en weldra verscheen de vrouw met eenige kannen schuimend bier, die zij den dorstigen aanbood. Floris nam zijne kan op, hield haar in de hoogte en sprak:
„Goed heil, Heeren!”
Daarop zette hij de kan aan de lippen en dronk haar half ledig, een voorbeeld, dat door Marten met gretigheid gevolgd werd.
„Heil!” was het antwoord.
De krijgers hieven hun kan op en begroeven hunne behaarde lippen in het schuim. Daarna dronken zij de kan tot den bodem toe ledig, smakten met de lippen, grepen ongevraagd elk eene nieuwe kan, en lieten den inhoud in hunne maag verdwijnen.
„Dat doet goed!” zei Joachim, zijne kan met een zwaren slag op de tafel neerploffende, zoodat het Marten verwonderde, dat zij niet in scherven uit elkander viel. „Lekker bier, dat zeg ik!”
„Maar te licht, 't lijkt wel regenwater!” viel Hopman Wybe in. „Kom huisman, je hebt wel wat beters, zou ik meenen. Laat ons eens wat zwaarder bier proeven, dat je naar het hoofd stijgt. Van dit gewone soortje kan ik wel een vat leegdrinken, en dan voel ik nog niet eens, dat ik wat gebruikt heb.”
„Ik heb geen zwaarder bier, Hopman,” was het antwoord van Floris Geurtsz. „Wij hebben U het beste voorgezet, dat wij hebben. Zal de Vrouw de bekers nog eens voor de heeren vullen?”
„Maar met beter bier, voor den duivel!” riep de Hopman uit. „Je bent ons wel wat dankbaarheid verschuldigd voor onze trouwe bewaking tegen de Spanjaarden, en wij laten ons niet met slootwater afschepen. Hallo,—een betere soort,—of bewaar je die soms voor je vrienden in Amsterdam?”
De woorden van den Hopman waren voor Floris Geurtsz diep beleedigend, want zij bevatten eene zijdelingsche beschuldiging, dat hij, Floris Geurtsz, met den vijand heulde en hem van levensmiddelen voorzag.
Hij antwoordde dan ook kortaf:
„Wanneer de vrienden in Amsterdam niets anders krijgen, dan wat hun door mijne hand gewordt, zullen zij spoedig van honger en dorst omkomen. Ik heul niet met den vijand, dat durf ik goddank openlijk verklaren!”
„Kom, kom, man, geen praatjes, maar een beter soortje bier, asjeblieft!” lachte de Hopman hoonend. „Je staat met een zwarte kool geteekend, vriendje, en het is ons bekend, dat menigmaal 's avonds je roeiboot het IJ doorklieft, om naar Amsterdam te gaan. Wat heb je daar te doen? Als je er geen bier heenbrengt, zal het waarschijnlijk boter of kaas zijn, wat nog erger is.—Nu, wat heb je hierop te zeggen? Je ziet en hoort, dat wij goed ingelicht zijn.”
Boer Floris werd bleek van verontwaardiging en drift. Hij sprong van zijn stoel op, en riep den Hopman toe:
„Gij liegt, Hopman,—mijne roeiboot komt nooit in Amsterdam, evenmin als ik of een van mijne huisgenooten. Wij hebben geen kennissen in die stad en drijven er ook geen handel. En allerminst heulen wij met den vijand, dien wij hoe eer hoe liever het land uit wenschen. Weg met de Spanjolen en leve de Prins van Oranje! Ziet U, dat roep ik uit van ganscher harte, want weet het, Hopman, dat ik reeds van mijne prilste jeugd af ben opgevoed in de nieuwe leer en dat ik die met hart en ziel aanhang...”
„Volkomen waar! Wij heulen niet met de Spanjolen!” viel Marten zijn vader bij. De knaap zag even bleek als de vader, en zijne stem beefde van verontwaardiging bij de ongegronde beschuldiging van den Hopman.
„Jongen, houd jij je snater!” beet deze hem nijdig toe. Hij schoof Marten de bekers van zichzelven en van den vaandrig toe, en zei op gebiedenden toon:
„Daar, ga die vullen bij je moeder, maar met wat beter bier, versta je!”
„Dat hebben wij niet. Vader spreekt de waarheid,” antwoordde Marten, zonder eene hand naar de bekers uit te steken. Een hevige toorn had zich van den knaap meester gemaakt, en zijn blik dwaalde vliegensvlug naar de vuurroeren, die aan den wand hingen.
Maar de Hopman sloeg woedend met zijne vuist op de tafel, zoodat de bekers er van rinkelden, en herhaalde:
„Ga naar je moeder, en laat ze vullen met het beste, wat je in huis hebt. En doe het spoedig, als je niet wilt, dat ik je met mijn rapier tusschen de ribben kittel.”
„Ga Marten, en vul de kannen,” gebood zijn vader.
„Zooals de oude zingt, zoo piept het jong!” grinnikte de vaandrig zijn Hopman toe. „Wij weten, wat wij weten, en dat is van dezen huisman niet veel goeds.”
„Uwe spionnen moesten hun werk beter verrichten,” antwoordde Floris Geurtsz. „Ik ontken niet, dat van hier menigmaal eene roeiboot naar Amsterdam oversteekt, en ik vrees, dat de roeier niet veel goeds in zijn schild voert, maar God is mijn getuige, dat het niet mijne roeiboot is, en dat zij niet bestuurd wordt door mij of door mijn zoon.”
„Praatjes om ons om den tuin te leiden, man!” viel de Hopman in. „Maar weet, dat een stuk touw niet duur is en eene galg spoedig opgericht. Met verraders maken wij geen complimenten en voor hen bestaat geen pardon. Ha,—daar komt de jongen. Wel, wat breng je mede?”
„Het beste, wat wij hebben, Hopman, volgens uw bevel,” zei Marten, terwijl hij de kannen op de tafel plaatste.
„Maar dat is hetzelfde bier!” riep de Hopman uit.
„Wij hebben geen ander, zooals ik reeds zeide,” sprak de vader. „En bovendien, 't is goed bier en volstrekt niet zoo licht, als u belieft te zeggen.”
De krijgslieden deden er het zwijgen toe. Blijkbaar sprak de huisman de waarheid, en wat hunne beschuldiging betrof, als zou Geurtsz met den vijand heulen, zij wisten wel, dat daarvan geen woord waar was, en dat er in het geheel geen grond voor bestond. 't Was echter de gewone manier der krijgslieden uit die dagen, om de ingezetenen op wier kosten zij leefden, door dergelijke beschuldigingen angst aan te jagen en hun geld af te persen.
„Waar niet is, verliest de keizer zijn recht,” zei de Hopman met de lippen smakkende en zich het schuim van den knevel vegende. „Welaan huisman, ga zitten en laten wij praten. Ik wil de verzekering van je onschuld op je woord aannemen, maar moet vier blanke guldens van u als onderpand hebben voor je trouw. Blijkt het later, dat voor ons vermoeden geen grond bestaat, dan kun je die van ons terugkrijgen. Maar—wee u, zoo je liegt, want voor verraders hebben wij maar één straf, en dat is de galg!”
Een sombere wolk overtoog bij deze woorden het gelaat van den huisman. Het werd hem thans zoo klaar als de dag, dat het de krijgers te doen was om hem zijn zuurverdiend geld af te persen. En welke middelen zij daartoe bezigden, was hun blijkbaar volkomen onverschillig. Hoe hij peinsde, hij zag geen middel, om aan deze knevelarij te ontkomen. Toch besloot hij, den Hopman maar niet zoo dadelijk zijn zin te geven, want vier gulden was in die dagen een groote som, daar zij wel het vijfde gedeelte van de waarde eener koe vertegenwoordigden. Hij veinsde daarom te gelooven, dat de eisch van den Hopman slechts als scherts bedoeld was, en hernam lachend zijne plaats aan de tafel. De krijgslieden deden zich intusschen te goed aan het waarlijk niet lichte bier, en schoven de ledige drinkkannen aan Marten toe, die ze dadelijk ging vullen.
„Je maakt maar een grapje, niet waar, Hopman?” zei Floris Geurtsz lachend. „Mijn woord is onderpand genoeg, want nog nooit heeft iemand Floris Geurtsz op woordbreuk kunnen betrappen.”
En zijn kan opheffende, liet hij er op volgen:
„Uw welzijn, Heeren, en den dood aan de Spekken.”
„Kinderpraat, man, om ons om den tuin te leiden!” viel de Hopman uit. „Vier blanke guldens betaal je zonder mankeeren, of we zullen zoo vrij zijn je mede te nemen naar Saardam, om je vandaar op te zenden naar Heer Diederik van Sonoy. Die zal dan wel een vonnis over je vellen, en ik vrees, dat het ver van malsch zal zijn.”
Boer Floris begreep thans duidelijk, dat hij door deze beschuldiging, zij mocht dan totaal valsch zijn en geheel uit de lucht gegrepen, in groote moeilijkheden kon geraken, en dat in elk geval eene langdurige gevangenschap en veel ellende er het gevolg van zouden zijn. Maar vier blanke guldens was een te groote som, om zich die maar zonder tegenspraak te laten afpersen.
„De Heer van Sonoy is een te verstandig man, om zich op zoo'n domme wijze de vrienden van den Prins tot vijanden te maken. Vraag gansch Saardam door, aan wien ge ook wilt, en u zult eenstemmig hooren verklaren, dat de Spanjaarden geen vuriger vijand hebben dan mij. Ik laat me niet goedsmoeds mijn zuur verdiend geld afpersen. Maar wat praat ik; U gelieft immers slechts te schertsen;—komt heeren, een nieuwe kan. Marten, vul de ledige nogmaals. De heeren zullen thans wel gemerkt hebben, dat het bier zwaar genoeg is, om er een vroolijk hart van te krijgen.”
„En eene hongerige maag, Hopman,” viel Joachim in, die enkele oogenblikken uit het raam had gekeken en daar de twee groote hanen had opgemerkt, die er met statigen tred in het kleine grasveldje liepen. „Wat dunkt u, zou een gebraden haantje niet smaken? Daar loopen er een paar, die mij het water langs de tanden doen vloeien.”
Dat waren woorden naar des Hopmans hart. Hij zette zijne kan met zooveel kracht op de tafel neer, dat het bier in het rond spatte en riep uit:
„Byloo, dat is eene schoone gedachte, mijn vriend, schooner, dan ik in langen tijd van je gehoord heb. Komaan, huisman, als je dan zoozeer de vriend zijt van den Prins, die je schijnen wilt, draai dan die dieren den nek om, laat dien jongen daar de veeren er afplukken en de beesten schoonmaken, en zeg aan moeder de vrouw, dat ze ze zoo lekker braadt, of ze voor den Prins in eigen persoon bestemd waren. Je bier is zoowaar beter dan ik dacht, en doet mij de maag jeuken naar een hartige beet.”
„Den nek omdraaien!” riep Joachim, de vaandrig uit, terwijl hij opstond en zijn vuurroer greep, dat hij tegen zijn stoel had geplaatst. „Niet noodig, Hopman, ik zal ze een kogel door den kop jagen, zoo netjes, of het Spanjaarden waren. Wacht maar een oogenblik, en je zult het mooiste schot zien, dat ooit door een watergeus losgebrand is.”
Lachende begaf hij zich naar de deur.
Maar plotseling stoof Marten op. De knaap was zijne verontwaardiging over zooveel onbeschoftheid niet langer meester, en hij gaf den vaandrig met zijn vuist een stomp tegen de maag, die hem deed snakken naar zijn adem. En nauwelijks was deze daad geschied, of Marten ijlde naar den wand, greep een der vuurroeren, dat hij aan zijn vader gaf, en wapende zichzelven met een tweede. Dat alles was zoo snel gebeurd, dat de Hopman nog niet eens goed begreep, wat er eigenlijk aan de hand was, en met open mond naar de handelingen van den knaap zat te kijken, terwijl de vaandrig in de grootste benauwdheid heen en weer liep, zonder zijn adem terug te kunnen krijgen. Ook boer Floris was ten hoogste verbaasd over het gedrag van zijn zoon, en hij vreesde, dat een en ander de onaangenaamste gevolgen na zich zou sleepen. Vrij besluiteloos stond hij met het vuurroer in de handen, en staarde nieuwsgierig de twee krijgslieden aan, zichzelven afvragende, wat er nu wel gebeuren zou.
„Voor den duivel, die satansche jongen!” bulderde de Hopman, van zijn stoel opspringend en zijn rapier uit de scheede trekkende. „Handelt men hier zoo met een Hopman van den Prins en diens vaandrig? Hallo, Joachim, hoe is het? Laat je je door een kwâjongen afranselen, dat je de tong uit den mond hangt? Rijg hem aan je zwaard, dat het hem door de ribben heenglijdt!”
Maar Joachim had nog altoos geen adem genoeg, om heldenstukken te kunnen verrichten, en Floris Geurtsz meende van het oogenblik gebruik te moeten maken om de zaak te sussen.
Hij zette zijn roer in een hoek van de kamer neder, en gebood Marten het zijne wederom aan den wand op te hangen.
„Je handelt dwaas en onverantwoordelijk tegenover goede vrienden, Marten,” zei hij op quasi gestrengen toon. „Ga heen en verlaat dit vertrek, voordat er grooter dwaasheden gebeuren.”
Marten gehoorzaamde schoorvoetend en onwillig. Hij kon zich de houding van zijn vader niet verklaren, die toch anders geen man was om met zich te laten sollen. En het was hoog tijd, dat hij de kamer verliet, want Joachim was nu weer op adem gekomen, en keek alles behalve vriendelijk.
„Ga zitten, Heer Vaandrig,” zei Floris Geurtsz dringend, „en vergeef het den knaap om de wille van zijne jonkheid. Hij is nog niet wijzer en het zou voor u een geringe eer zijn hem te straffen, zooals hij verdient. Weet, dat de hanen, waarvan u spreekt, hem na aan het hart liggen, want hij heeft ze zelf opgefokt. Ga zitten, en drink uwe kan nog eens leeg.”
„Maar eerst het beloofde mooie schot, Joachim!” riep de Hopman uit met een vuistslag op de tafel. 't Was duidelijk, dat het bier zijne uitwerking begon te doen.
„Laat mij maar begaan!” pochte Joachim, die opnieuw zijn vuurroer greep en zich naar buiten begaf. Marten stond diep verontwaardigd achter op het erf voor het schuurtje, naast het hondenhok. Kees sprong kwispelstaartend en blaffend tegen hem op. Marten klopte hem op den rug en zeide:
„Die stomp zal hem heugen, Kees! Hij kwam net op zijne maag terecht, zoodat de kaerel stond te gieren naar zijn adem. Ik zal hem wel leeren, om onze hanen dood te schieten en op te eten, den lomperd. Ha, kijk, daar komt hij toch waarlijk naar buiten, met zijn roer in de handen. Zou hij toch werkelijk de onbeschaamdheid hebben, om zijn plan ten uitvoer te brengen? Maar dat is meer dan schandelijk!”
Inderdaad verscheen de vaandrig op dit oogenblik buiten de deur, en nauwelijks kreeg hij Marten in het oog, of hij stak hem de gebalde vuist toe, en riep:
„Wacht maar, mannetje,—die hanen gaan er toch aan, of je hoog of laag springt. En jij zult ze netjes voor ons plukken en schoonmaken, en bij het eten mag je komen toezien, hoe ze ons smaken!”
Hij liep naar de voorzijde van het huis, waar de hanen nog parmantig rondstapten, en zag, hoe de Hopman lachende voor het raam stond te wachten op de dingen, die komen zouden, met de half-volle kan in de hand.
Joachim stak de lont aan, richtte zijn vuurroer, bracht de lont bij het kruit en pang! klonk het met donderend geweld. Maar of het door het bier kwam, dat hij gebruikt had, of door den stomp, dien Marten hem op zijne maag had gegeven, weet ik niet, maar zeker is het, dat het schot miste en de hanen en kippen onder een luid gekakel uit elkander stoven en ijlings een goed heenkomen zochten.
„Ha-ha-ha!” lachte de Hopman voor het raam. „Wat prachtig schot, Joachim! Dat heb je zeker op de Spanjolen geleerd.”
„Dat verwenschte bier ook!” mompelde Joachim beschaamd, omdat hij na zijn pochen zulk een treurig figuur als schutter maakte. „Mijn hoofd lijkt wel een molentje, en alles draait me voor de oogen.”
Hij gaf zijn edel pogen echter niet op, maar laadde zijn geweer opnieuw en liep den hoek van het huis om, teneinde te zien, waar de dieren gebleven waren. Spoedig had hij hen ontdekt; zij liepen bij den mesthoop, niet ver van de plaats, waar Marten nog altoos bij het hondenhok stond. Marten lachte er smakelijk om, dat de vaandrig zoo'n bespottelijk figuur maakte, en Kees baste zoo geweldig met zijn zware stem, en hij keek den krijger met zijne fonkelende oogen zoo nijdig aan, dat deze besloot, zich niet al te dicht in de nabijheid van dat dier te wagen.
Opnieuw legde hij aan, en met een hevigen knal brandde het schot los. Thans trof hij beter. Een van de hanen deed nog een paar onwillekeurige sprongen en viel toen dood neer. Maar op hetzelfde oogenblik vloog de deur open en ijlde Anna naar buiten. Tranen van spijt en woede vloeiden haar uit de oogen.
„Ha,—wat eene schandelijke daad voor een vaandrig in dienst van den Prins!” riep zij den soldaat toe, die zich haastte zijn vuurroer opnieuw te laden. „Lafaard! Schaam je je niet? Is dat doen met eere, om weerlooze dieren te dooden? Ben je misschien te laf, om het tegen de Spanjolen op te nemen, en toon je je heldenmoed op deze wijze?”
Ongetwijfeld zou zij in haar toorn den vaandrig nog veel meer beleedigingen hebben toegevoegd, indien niet de Hopman naar buiten gewaggeld ware, gevolgd door haar vader. Deze laatste gebood haar met een gebiedenden wenk, zich te verwijderen. Hij wilde haar niet in de nabijheid van de half beschonken krijgslieden laten. Schreiende trok zij zich in het achterhuis terug.
Een oogenblik later klonk een tweede schot—maar weer was het mis, en nogmaals bracht de haan zich in veiligheid.
„Ha-ha-ha, wat een geweldig schutter!” lachte de Hopman, die zijn roer in de hand hield en den haan achtervolgde. „Joachim,—ik dacht, dat je hand vaster was.”
„'t Komt door dat verwenschte bier!” mompelde Joachim. „Maar een is er toch al om koud!”
„Pang!” klonk het, ditmaal uit het roer van den Hopman, en waarlijk, het dier was doodelijk getroffen, hoe beneveld de oogen van den schutter ook waren.
„Zóó moet je schieten, brave jongen,—zóó moet je schieten, Joachim!” pochte Wybe Sjoerds op dronkemansmanier. „Al had ik een heel vat leeggedronken, ik raak toch nog zoowel een haan als een Spanjaard! Kom Joachim, laten we nog een beker drinken in afwachting van den maaltijd, die ons straks zal worden opgedischt.”
„Ik kom!” was het antwoord van Joachim, die intusschen de beide dieren bij elkander zocht. Maar nauwelijks waren Floris Geurtsz en de Hopman weer in huis verdwenen, of Marten, wiens woede geen grenzen kende, maakte schielijk Kees los van den ketting, en fluisterde hem toe:
„Sa-sa-Kees, pak ze!”
Dat liet Kees zich geen tweemaal zeggen. De vreemdeling was hem al lang een doorn in het oog geweest en hij wenschte niets liever, dan hem eens bij de beenen te pakken. Nauwelijks voelde hij zich dan ook van den ketting bevrijd, of onder een oorverdoovend geblaf vloog hij op den vaandrig toe, die nu juist de twee hanen bij de pooten in de hand hield, en beet hem zonder mededoogen zoo venijnig in zijn rechterbeen, dat de soldaat het uitschreeuwde van pijn.