Читать книгу Te Lande - Cyriel Buysse, Cyriel Buysse - Страница 2

VAN ALLEIJNES' ZIEL

Оглавление

– En hier," zei Velghe, zijn buurman even bij de mouw van zijn blauwen kiel stilhoudend, "hier keunt-e nog, as ge nie mier 'n weet woar noar toe, aan den duvel ouw ziele verkeupen."

Verwilderd keek Van Alleijnes op, zijn leege botermand tegen de linkerheup.

Zij voerden, onder het loopen van de markt naar 't station, 't gewoon gesprek der boeren over den slechten tijd: de een, boer Velghe, met de meer objectieve, soms spottend-critiseerende redeneering van een die er nog warmpjes genoeg in zit om een beetje tegenspoed te kunnen tarten; de andere, boer Van Alleijnes, met al den angst en al de bezorgdheid van den minderen man, voor wien de toekomst elken dag ellendiger en hopeloozer wordt.

Zij stonden vóór een laag, somber gebouw, in de kromming van een viezig straatje: niets dan een vuilgroen deurtje en een vermolmd vensterraam met kleine ruitjes, in een ruigzwarten muur, waarop een houten bord hing: verboden aan te plakken. Verder, aan beide kanten van het bochtig steegje, waren nog andere ouderwetsche, maar veel grootere, donkere gebouwen; en hoog in de lucht, als het ware log drukkend op alles wat er onder was, rees de kolossale, vierkante toren van de hoofdkerk. De buurt leek akelig, als een oord van verdoemenis en dood.

– Bah zeu!13 fluisterde Van Alleijnes met een uitdrukking van schrik in zijn lichtblauwe oogen; "es da hier meschien 't vrijmetseloarshol?"

– Joa 't," antwoordde Velghe, in wiens grijze oogen een leuk vlammetje van spotternij schitterde. "'K ken d'r mier of ienen, die hier in den neud zijn toevlucht gezocht hêt. Ge zoedt verwonderd zijn as ge wist hoeveel zielen as ze doar al gekocht hên!"

Zonder den glimlach op te merken welken de boer in zijn gespikkelden stekelbaard verborg, bleef Van Alleijnes, een oogenblik als aan den grond genageld, staan, met half open mond en angstige oogen op het somber gebouw starend. Toen staarde hij ook naar de omgevende sombere huizen en den reusachtigen kerktoren, en schuw week hij wat op zij, met holle, doffe stem aan Velghe vragend:

– Zielen!.. en wa doen ze mee die zielen?"

– Joa, wie zal da zeggen!" antwoordde zijn spotziek gezel. "Dat es" 't kwoad" e-woar? den beuze giest van den duvel, die altijd op de meinschen loert."

Van Alleijnes voelde zich niet op zijn gemak. Hij geloofde aan den "duvel" en aan "'t kwoad" dat altijd stookt, maar hij begreep niet, hij had nooit kunnen begrijpen welk voordeel of genot de duivel vinden kon in het veroveren en tot verderf leiden van brave menschenzielen. Die zielen leden vreeselijk, dat wist hij; die zielen, eenmaal aan den duivel overgeleverd, werden eeuwigdurend gefolterd in de vlammen der Hel; maar wat vermaak toch kon de duivel daarin vinden? Wat hadden zij hem toch misdaan, die goede zielen? Waarom hield hij zich niet tevreden met de booze zielen, zooals er ruim genoeg waren op aarde?

Een uitdrukking van toenemende schuwheid kwam op zijn beenderig, door de zon effen-geel gebrand gezicht, waarin de wijde, diep onder bleeke wenkbrauwen verborgen oogen, schitterden als blauwe bloemen in blond koren; en nogmaals starend op de ruige groene deur in den ruigzwarten, lagen muur, vroeg hij benauwd-ontroerd aan Velghe:

– En hoeveele gêen z' azeu wel veur 'n ziele?

Met moeite verborg de spotter weer een glimlach in zijn stekeligen baard.

– Joa, ziet-e," antwoordde hij, zijn lichtgeloovigen buurman even schalksch aankijkend, "da hangt er van af, mee wie da ze te doen hên. D' ien14 ziele es natuurlijk mier weird as d' andere. Ouw ziele, bij veurbeeld, zoe veel minder weird zijn as de ziele van onzen baron. Da verstoa-je toch wel, e-woar?"

Hij kon een lachje niet bedwingen, hij lachte heel even, de hand vóór zijn mond, met eene leuke flikkering in de oogen. Maar dadelijk weer gemaakt-ernstig in zijn spotternij:

– Zieë wel," voer hij voort, "alle zoaken goan tegewoordig zeu slecht, dat die stiel euk al noar den donder es. 'n Ziel 'n es nou op verre noar zeu veele nie mier weird as 'n joar of tiene vroeger. Moar ala! veur 'n ziel als bij veurbeeld d'ouë zoedt-e nog wel, peis ik, 'n poar honderd frank, en, wie weet? meschien mier keune krijgen."

Van Alleijnes sidderde. Twee honderd frank! Juist wat hij te kort kwam om dit jaar zijne pacht te betalen! De ellende, de geforceerde verhuizing en zijn ondergang, indien hij, binnen de twee maanden, deze som niet bij elkaar kon brengen; een laatste hoop nog, en wellicht zijn redding, zijn geluk, indien hij ze bezat!

– En wa moet-e doar azeu al veuren doen, om ou ziele te verkeupen?" vroeg hij.

– Ha joa moar, nou vroagt-e mij euk mier as da'k zelf 'n wete," grinnikte Velghe. "'K 'n hé ik mijn ziele nie verkocht, e-woar? en 'k 'n weet ik nie percies hoe da dat goat. Al wa da'k wete es da ge ten twoalven van de nacht, as 't volle moan es mee 'n zwart hoantjen onder ouën oarm op 't kirkhof moet komen, en da g' euk van tijd tot tijd moet "weerwolf leupen" om de meinschen schouw te moaken."

– Op 't kirkhof nog al, en da woaromme?" vroeg sidderend Van Alleijnes.

– Ha moar 'k 'n weet-e 'k ik da nie, zeg 'k ou. Ge zoedt mij deudvroagen, gij," antwoordde de spotter, die op 't punt was om het uit te proesten. "Woaromme!.. ha! omdat 't den duvel zijne wil is, natuurlijk."

– Kom, komoan, loat ons hier wig goan," sprak Van Alleijnes met bevend-en-stokkende stem, in eens tot het diepste zijns wezens ontroerd.

Dat duurde nu al zes of zeven jaar, dat hij haast niets meer had dan tegenspoed. Alles wat hij vroeger, ten prijze van zóóveel zwoegen en ontberingen, op zijn hoevetje vergaard had, was zoo langzamerhand, ondanks al zijn moed, en zorg en inspanning weer verloren gegaan, elk jaar een beetje, zonder eigenlijk één groote, ruwe stoot, maar zoo treurig-langzaam-weg, in alledaagsche verliesjes en kleine rampjes, alsof een onoverwinbare vloek op hem drukte. Alles wat hij ondernam liep den verkeerden kant uit, alles wat voor anderen goed was viel hèm tegen. Dit jaar vooral had hem den genadeslag toegebracht: zijn vlas verhageld, zijn graanoogst grootendeels mislukt, de mooiste zijner twee melkkoeien aan veeplaag gestorven. Hij bezat niets meer, minder dan niets; hij had schuld. Zijn pacht, sinds Kerstdag vervallen, was nog maar half betaald, en het was hem onmogelijk de andere helft, waarvoor zijn eigenaar hem tot Mei verlenging had gegeven, te voldoen. De twee maanden, die hij nog voor zich had, konden tot niets baten; integendeel: over twee maanden zou hij nog armer zijn dan nu. Over twee maanden zou zijn eigenaar hem doen verhuizen, zijn huisraad en inboel door een deurwaarder doen verkoopen, en hemzelf, met vrouw en dochter, "op den dompel" jagen.

Twee honderd frank! Juist twee honderd frank kwam hij te kort. Als hij twee honderd frank bezat zou hij de laatste helft van zijn pacht kunnen betalen, en nog een jaar op zijn hoevetje mogen blijven. Wie weet of dan de kans niet keeren zou; of hij dan niet weer tot welstand zou komen? En onophoudend, dag en nacht, was hij aan 't denken hoe of hij toch die som verkrijgen kon. Maar vruchteloos; hij kende niemand die hem helpen zou. Alleen Velghe, zijn welgestelde buurman, zou het zeker kunnen doen, als hij maar wilde; en wel tienmaal, wel vijftigmaal was hij naar hem toe gegaan, met het vast besluit het hem te vragen; maar zoodra hij in de tegenwoordigheid was van den sluwen boer, wiens spottende blik tot in het diepste zijns gemoeds scheen door te dringen en er zijn geheim te peilen, kwam er over hem een grenzenlooze schuchterheid en trok hij zich bevend terug, plotseling voelend dat hij nog eerder sterven zou, dan zijn voornemen uit te voeren. Die man, – hij voelde 't instinctmatig, – wist alles van hem af; die man las in zijn hart als in een open boek; en telkens als hij hem zag, dacht hij opnieuw aan dat akelig somber gebouw der vrijmetselaars in 't viezig straatje, en hoorde hij hem nog de woorden zoggen welke hem zoo vreeselijk ontsteld hadden:

"Hier keunt-e nog, as ge nie mier 'n weet woar noartoe, aan den duvel ouw ziele verkeupen."

Zijn ziel verkoopen!..

Hoe was dat toch? Hoe ging dat? Wat mocht er wel gebeuren als iemand zijn ziel verkocht?..

Men kwam daar zeker tusschen licht en donker in het akelig straatje aan; men schelde aan de groene deur; men wachtte even, angstig rondblikkend, of niemand je toch zag… Dan werd de deur met een reetje geopend, en iemand vertoonde zich half… misschien de duivel in eigen gedaante… misschien een van zijn knechts… en die vroeg je wat of je kwam doen. En je zei 't hem, heel stil, zoodat niemand anders het kon hooren: "ik kome m'n ziele verkeupen"…

Wat dan?.. Wellicht poogde de duivel of zijn knecht je binnen te doen komen. Maar je deed het niet, dat was gevaarlijk; je hield je stevig met de hand aan 't lijstwerk van de deur en zei: "Nie, nie, 'k 'n hê gienen tijd, loat ons hier moar aan de deure blijven? Hoeveele geeft-e veur m'n ziele?"

"Hoeveele vroag d'r veuren?" antwoordde zeker de duivel.

"Twie honderd fran."

"Twie honderd fran! Doar zijn ze."

Je kreeg het geld en je was je ziel kwijt.

Je ziel kwijt!.. Wat voor 'n gevoel had je dan wel, als je geen ziel meer had? Iets ijls, iets leegs in je? 't Besef van iets dat je ontbrak? Voelde je pijn? Of voelde je niets? Kon je nog loopen als vroeger, of werd je daar zwak van? Konden de menschen dat zien op je gezicht als je geen ziel meer had, of merkten ze daar niets van? En deed je dan ook kwaad, niets anders meer dan kwaad, zooals de duivel zelf? En moest je dan werkelijk, op een nacht van volle maan, met een zwart haantje onder den arm op 't kerkhof komen, en ook "spook en weerwolf loopen" om de menschen te doen schrikken?..

De geduchte tijd naderde. 't Was over half April reeds, en nog had Van Alleijnes geen geld. Hij zou er ook geen krijgen, dat wist hij wel. En telkens als zijn vrouw en zijn dochter, die den akeligen toestand kenden, hem vroegen wat er eindelijk van worden zou, antwoordde hij verstrooid, bekommerd, in zichzelf teruggetrokken.

– 'K 'n weet 't niet, 'k 'n weet 't niet."

Hij wist het niet… maar, in diabolische verzoeking, voelde hij "het kwoad" tot zich komen. Hij leed ontzettend, hij leed en streed, hij leek geen mensch meer van foltering…

Hij zei in zichzelf: "Neen, neen, duizendmaal neen! Nog liever de nijpenste ellende! Nog liever de dood!" Maar de gedachte dat hij dan onherroepelijk weg zou moeten van zijn dierbaar hoevetje, waar hij reeds meer dan dertig jaren woonde, waar hij, in welstand en in tegenspoed, met ziel en lichaam zich gehecht had, deze gedachte werd hem kwellender dan alles, en hij wenschte dat hij dood mocht zijn.

Twee dagen vóór het uiterste termijn waarop hij zijne pachtsom moest betalen, op een nacht van niet meer te verdragen marteling, kreeg hij eensklaps een ingeving. Een groot licht van verlossing ging in de akelige duisternis voor hem op, en in eens stond het plan rotsvast in zijn geest.

Hij kon en zou het doen.

Ziehier hoe:

Hij zou op I Mei naar de stad gaan, en, met valavond, dáár, in 't somber straatje, aan de akelige deur, voor twee honderd franken aan den duivel zijne ziel verkoopen.

Hij zou niet binnen gaan; hij zou de zaak afhandelen op den drempel, zich stevig met de hand aan 't lijstwerk vasthoudend!

En zoodra hij 't geld had, zou hij 't aan zijn eigenaar gaan brengen, en dan ijlings naar het dorp terugsnellen, om bij den pastoor zijne biecht te gaan spreken!.........

Hoeveel tijd zou er verloopen tusschen het oogenblik dat hij zijn ziel verkocht en het moment waarop hij weer bij den pastoor zou zijn? Twee uren misschien;… en dat was 't groote waagstuk! Daarvan hing alles af!.. Als hij binnen die twee uren stierf was hij voor eeuwig in de Hel, in de afgrijselijkste folteringen. Als hij levend bij den pastoor mocht komen, en zijn biecht spreken, zou hij, na absolutie (en die zou hij krijgen) slechts tijdelijk in 't Vagevuur worden geworpen, als hij stierf.

En dat zou hij wagen; dàt was de moeite waard. Want, mits boetveerdigheid te doen, en zoodra hij kon, aan den duivel 't geld terug te geven, zou hij ook later aan de folteringen van het Vagevuur ontsnappen. Alles zou er van afhangen of hij levend in het dorp terug kon komen. En waarom zou hij dat niet? Velghe immers had het stellig bevestigd: de duivel nam je ziel, maar niet je lichaam. En als hij verder ook niet al te ongelukkig was, zou hij, mits onverpoosd zorgen en sparen, na een jaar die som wel terug kunnen geven; en daarmee zou hij heel en al gered zijn met ziel en lichaam, en weer gelukkig kunnen leven op zijn dierbaar hoevetje.

Dàt zou hij doen…wel verstaan zonder het aan zijn vrouw of zijn dochter te zeggen.

I Mei, de lang gevreesde dag.

Zijn vrouw en zijn dochter, die niets hadden gedaan dan schreien, de laatste dagen, zagen hem, in stomme neerslachtigheid, zijn schikkingen nemen. Hij zelf was zenuwachtig-gejaagd, 't gelaat bleek en de oogen verwilderd, onbekwaam iets te eten of te drinken. Hij poogde haar nochtans hoop en troost in te boezeroen, zeggend dat de laatste kans nog niet verloren was hun eigenaar tot een nieuw uitstel van betaling over te halen. En hij vertrok, de schouders gebogen, de beenen knikkend, berichtend dat hij wellicht eerst met den laatsten trein terug zou komen.

Even na vier uur was hij in de stad. Wat gedaan? Hij kon noch durfde daarheen gaan, ginds in 't akelig steegje, vóór half negen. Hoe vreeselijk als iemand hem daar bij klaren dag zag aanschellen! En ook waartoe zou het baten? De duivel dreef natuurlijk slechts zijn lugubere handel 's avonds en 's nachts.

Doelloos, als verloren, slenterde hij een tijdlang door drukke straten. Hij keek soms de voorbijgangers aan en vroeg zich af of ze niets buitengewoons aan hem merkten. En voor de ramen van de rijke winkels verzonk hij in langdurige, kwellende bespiegelingen. Ach! had hij maar het tiende, het honderdste, het duizendste gedeelte van wat daar uitgestald lag! Wat een weelde toch in die groote steden! Wat een geluk zooveel te bezitten! Tien jaar, twintig jaar, zijn leven lang zou hij zijn pacht betaald hebben, met slechts een klein gedeelte van wat daar voor die breede, schitterende ramen lag! Ach! ach! en hij die voor een stuk droog brood zijn ziel moest gaan verkoopen!..

Hij werd bang. Bang dat hij iemand van zijn dorp zou ontmoeten, die hem zou vragen wat hij in de stad kwam doen, en wellicht met hem rond zou willen loopen. Hij drong door in kleinere, minder bezochte straten; hij verdwaalde. Hij moest aan een politie-agent den weg vragen. En, terwijl de stadsbeambte hem dien wees, vroeg hij zich angstig af, of je ziel verkoopen aan den duivel door de wet niet was verboden, en of die man, zijn bedoeling kennend, het recht niet hebben zou hem bij den kraag te grijpen, en hem naar de stadsgevangenis te brengen.

Eindelijk strekten zich de avondschaduwen over de straten uit en de lantarens werden aangestoken. Hij voelde dat het schrikkelijk moment gekomen was. En daar hij zich flauw en bevend voelde, bekwaam vóór de lugubere deur ineen te zakken alvorens de afgrijselijke koop was afgehandeld, ging hij binnen in een herbergje, en dronk er twee groote borrels jenever aan de schenktafel, om kracht en moed te krijgen.

Toen liep hij er heen, met vastberaden wilskracht.

Dáár komt hij in het straatje.

Alleen, geen mensch in 't zicht.

Het straatje somber, de oude ruige huizen zwart, slechts één lantaren, maar juist in de bocht, vlak vóór de akelige groene deur!

Wat vreeselijk dat ze juist dáár moet branden, die lantaren! Al wie in het steegje komt, 't zij rechts, 't zij links, kan zien wat er gebeurt aan 't groene deurtje. Er staat een lantaren vóór het duivelshuis, als vóór een huis van ontucht.

Maar… er is gelukkig toch niemand op dit oogenblik; en bevend, met stokkenden adem en knikkende knieën, den geest duister, de slapen ruischend, snelt hij, ineengekrompen, met rassche, stille schreden, langs den donkeren muur naar 't deurtje.

Zie zoo, hij is er… Nog een laatste maal kijkt hij angstig rechts en links om, en dan, meer dood dan levend, den mond hijgend open en 't hart als onder hamerslagen bonzend, steekt hij zijn sidderende hand uit naar de schel, en trekt.

Een schok vaart door zijn lijf bij 't fijn geklingel van een belletje daarbinnen, en even staat hij roerloos, klaar om te vluchten, indien hij iemand in het straatje hoorde komen.

Maar niemand vertoont zich, en een halve minuut gaat voorbij, een eeuw, waarin Van Alleijnes zich niet meer voelt leven. Toen wordt de deur half geopend en een man treedt te voorschijn, oud reeds en gebogen, met grijzen baard en zwartfluweelen muts, en die, den knop der deur nog vasthoudend, Van Alleijnes met een mengsel van wantrouwen en verwondering aankijkt.

"Zijt-e gij den duvel?" wil Van Alleijnes vragen. Maar de woorden blijven hem stokken in de keel. En, terwijl hij zich krampachtig, uit al zijn macht, met de linkerhand aan het lijstwerk van den muur vastklampt, kan hij slechts met heesche, haast onverneembare stem stotteren:

– Zijt… zijt-e gij hem? of zijt-e gij maar de koster?"

Verbaasd zet de man groote oogen op.

– Wie hem? wa wilt-e zeggen?" vraagt hij na een oogenblik.

– Of ge gij den duvel zijt… of wel zijne koster, fluistert Van Alleijnes nog stiller, met een siddering die heel zijn lichaam schudden doet. "'K kome mijn ziele verkeupen…"

De man schrikt bijna achteruit bij deze woorden, maar dadelijk komt in zijn blik een vlammetje van spotternij, dat zijn bleek, rimpelig gezicht als met een glans van jeugd en pret opvroolijkt.

– Wa zegt ge?.. wa vraogt ge?.. of da 'k den duvel ben?" herhaalt hij een paar keeren, als om zichzelf den tijd tot nadenken te geven. En eensklaps over zijn verbluftheid heen:

– Nien ik, vriend," antwoordt hij; "den duvel 'n es op 't eugenblik nie thuis, moar meschien kan ik ou toch wel helpen. Wa wilt-e, zegt ge? Wat verlangt-e?"

– Mijn ziele verkeupen," stamelt Van Alleijnes haast levenloos.

– Zeu, zeu; ou ziele verkeupen… en hoeveele vroagt-e doar azeu wel veuren?"

– Twiehonderd fran."

De man, even een lachje bedwingend, doet alsof hij ten hoogste verbaasd en haast geërgerd is:

– Wàtte!.. tweehonderd fran veur 'n boereziele! Zijt-e nie wel wijs dan, jongen?" Van Alleijnes staat als 't ware duizelig geslagen. 't Is waar: zijn ziel is maar een boerenziel! Die is natuurlijk minder waard dan andere zielen! En alles gaat nu ook zoo slecht: zelfs de zielen, heeft Velghe hem gezegd, zijn haast geen geld meer waard.

– Hawel, hoeveele wilt g' er veure geven?" vraagt hij wanhopig.

– Hoeveele?.. honderd vijftig, meschien," antwoordt de man, die zijn lachlust haast niet meer bedwingen kan. "Moar weet-e watte, vriend: kom liever morgenoavond ne kier weere. 't Es hier vergoarijnge morgenoavond, en 'k zal den du… de… den boas over ou zoake spreken. Hè je 't verstoan, morgen, à peu pré dezelven tijd? Goên aovend."

13

Waarlijk!

14

D' ien ziele / D'ien ziele – De ene ziel

Te Lande

Подняться наверх