Читать книгу 't Bolleken - Cyriel Buysse, Cyriel Buysse - Страница 3
III
ОглавлениеMeneer Vitàls nieuw leven was begonnen en de eerste weken waren vol verrukkende verrassingen. Hij was eerst bang geweest voor te veel vrijen tijd, voor gebrek aan bezigheid; maar alle dagen waren tot nog toe zoo goed bezet, dat die vrees al dadelijk week, terwijl hij meer en meer tot de overtuiging kwam, dat het hem integendeel veel moeite, inspanning en wilskracht kosten zou, zelfs later de noodige gelegenheid en rust te vinden, om zijn onderbroken studies voort te zetten en te beëindigen. Dit bleef niettemin zijn vast voornemen. Hij wilde zijn diploom van advocaat bezitten, wel niet om in de praktijk te gaan, maar om het althans te hebben als een eeretitel, uit een gevoel van trots en eigenwaarde tegenover zichzelf en de wereld. Maar de dagen, de weken en weldra ook de maanden verliepen en van studeeren was geen kwestie meer. Zijn boeken en cahiers lagen op elkaar gestapeld in een la van zijn werkkabinet, hij zag ze en bevoelde ze haast elken ochtend, hij nam ze soms ter hand en doorbladerde ze even, met van inspanning gefronste wenkbrauwen enkele paragrafen lezend; maar hij voelde dat hij er reeds uit was, hij raakte er elken dag meer en meer uit en in zijn geest kwam een soort onvermogen, als door 'n ankylose27 van zijn hersens, terwijl een toenemende afkeer van de studie, die somtijds tot walg steeg, hem in kwellende machteloosheid nederdrukte. Hij schudde zuchtend 't hoofd en keek naar buiten, waar het lieve zomerweer zoo machtig lokte, hij sloeg weldra zijn boeken dicht en schoof ze diep weer in de la, niet langer in staat de bekoring te weerstaan. Ach neen, het ging niet, het gedwongen werken in een duffe kamer, terwijl buiten de vogeltjes zongen en de bloempjes geurden; hij stond maar op, ontstak een pijpje, zette een pet op en ging wandelen in den tuin. Waarom ook zou hij zich nog nutteloos geweld aandoen? Het hoefde immers niet, er was nu tijd genoeg voor hem; en op een ochtend besloot hij naar zijn cahiers en boeken niet meer om te zien voordat de korte, slechte winterdagen hem gedwongen zouden thuis zetten. Dan zou hij vanzelf wel weer aan de studie gaan, dan zou er geen afleiding meer zijn, dan zou hij niets anders meer te doen hebben. En zoo gaf hij zichzelf opnieuw vacantie tot den winter, in volle vrijheid zonder zorgen, om nog eens goed en ruim, gedurende enkele weken, te genieten van alles wat hij tot nog toe, in zijn tamelijk kleurloze, financiëel-bezwaarde jeugd, had moeten ontberen.
Hij had een rijwiel, waar hij eerst veel mee uitreed; maar dat leek hem nu wel wat te schraal in zijn gefortuneerde positie en hij kocht zich een automobiel. 't Was ook zoo inspannend en vervelend dat aanhoudend trappen en schokken over de straatsteenen. Met de automobiel huurde hij ook een jongen chauffeur. De oude keukenmeid had zelve reeds, al spoedig na 't vertrekken van Flavie, voor een tweede meisje, – een jong nichtje van haar-gezorgd.
Nu reed meneer Vitàl er maar den ganschen dag lustig op los. Het nieuwe van de pret, 't gezellig snorren van den motor, het zachte veeren van de banden, het heerlijk vliegen door de wijde ruimte, 't was alles een en al verrassing en verrukking! Hij voelde zich alsof hem plotseling sterke vleugelen waren aangegroeid, hij was geen oogenblik meer gebonden aan een vaste plek; hij was hier en daar in een minimum van tijd; hij nam, in minder dan één halven dag, het beeld en 't leven van een gansche landstreek in zich op. Het gaf hem iets wilds, iets rusteloos, iets uitgelatens, iets dat vroeger heelemaal niet in hem was. Hij had al sinds lang in de stad een vriendinnetje-een gewezen café-concert-zangeres-en hij kon haar nu naar hartelust28 bezoeken; maar ook zonder bij haar aan te gaan, voor een of andere beuzelarij, om een paar handschoenen, een doosje sigaretten of een dasje te koopen, nam hij zijn wagen en reed naar de vijf-en-twintig kilometer ver gelegen stad. Daar trof hij soms zijn vroegere vrienden aan, bleef met hen eten of inviteerde ze mee op zijn buiten; en bracht hen dan 's avonds terug naar de stad. Door hem kwam plotseling een heel nieuw leven en beweging in het dorpje, al was het tot nog toe een leven dat er door- en langs heenvloog, zonder er zich bepaald in te mengen. Populair was hij lang nog niet, zooals Nonkelken geweest was, maar de menschen mochten hem toch wel, al kenden zij hem nog weinig, en hoopten, dat hij later zich vanzelf meer met zijn dagelijksche omgeving zou bemoeien.
Trouwens, het begon reeds. Naarmate de zomer verstreek was de automobiel-pret aan 't afnemen en in 't najaar wilde hij gaan jagen. Daar had hij hulp en raad voor noodig, want hij wist er heel weinig van af en zoo kwam hij vanzelf in aanraking met enkele dorpsheeren, die jagers waren. Meneer Van der Muijt, Nonkelkens vroegere dokter, hielp hem met de kennismaking. Hij stelde meneer Vitàl voor aan den kantonrechter, aan den notaris, aan den ontvanger, aan den stoker, den brouwer en nog een paar andere voorname heeren, allen jagers. En die jachtkwestie bleek terstond een héél gewichtige en zelfs ietwat ingewikkelde zaak, waarover grondig diende nagedacht en beraadslaagd te worden. Meest al die heeren, namelijk, bezaten hun jachtterreinen om en bij meneer Vitàls hofsteden en landerijen en vroeger hadden zij met Nonkelken een vriendschappelijk accoord gesloten, waarbij zij wederzijds op elkanders gronden gingen jagen en op gemeenschappelijke kosten jachtbewakers en koddebeiers29 aanstelden. Dat had een tijdlang uitstekend gewerkt, maar de laatste jaren was, door Nonkelkens ziekte, het accoord verbroken en ieder weer zijn eigen gang gegaan. De groote, belangrijke kwestie zou nu zijn de vroegere schikking op eenigszins gewijzigde grondslagen, daar er nieuwe mededingers waren bijgekomen, weer tot stand te brengen.
"Doet er mee lijk of ge wilt, veur mij es alles goed," zei meneer Vitàl.
"A la bonne heure! In da geval moên we'n vergoarijnge beleggen," meende dokter Van der Muijt.
Meneer Vitàl dacht eventjes na, en eensklaps inviteerde hij, gulhartig:
"Wel… weet-e watte… Komt al te goare bij mij dineeren, we zillen 'n decisie nemen."
De dokter keek hem vroolijk, schalks-knipoogend aan.
"Tiens, l'idée n'est pas mauvaise," glimlachte hij. – "Zal ik het aan die heeren zeggen? Tegen wannier?"
"Nen dag van toekomende weeke… dijssendag, weunsdag, as ge wilt, 't es mij iender."
"Entendu," zei de dokter, die steeds graag zijn gewoon Vlaamsch dialekt met wat min of meer fransche zinnetjes doorspekte. "We vergoaren van den aovend30 in den Dobbelen Oarend en 'k zal ulder d'invitoassie meedielen. A propos, mesieu Vitàl, woarom 'n komt-e gij zelve noeit op stamenee? Ge zoedt da ne kier moeten doen; vous rencontreriez de joyeux camarades?"*
Eenigszins onthutst keek meneer Vitàl den dokter aan.
'K en weet 't nie," aarzelde hij. "K en hè doar lijk nog nie op gepeisd. 'K zal meschien wel e kier komen."
"C'est ca, doet datte; vous nous ferez plaisir."
Toen de dokter weg was stond meneer Vitàl even roerloos na te denken. Hij schudde 't hoofd. "Neen, dat doe ik toch niet," dacht hij in zichzelf. En hij voelde ook reeds vage spijt over zijn tè spontane invitatie. Waarom ook had hij 't gedaan? Dat hoefde toch immers niet. En wat had hij ook aan dien plotseling intiemen omgang in zijn huis, met menschen, waarvan hij enkelen zelfs niet van uiterlijk kende? Enfin, 't was nu te laat berouwd. Hij was wat onbesuisd geweest, maar in 't vervolg zou hij beter oppassen.
27
ankylose / gewrichtsverstijving
28
hartelust / hartenlust
29
koddebeier / jachtopziener, veldwachter, politieagent
30
aovend / wordt op andere plaatsen "oavend" gespeld