Читать книгу Dante's Louteringsberg in proza overgebracht - Dante Alighieri - Страница 11

ZEVENDE ZANG

Оглавление

Inhoudsopgave

Sordello, aan wien Virgilius zich bekend heeft gemaakt, zegt op diens verzoek om hun den weg te wijzen naar den Ingang van den eigenlijken Louteringsberg, dat zij zich eerst, daar men 's nachts niet kan verder gaan, een nachtverblijf moeten opzoeken en wijst hun als zoodanig een dal in den berg uitgehold, waarin de trage vorsten zich bevinden.

1 Nadat de eervolle en blijde begroetingen drie en vier malen waren herhaald, trad Sordello [een weinig] terug en zeide: „Wie zijt gij?”

4 „Voor dat tot dezen berg de zielen gekomen waren, waardig om tot God te stijgen, werden mijne beenderen door Octavianus begraven.

7 Ik ben Virgilius; en door geene andere schuld verloor ik den hemel dan door geen geloof te hebben;” zoo antwoordde toen mijn Gids.

10 Gelijk degene is, die plotseling iets voor zich ziet, waarom hij zich verwondert, dat hij gelooft en niet gelooft, zeggende: het is zoo, het is zoo niet;

13 zoo scheen hij en voorts neeg hij de wenkbrauwen, en nederig keerde hij tot hem terug en omarmde hem daar, waar de mindere [zijnen meerdere] vastgrijpt.

16 „O roem der Latijnen,” zeide hij: „door wien onze taal toonde wat zij vermocht: o eeuwige prijs van de plaats, vanwaar ik was;

19 welke verdienste of welke genade vertoont u aan mij? zoo ik waardig ben uwe woorden te hooren, zeg mij of gij van de Hel komt en van welke afdeeling.”

22 „Door alle de cirkels van dat treurende rijk,” antwoordde hij hem: „ben ik van daar gekomen; eene kracht des Hemels deed mij gaan, en met haar kom ik.

25 Niet door te doen, maar door niet te doen heb ik [het recht] verloren om de hooge Zon te zien, naar welke gij wenscht, en die te laat door mij gekend werd.

28 Daar beneden is een plaats, niet droef door martelingen maar alleen van duisternissen, waar de klachten niet klinken als jammerkreten, maar zuchten zijn.

31 Daar vertoef ik met de kleine onnoozelen, die door de tanden des doods gebeten zijn, voordat zij van de menschelijke erfzonde bevrijd zijn.

34 Daar vertoef ik met degenen, wie de drie heilige deugden niet bekleeden, en die zonder ondeugd de andere kenden, en die alle betrachtten.

37 Maar zoo gij het weet en kunt, geef ons eenige aanwijzing, waardoor wij eerder kunnen komen daar, waar de plaats der Loutering den rechten ingang heeft.”

40 Hij antwoordde: „Eene vaste plaats is ons niet toegewezen; het is mij veroorloofd naar boven en in 't rond te gaan; zoover als ik gaan kan, blijf ik u ter zij als gids.

43 Maar zie reeds hoe de dag ten einde nijgt, en bij nacht kan men niet naar boven gaan; dies is het goed om aan een schoone plaats tot vertoeven te denken.

46 Zielen zijn er ginds ter rechter zijde vertogen; zoo gij het mij toestemt, zal ik u tot haar brengen, en niet zonder geneugt zullen zij u bekend worden.”

49 „Hoe is dat?” werd er geantwoord: „wie bij nacht zou willen stijgen, werd hij door een ander verhinderd? of zou het zóó zijn dat het niet kon?”

52 En de goede Sordello haalde zijn vinger over den grond, zeggende: „Zie, ook maar deze streep kondt gij niet òverkomen na 't scheiden der Zon:

55 niet dat iet anders verhindering gaf dan de nachtelijke duisternis, om òp te gaan; deze mèt het niet kunnen houdt den wil gebonden.

58 Wel konde men bij donker neerwaarts keeren, en dwalende rondom de helling her en derwaart gaan, zoolang als de horizont den dag weggesloten houdt.”

61 Toen mijn Heer, als het ware benieuwd: „Leid ons,” zeide hij: „daar waar gij zegt dat men vertoevende geneugt kan hebben.”

64 Maar weinig hadden wij ons van daar verwijderd, wanneer ik gewaar werd dat de berg gehalveerd was, gelijk hier valleien bergen halveeren.

67 „Daar,” zeide die schim; „zullen wij henengaan, daar waar de bergwand van zichzelven een schoot maakt, en daar zullen wij den nieuwen dag verwachten.

70 Tusschen steil en vlak was een kronkel-weg, die ons bracht in de zijde van de delling, daar waar meer dan voor de helft de rand sterft.

73 Goud en fijn zilver, en scharlaken en loodwit, indisch hout, licht en doorschijnend, frisch smaragd in den stonde dat het gebroken wordt,

76 dat alles gelegd naast het kruid en de bloemen binnen in die delling, zou door hun verw overwonnen zijn, gelijk het mindere door het meerdere overwonnen wordt.

79 Niet alleen had de natuur daar [kleuren] geschakeerd, maar zij maakte van de zoetheid van duizend geuren een ononderscheidelijke mengeling.

82 „Salve Regina” zag ik daar op het groen en de bloemen zielen zitten te zingen, die men van wege de delling niet van buiten kon zien.

85 „Voordat nog het weinige zonlicht in zijn nest gaat,” begon de Mantuaan die ons geleid had, „wilt niet dat ik u te midden van hen leide.

88 Van dezen rand zult gij beter de gebaren en gezichten van hen allen onderscheiden, dan beneden in de delling opgenomen.

91 Gene, die het hoogste zit, en schijnt veronachtzaamd te hebben dat wat hij doen moest en die den mond niet opent voor het gezang der anderen,

94 was keizer Rudolf, die de wonden kon helen, welke Italië gedood hebben, zóódat zij maar al te laat door anderen tot verademing komt.

97 De andere, die in het aangezicht hem troost, regeerde het land waaruit het water geboren wordt dat de Moldau in de Elbe, en de Elbe in zee brengt:

100 Ottocar heette hij, en in de windselen was hij vrij wat beter dan Wenzislaus zijn zoon, nu hij een baard heeft, wien weelde en luiheid mest.

103 En die Klein-neus, die in beraad schijnt met dengene die zoo goedwillig uitzicht heeft, stierf vluchtende en de lelie onteerend.

106 Ziet daar, hoe hij zich de borst slaat. Ziet den andere, die zich al zuchtende van de handpalm een kussen voor de wang heeft gemaakt.

109 Vader en Schoonvader zijn zij van het ongeluk van Frankrijk: zij weten van zijn snood en vuil leven, en vandaar komt die smart, die ze zoo zeer slaat.

112 Hij die zoo vleezig schijnt, en die zingende te zamen stemt met genen van den mannelijken neus, droeg van elke deugd het koord gegord.

115 En zoo na hem koning gebleven ware de jongeling, die achter hem zit, dan ging de deugdelijkheid schoon van vat tot vat;

118 hetgeen men niet kon zeggen van den anderen erfgenaam. Jacob en Frederik hebben de koninkrijken; geen heeft bezit van 's vaders betere nalatenschap.

121 Zelden gaat de menschelijke voortreffelijkheid door de takken naarboven: en dat wil Degene, Die haar geeft, opdat ze Zijn gave genoemd worde.

124 Ook tot dien van den grooten Neus gaan mijne woorden (niet minder dan tot den andere, Peter, die met hem zingt) om wien Apulië en Provence nu smart hebben.

127 Zooveel is de plant minder dan haar zaad, als, meer nog dan Beatrice en Margherita, Constantia op haar echtgenoot boogt.

130 Ziet den koning van het eenvoudige leven daar alleen zitten, Hendrik van Engeland: deze heeft in zijn spruiten beter voortzetting.

133 Gene, die verder naar beneden onder genen op aarde zit, naar boven kijkend, is markgraaf Willem, om wien èn Alessandria en diens oorlog

136 Monferrat en het Cannoveserland laat weenen.


Dante's Louteringsberg in proza overgebracht

Подняться наверх