Читать книгу Guustje en Zieneken - Cyriel Buysse, Cyriel Buysse - Страница 3
III
ОглавлениеZoo was de koude winter heen, alsook weldra de lieve lente, en met den feestelijken zomer waren de dorpskermissen aangekomen. Gedurende enkele weken had boer De Vliegher in de vertrouwelijkheid vaak eene vraag op de tong gehad: "Zou boer Van Daele dit jaar de Lootens naar zijne kermis vragen of zou hij niet?" Hij, De Vliegher, was als oude vriend steeds genoodigd geweest, zelfs het jaar te voren, toen de Lootens uit hoofde van ‘t geschil door Triphon's huwelijk met Valerie ontstaan, t'huis hadden moeten blijven; maar de rijke boer was somtijds "een vies man," zoo zei De Vliegher, en wel in staat, al ging het thans veel beter tusschen hem en de Lootens, nog een jaartje over te schrikkelen. Zoo was het echter niet gegaan. Op zekeren achternoen, een dag of veertien vóór Onderdaele-kermis, was een roode en dikke, rosharige jongeling op een bruin, dik boerenpaard De Vliegher's hoeve komen opgereden; het was een van Van Daele's stalknechten; met de "kobbelementen" van zijn baas kwam hij boer De Vliegher en het nichtje, dat zijn baas vernomen had bij hem thans in te wonen, naar Onderdaele-kermis nooden, zegde hij. En zonder van zijn ros te willen stijgen, of den druppel of ‘t glas bier, waarop Zieneken hem onthalen wilde, te aanvaarden, was hij rechtstreeks naar de hoeve der weduwe Lootens getrokken, om aldaar ook zijne boodschap af te geven.
Zieneken's eerste gevoel bij die tijding was eene onvrijwillige blijdschap geweest; het tweede, eene soort van treurigheid en den lust deze uitnodiging van de hand te wijzen; het derde, een gevoel van twijfel en de herhaalde en tegenovergestelde aarzeling of zij aanvaarden zou of niet.
Natuurlijk werden deze aarzelingen door De Vliegher en Marie bestreden, en al hare voorwendsels, dat zij die menschen niet kende, dat zij even graag tehuis zou blijven, enz., als van geener waarde zijnde weêrlegd. Ook Guustje had zich zeer ijverig getoond om haar te doen aanvaarden en er zelfs, tot Zieneken's verwondering, een gansch uitzonderlijk belang aan schijnen te hechten; doch ik weet niet, wel waren al hare redenen onjuist en ongegrond tegenover die van haren oom en vrienden, maar niettemin zij had als een geheimen weêrzin gevoeld; dat vooruitzicht eener kermis had haar deze, die zij vroeger in haars ouders huis bijwoonde, doen herdenken en dan van zelfs alles wat er sinds in haren toestand zoo al veranderd was, en steeds was ‘t bitter einde harer innige redeneringen het zelfde geweest: "Jawel, ik versta het voor Guustje, die daar bij zijn lief zal zijn, alsook voor oom en Siednie, die vrienden en familie gaan bezoeken; maar wat zou ik gaan doen op eene kermis, waar ik niemand ken en waar ik gansch alleen zal zitten?"