Читать книгу Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2 - Даниэль Дефо, Данієль Дефо, Defoe Daniel - Страница 1

HET LEVEN EN DE LOTGEVALLEN van ROBINSON CRUSOE

Оглавление

Lezers, ons gewone Engelsche spreekwoord, dat wat in het gebeente zit, niet uit het vleesch zal gaan, werd bij niemand meer dan bij mij bevestigd. Iedereen zou denken, dat na vijf en dertig jaren vol rampspoed en eene menigte ongelukken, zoo als zelden of nooit iemand ondervond, en na bijkans zeven jaren rust en welvaart in alle opzigten genoten te hebben; en nu ik oud was, en zoo goed als iemand zeggen mogt, in mijne mannelijke jaren ondervinding opgedaan te hebben, ik zeg, na dit alles zou men denken, dat de zucht tot zwerven, die, gelijk ik verhaald heb, mij aangeboren was, wel zou uitgebluscht zijn, en ik op mijn een en zestigste jaar weinig lust kon hebben mijn vaderland te verlaten en mijn leven en bezittingen op nieuw in gevaar te stellen.

Wat meer is, ik had geene reden meer om buitenlandsche avonturen te zoeken; want ik behoefde mijne fortuin niet meer te maken. Al had ik tienduizend Pond St. verdiend, ik zou er niet rijker om geweest zijn, want ik bezat reeds genoeg voor mij en voor hen, dien ik het nalaten zou; en het vermeerderde nog dagelijks; want daar ik een kleine familie had, kon ik mijne inkomsten niet verteren, of ik had eene andere levenswijze moeten aannemen; zoo als een groot huishouden opzetten, knechts en paarden houden, gastmalen geven, en zoo voorts; dingen, waarvan ik geen verstand, noch lust toe had; zoodat ik slechts behoefde stil te zitten en te genieten wat ik had, om dit nog dagelijks onder mijne handen te zien aangroeijen.

Dit alles maakte echter geen indruk op mij, althans niet genoeg om mij den lust te benemen, om weder buiten 's lands te gaan, dat eene aangeboren kwaal bij mij scheen te zijn; vooral maalde mij de begeerte, mijn eiland en de kolonie, die ik daar achtergelaten had, weder te zien, mij gestadig door het hoofd. Des nachts droomde ik er van, en over dag peinsde ik er gestadig over, tot dat mijne verbeelding zoo werd, dat ik in mijn slaap er over sprak. Kortom, niets kon dit mij uit het gemoed zetten; en het werd daardoor zelfs lastig met mij om te gaan, want ik kon nergens anders over spreken, maar had er, tot walgens toe, altijd den mond vol van.

Ik heb dikwijls verstandige lieden hooren zeggen, dat al wat men lieden van spoken of geesten hoort verhalen, alleen zijn oorsprong heeft in hunne eigene sterk gespannen verbeelding; dat er geesten noch spoken verschijnen, maar dat men door gestadig aan afgestorvenen te denken, zoo ver komt van zich eindelijk te verbeelden, dat men die bij buitengewone gelegenheden ziet, met hun spreekt en antwoord ontvangt; terwijl alles slechts ijdelheid, bedrog en zelfbegoocheling is.

Wat mij betreft, ik weet niet dat er spoken zijn, of dat er in de spookgeschiedenissen, die men hoort, iets anders dan de werking eener verhitte verbeeldingskracht is; maar dit weet ik, dat mijne verbeelding zoo gaande raakte, dat ik mij somtijds verbeelden kon op het eiland, in mijn oud kasteel achter het geboomte te zijn; dan zag ik mijn ouden Spanjaard, Vrijdags vader, en de schelmsche matrozen, die er achter gebleven waren; soms verbeeldde ik mij, dat ik met hen sprak; en daar dit niet in mijn slaap, maar als ik wakker was, gebeurde, werd ik eindelijk bevreesd hoe dit alles zou afloopen. Eens in mijn slaap verbeeldde ik mij duidelijk, dat de oude Spanjaard en Vrijdags vader mij de slechtheid der drie matrozen verhaalden, zij vertelden hoe deze al de overige Spanjaarden hadden willen vermoorden, en zij hunnen voorraad van levensmiddelen hadden in brand gestoken, om hen te laten verhongeren; dingen, waarvan ik nooit gehoord had, en die ook later bleken onwaar te zijn. Dit alles stond mij zoo levendig voor den geest, dat ik niet anders dacht of het was waarlijk zoo; ook hoe ik op de aanklagt der Spanjaards dit bestrafte, hen voor mij als regter daagde, en alle drie veroordeelde om opgehangen te worden. Wat hiervan waarheid is zal men later zien, hoezeer dit was, moet ik zeggen, zeer veel. Wel was er niets letterlijk zoo gebeurd als in mijn droom, maar toch had het slechte gedrag der schelmen veel overeenkomst daarmede, en zoo wel als ik hen naderhand gestreng wilde straffen, had ik hen toen kunnen laten ophangen, en zou gelijk gehad hebben, en mijn gedrag door Goddelijke en menschelijke wetten te regtvaardigen geweest zijn. Doch ik keer tot mijne geschiedenis terug.

Ik had in deze gemoedsgesteldheid nu eenige jaren geleefd. Ik had geen genot van mijn leven; niets was er, dat mij vermaak verschafte, of dit werd hierdoor getemperd; zoodat mijne vrouw, die bespeurde hoezeer mijn hart mij derwaarts trok, mij op zekeren avond ernstig onder het oog bragt, hoe zij het voor een geheimen aandrang der Voorzienigheid hield, die besloten had, dat ik derwaarts zou gaan; en dat zij vond, dat mij niets hierin verhinderde dan mijne gehechtheid aan vrouw en kinderen. Zij zeide, dat zij, wel is waar, er niet aan denken kon van mij te scheiden, maar dat zij zich verzekerd hield, dat het het eerste zijn zou, wat ik na haren dood deed, dat zij dus, daar het des Hemels wil scheen te zijn, niet de eenigste hinderpaal wilde zijn. Want dat als ik besloten had te gaan… Hier hield zij in verwarring op, om dat zij zag, dat ik met een zeer ernstig gelaat naar haar luisterde. Ik vroeg haar waarom zij niet voortging en zeide wat haar op het hart lag. Maar ik bemerkte, dat haar hart te vol was, en dat de tranen haar in de oogen kwamen. – "Spreek verder, mijn beste," zeide ik, "verlangt gij, dat ik gaan zoude?" – "Neen," zeide zij, "verre vandaar. Maar zoo gij er toe besloten hebt, wil ik, liever dan de eenigste hinderpaal te zijn, u vergezellen; want schoon het eene ontzettende onderneming voor iemand van uwe jaren is, zoo wil ik echter, als het zijn moet," vervolgde zij weenende, "u niet verlaten. Want is het des Hemels wil, dan moet gij het doen, en zoo de Hemel wil, dat gij gaat, zal hij mij ook sterken om u te vergezellen, of maken, dat ik niet langer een hinderpaal daar tegen ben!"

Dit liefderijk gedrag mijner vrouw bragt mij een weinig tot andere gedachten, en ik begon over mijn voornemen na te denken. Ik beteugelde mijne verhitte verbeelding, en vroeg mij zelven af, wat ik, die zestig jaren oud was, na zulk een leven vol ongevallen en lijden, dat op zulk eene gelukkige wijze afgeloopen was, wat ik nog noodig had nieuwe gevaren te zoeken en avonturen, die alleen geschikt zijn voor jeugd en armoede.

Bovendien overwoog ik welke nieuwe betrekkingen ik had, dat ik eene vrouw en een kind had, en weldra een tweede mogt verwachten; dat ik alles bezat wat de wereld mij verschaffen kon, en niet noodig had gevaren te zoeken, om eenig geld te verdienen; dat ik oud begon te worden, en eerder denken moest datgene, wat ik gewonnen had, te verlaten, dan te trachten het te vermeerderen. Met hetgeen mijne vrouw gezegd had, dat het de wil des Hemels zijn kon, kon ik mij niet vereenigen; zoodat ik na veel weifelen eindelijk mijn voornemen opgaf, en mij zelven daartoe overreden met de gronden, die mij voor den geest kwamen. Als het beste middel daartegen echter, besloot ik eenige bezigheden aan te vangen, die mij in het vervolg voor soortgelijke buitensporigheden zouden behoeden; want ik ondervond, dat dit verlangen mij meestal bekroop als ik niets te doen, noch iets van belang te wachten had.

Te dien einde kocht ik een boerenplaats in het graafschap Bedford, en besloot mij daar neder te zetten. Er stond een klein, gemakkelijk huis op, en ik bevond, dat het daarbij behoorende land voor veel verbetering vatbaar was, iets, wat zeer met mijne neiging strookte, want land ontginnen, planten en bouwen was mijn lust; en daar het binnen in het land lag, was ik buiten allen omgang met schippers en schepen, en dingen, die tot andere werelddeelen betrekking hebben. Ik ging dan met mijn gezin mijne boerderij betrekken, kocht ploegen, eggen, een kar, een wagen, paarden, koeijen, schapen, en ging ijverig aan het werk, zoodat ik binnen een half jaar een volslagen landedelman was geworden. Mijne gedachten waren uitsluitend gevestigd op mijne knechts, het bouwen en planten, enz., en ik leidde, naar mij dacht, het aangenaamste leven, waartoe iemand, die altijd tot ongelukken bestemd was, in staat was.

Ik bouwde mijn eigen land, behoefde geen pacht te betalen, en kon in alles mijn eigen hoofd volgen, bouwen of afbreken, naar ik goedvond. Wat ik kweekte was voor mij, wat ik verbeterde was voor mijn gezin, en toen al mijne neiging tot zwerven mij verlaten scheen te hebben, was er niets in mijn leven, dat mij kwelde. Nu meende ik tot dien staat gekomen te zijn, dien mijn vader mij zoo ernstig aangeraden had, die levenswijze, die de dichter noemt: "bevrijd van ondeugden en smarten; waar de ouderdom geene zorgen, de jeugd geene valstrikken kent."

Maar te midden van dit geluk werd het door eene beschikking der Voorzienigheid mij op eens ontnomen. Deze slag trof mij, mag ik zeggen, tot in mijn binnenste, en deed mijn lust tot zwerven weder ontwaken, die mij ingeschapen zijnde, als eene ziekte met onweerstaanbare kracht mij weder overviel, zoo dat ik tot niets meer geschikt was. Deze slag was de dood mijner vrouw. Ik wil hier geene lofrede op haar houden, of hare deugden in het bijzonder opsommen. Zij was de steun van al mijne verrigtingen; het middenpunt van al mijne ondernemingen; de wijze raadsvrouw, die mij van de heillooze voornemens, die mij steeds door het hoofd maalden, wist af te houden; en die hiertoe meer deed dan mijn moeders tranen, mijn vaders wijze lessen, vriendenraad en mijn eigen gezond verstand ooit vermogten. Ik was gelukkig als ik naar hare smeekingen luisterde en aan hare tranen toegaf; en uiterst rampzalig en van alles beroofd door haren dood.

Toen ik haar verloren had, was de wereld mij een walg; in mijn vaderland achtte ik mij evenzeer een vreemdeling als in Brazilië, toen ik daar het eerst aan wal stapte; en even verlaten, met uitzondering van de hulp van knechts, als op mijn eiland. Ik zag iedereen rondom mij bezig; de een zwoegde voor zijn brood, de ander verspilde zijn geld in lage losbandigheden of ijdele vermaken; en beide even ongelukkig, omdat zij hun doel niet konden bereiken; want dagelijks walgden de najagers van het vermaak meer van hunne genoegens, en zamelden steeds meer redenen tot ellende en naberouw; terwijl de arme dagelijks zwoegde om een schamel stuk brood te verwerven, levende in eenen gedurigen kring van zorg en kommer, en alleen om zooveel te verdienen, dat zij niet van gebrek omkwamen.

Dit bragt mij mijne levenswijze en mijn koningrijk, mijn eiland, weder te binnen, waar ik geen meer graan kweekte, omdat ik niet meer noodig had; waar ik geen meer geiten aanfokte, daar ik geen meer gebruiken kon; waar het geld lag te beschimmelen, en naauwelijks eens in twintig jaren met eenen blik verwaardigd werd. Zoo ik uit deze bedenkingen het regte nut getrokken had, gelijk ik had moeten doen, en rede en godsdienst mij leerden, zouden zij mij geleerd hebben naar een volmaakter geluk te trachten, dan de genoegens des levens mij konden verschaffen; en dat er een doel van ons bestaan was, dat men aan deze zijde des grafs bereiken, althans er naar streven konde. Doch mijne wijze raadgeefster was verdwenen; ik was als een schip zonder loods, dat zich door den wind op goed geluk laat voortdrijven. Mijne gedachten waren steeds bij mijne vroegere verrigtingen en op vreemde avonturen gevestigd. De schuldelooze genoegens van mijn akker- en tuinbouw en huisgezin, die mij vroeger geheel bezig hielden, waren thans voor mij als muzijk voor een doove, en lekkernijen voor iemand, die geen smaak heeft. Ik besloot eindelijk mijne huishouding op te breken, mijn goed te verkoopen, en naar Londen te gaan, gelijk ik weinige maanden daarna deed.

Te Londen was ik even onrustig als vroeger, de plaats beviel mij niet; ik had er niets te doen dan rond te slenteren, als een luiaard, van wien men zeggen kon, dat hij op Gods aardbodem van geen het minste nut is, en het iedereen onverschillig is of hij leeft of dood is. Dit was mij al mijn leven de onaangenaamste toestand, daar ik altijd aan een werkzaam leven gewoon geweest was, en dikwijls zeide ik tot mijzelven: "een lui leven is een ellendig leven," en waarlijk ik begreep, dat ik mijn tijd veel beter besteed had, toen ik zes en twintig dagen werkte, om eene plank te maken.

In het begin van 1698 kwam mijn neef, dien ik, gelijk ik verhaald heb, naar zee gezonden en kapitein gemaakt had op een schip, terug van een reisje naar Bilbao. Hij kwam bij mij en verhaalde, dat eenige kooplieden van zijne kennis hem voorgesteld hadden, voor hen een reis naar Oost-Indië en China te doen. "En als gij nu mede wilt gaan, oom," zeide hij, "verbind ik mij u aan uw oud verblijf op het eiland aan land te zetten, want wij zullen Brazilië aandoen."

Mijn neef wist niet hoe mijn zucht tot reizen weder bij mij ontwaakt was, en ik niets van hetgeen hij mij wilde voorslaan; doch dien zelfden morgen had ik, na alles overwogen te hebben, het besluit genomen van naar Lissabon te gaan, om met mijn ouden kapitein te raadplegen, en als het verstandig en uitvoerbaar was, mijn eiland weder te gaan opzoeken, en zien wat er van het volk daarop geworden was. Het denkbeeld streelde mij van de plaats te bevolken, inboorlingen van hier derwaarts over te brengen; en een octrooi of acte te verkrijgen, waarbij het mij wettig toegewezen werd; toen juist mijn neef inkwam met zijn voorslag, mij daarheen te brengen op zijne reis naar Oost-Indië.

Ik zweeg eenigen tijd, terwijl ik hem strak aanzag. "Wie duivel heeft u die ongelukkige boodschap ingegeven?" vroeg ik. Mijn neef ontzette op deze vraag, maar ziende, dat hij er mij niet mede mishaagde, zeide hij: "Ik hoop, dat het geen ongelukkige voorslag zal geweest zijn, oom. Ik dacht, dat gij verlangde uwe nieuwe kolonie te zien, waar gij eens gelukkiger regeerde dan de meeste uwer broeders, de koningen en vorsten, in hunne rijken doen."

Het voorstel strookte zoo zeer met mijn verlangen, dat ik hem met korte woorden zeide, dat ik mede zou gaan, als de andere kooplieden er in toestemden. "Maar ik beloof u niet verder dan mijn eiland mede te gaan," zeide ik. – "Wel oom! ik hoop toch niet, dat gij daar zult willen achterblijven," hernam hij. – "Kunt gij mij op de tehuisreis niet weder afhalen?" hervatte ik. – "Dat zou onmogelijk zijn," zeide hij, "want de reeders zouden nimmer toestaan, dat een zoo rijkgeladen schip zulk een omweg maakte, daar misschien een, misschien drie of vier maanden mede konden heengaan. Bovendien, als ik schipbreuk leed," voegde hij er bij, "en in het geheel niet terugkeerde, zoudt gij u in denzelfden toestand als vroeger bevinden."

Dit was verstandig gesproken, maar wij vonden er spoedig een middel op, namelijk om een uit elkander genomen sloepscheepje aan boord te nemen, dat door eenige timmerlieden, die wij zouden medenemen, op het eiland ineengezet, en in weinige dagen klaar kon zijn, om zee te bouwen. Ik bleef dan ook niet lang besluiteloos, want het verlangen van mijnen neef en het mijne stemden volkomen overeen. Daar aan den anderen kant mijne vrouw dood was, was er niemand, die mij raad kon geven dan mijne oude vriendin, de weduwe, die mij ernstig smeekte mijne jaren, mijne onbekrompen omstandigheden, de gevaren eener lange reis, en bovenal mijne nog zoo jonge kinderen te bedenken. Doch niets baatte; ik had zulk eene begeerte die reis te doen, dat ik haar zeide, dat mijn geest er zoo mede vervuld was, dat ik geloofde de Voorzienigheid tegen te streven, zoo ik te huis bleef. Zij berustte er dus in, en verleende mij hulp niet alleen voor mijne uitrusting, maar ook voor het schikken mijner zaken en de opvoeding mijner kinderen, gedurende mijne afwezigheid. Ik maakte mijn testament, en zoodanige beschikkingen, dat ik volmaakt gerust was, dat mijne kinderen na mijn dood ontvangen zouden wat hun toekwam. Hunne opvoeding liet ik geheel aan de weduwe over, met genoegzamen onderstand, om haar voor alle gebrek te vrijwaren. Dit alles verdiende zij dubbel, want geen moeder kon beter voor hunne opvoeding bezorgd of geschikt geweest zijn; en daar zij bij mijne tehuiskomst nog leefde, mogt ik haar daarvoor nog mijne dankbaarheid bewijzen.

Mijn neef was in het begin van Januarij 1694 zeilree, en ik ging met Vrijdag den 8sten aan boord te Duins, hebbende behalve de sloep, eene groote lading van allerlei noodwendigheden voor mijne kolonie, die ik besloot in eenen goeden staat te verlaten, als ik ze daarin niet aantrof. In de eerste plaats nam ik eenige lieden mede, die ik daar als kolonisten wilde achterlaten, althans voor mij gedurende mijn verblijf aldaar laten werken, en ze achterlaten of medenemen, naar zij zouden verkiezen; vooral had ik twee timmerlieden, een smid, en een zeer handige, vlugge knaap, die eigenlijk een kuiper van beroep was, maar allerlei werktuigen kon maken en uitdenken. Hij was een goed wieldraaijer, en kon handmolens maken, om koren te malen, en kon van klei of hout alles maken, wat men wilde. Aan boord noemde men hem altijd de duizendkunstenaar.

Bovendien nam ik een kleermaker mede, die als passagier naar Oost-Indië wilde gaan, maar naderhand er in toestemde, in mijne kolonie te blijven, en die, gelijk later bleek, een onontbeerlijke en vlugge knaap was in vele opzigten buiten zijn beroep; want de noodzakelijkheid is de moeder van vele kunsten.

Mijne lading bestond, voor zoo ver ik onthouden heb, want ik heb er geene lijst meer van, uit genoegzaam linnen en ligt Engelsch laken, om al de Spanjaards, die ik daar verwachtte te vinden, te kleeden, en zoo veel als naar mijne rekening voor zeven jaren voor hen genoeg was. Als ik het wel heb, kostten de stoffen voor kleeding, met handschoenen, hoeden, kousen en schoenen daaronder begrepen, meer dan tweehonderd Pond St. Hieronder was ook begrepen eenige bedden, beddegoed en huishoudelijk goed, vooral keukengereedschappen, ketels, potten en pannen, enz., terwijl ik nog een honderd pond uitgaf voor ijzerwerk, spijkers en allerlei gereedschappen, krammen, schroeven, hengsels en al wat ik bedenken kon.

Ik nam ook een honderd wapens, geweren en pistolen, een groote menigte hagel van allerlei grootte, eenige duizend ponden lood en twee koperen stukjes geschut, en daar ik niet wist wat er te eeniger tijd gebeuren kon, een honderd vaatjes kruid, met sabels en houwers, en het ijzer van eenige pieken en hellebaarden, zoo dat wij, om kort te gaan, een magazijn van allerlei goederen hadden, en ik deed mijn neef twee halfdek-stukjes meer medenemen dan hij noodig had, om die daar te kunnen laten, en zoo het noodig was daar een fort te kunnen bouwen en tegen allerlei vijanden te kunnen verdedigen. Ik dacht ook in het eerst, dat wij dit alles en nog meer zouden noodig hebben, om ons in het bezit van het eiland te handhaven, gelijk men in den loop van mijn verhaal zien zal.

Op deze reis trof ik zoo veel tegenspoed niet, als ik gewoon was, en derhalve zal ik den lezer, die misschien naar nieuws uit mijne kolonie verlangt, minder ophouden; echter troffen wij bij onze uitreis eenige ongevallen, als slecht weder en tegenwind, dat onze reis langer maakte dan ik eerst gedacht had, en ik, die slechts eens in mijn leven eene reis gedaan had, die goed afliep, namelijk mijne eerste reis naar Guinea, begon te denken, dat hetzelfde onheil mij toefde, en dat ik geboren was om aan wal nimmer tevreden en op zee altijd ongelukkig te zijn.

Tegenwinden sloegen ons noordwaarts heen, en wij waren verpligt te Galway, in Ierland, binnen te loopen, waar wij twee en twintig dagen moesten blijven. Wij troffen hier echter dit geluk, dat de levensmiddelen er zeer goedkoop en overvloedig waren, zoodat wij al dien tijd nimmer den scheepsvoorraad behoefden aan te spreken, maar dien nog vermeerderden. Ik kocht hier nog twee koeijen, die kalven moesten, met oogmerk, die bij een gelukkige overtogt, op mijn eiland aan wal te zetten, maar zij kwamen ons naderhand anders te pas.

Den 5den Februarij verlieten wij Ierland, en hadden eenige dagen zwaren wind. Als ik het wel heb, was het den 20sten februarij, laat in den avond, dat de stuurman, die toen de wacht had, in de kajuit kwam, en ons zeide, dat hij een flikkering van vuur gezien en een schot gehoord had, en terwijl hij het ons verhaalde, kwam een jongen met het berigt, dat de bootsman een tweede gehoord had. Dit deed ons allen naar het halfdek gaan, waar wij eerst niets hoorden, maar eenige minuten later zagen wij een groot licht, en bemerkten, dat het een vreesselijke brand in de verte was. Onmiddellijk maakten wij allen ons bestek op, en kwamen daarin overeen, dat er dien kant uit, waar het vuur zigtbaar was, geen land zijn kon op geen vijfhonderd mijlen, want wij zagen het in het W.N.W. Hierop besloten wij, dat het een schip op zee moest zijn, dat in brand stond, en dat het, daar wij even te voren het schieten gehoord hadden, niet ver af zijn kon. Wij hielden er dus regt op aan, en zagen spoedig, dat wij vinden zouden wat het was, daar het licht steeds grooter werd, naarmate wij verder zeilden, schoon, daar het nevelachtig weder was, wij eene poos niets anders dan het licht konden zien. Na verloop van een half uur konden wij, daar wij vlak voor den wind zeilden, ofschoon die niet stevig was, toen het weder wat opklaarde, zien, dat het een schip was, dat midden in zee in brand stond. Hoezeer ik niet wist wie er op waren, trof deze ramp mij allerhevigst. Ik herinnerde mij mijn vroegere lotgevallen, en in welken toestand ik door den Portugeeschen kapitein opgenomen was, en in hoe veel beklagelijker toestand de arme schepsels daar aan boord moesten zijn, zoo zij niet met een ander schip in gezelschap zeilden. Ik gelastte dadelijk vijf schoten spoedig achter elkander te doen, om hun, zoo mogelijk, te kennen te geven, dat er hulp voor hen opdaagde, en dat zij trachten moesten zich in de boot te redden, want schoon wij de vlam van het schip zien konden, konden zij ons echter niet gewaar worden.

Eenigen tijd maakten wij een bijlegger en dreven even als het andere schip dreef, in afwachting dat het daglicht zou doorkomen, toen plotseling, tot onzen grooten schrik, schoon wij dit hadden kunnen verwachten, het schip in de lucht vloog, en onmiddellijk, dat wil zeggen weinige minuten daarna, was al het vuur uit, want het wrak zonk. Dat was een verschrikkelijk en inderdaad bedroevend gezigt, om de arme menschen, die ik begreep, dat allen met het schip moesten vergaan, of in den uitersten angst zijn in het midden van den oceaan in hunne booten, die wij thans niet zien konden. Om hun echter den weg te wijzen, deed ik op alle plaatsen van het schip zooveel lantarens hangen als wij hadden, en wij bleven den geheelen nacht schoten doen, om hun te doen weten, dat wij niet ver af waren.

Tegen acht ure des morgens ontdekten wij door onze kijkers de scheepsbooten, en zagen, dat er twee waren, die opgepropt met volk en zeer diep geladen waren. Wij bespeurden, dat zij roeiden, daar de wind tegen was, dat zij ons schip zagen en hun uiterste best deden, dat wij hen zouden zien. Wij heschen dadelijk onze vlag, ten teeken dat wij hen zagen, zetten meer zeil bij en hielden regt op hen aan. Binnen een half uur hadden wij hen bereikt en namen hen allen aan boord, ten getale van niet minder dan vierenzestig, mannen, vrouwen en kinderen, want er waren veel passagiers.

Wij vernamen, dat het een Fransche koopvaarder, op de tehuisreis van Quebec op de rivier van Canada, was. De kapitein verhaalde ons in het breede het ongeluk, dat zijn schip getroffen had, hoe de brand in de stuurmanskamer, door achteloosheid van den stuurman ontstaan was, maar nadat hij hulp geroepen had, geheel gebluscht was geworden, gelijk iedereen gemeend had. Spoedig echter bespeurde men, dat er eenige vonken gevallen waren op eene plaats, waar men zoo moeijelijk bij kon komen, dat men die niet kon blusschen, en de brand naderhand tusschen de inhouten en beschotten geraakt was, vanwaar hij zich in het ruim verspreid en al hunne inspanningen vruchteloos gemaakt had.

Er was niets anders op, dan in de booten te gaan, die tot hun geluk zeer groot waren, bestaande uit de barkas en eene groote boot, benevens nog een sloepje, dat weinig anders hun baten kon, dan om er eenig zoet water en proviand in te laden, nadat zij zich uit den brand gered hadden. Zij hadden inderdaad weinig hoop op hun behoud, toen zij zoo ver van alle land in deze booten gingen, alleenlijk, gelijk zij te regt aanmerkten, waren zij buiten gevaar van den brand, en bestond de mogelijkheid, dat zij op die hoogte een schip ontmoetten, dat hen opnam. Zij hadden zeilen, riemen en een kompas, en waren besloten naar Newfoundland koers te stellen, daar het eene stijve koelte uit het Z.O.t.O. woei. Zij hadden zooveel voorraad en water, dat als zij er niet meer van gebruikten, dan om voor verhongeren bewaard te blijven, zij voor twaalf dagen genoeg hadden, in welken tijd de kapitein zeide, dat hij gehoopt had, buiten slecht weder en tegenwind, de banken van Newfoundland te bereiken, en misschien eenige visschen tot hun voedsel te vangen, totdat zij het land zouden bereiken. Doch in al deze gevallen liepen zij nog veel gevaar, als om door storm omvergeworpen en verbrijzeld te worden, van regen en koude te verstijven en te bevriezen, door tegenwinden opgehouden te worden en van honger te sterven, dat zoo zij aldus gered waren geworden, dit waarlijk wel een wonder had mogen heeten.

De kapitein verhaalde mij met tranen in de oogen, dat te midden hunner beraadslagingen, en toen iedereen alle hoop liet varen en vertwijfelen wilde, zij plotseling verrast werden door het hooren van een schot, door nog vier gevolgd; dit waren de vijf schoten, die ik had laten doen, zoodra wij de vlam zagen. Dit stak hun een riem onder het hart, en verwittigde hen, gelijk mijne bedoeling was, dat er een schip in de nabijheid was, om hen te hulp te komen. Op het hooren van deze schoten hadden zij hunne masten en zeilen gestreken, en daar het geluid voor den wind afkwam, besloten zij te blijven liggen tot het dag werd. Eenigen tijd daarna, niet meer hoorende schieten, hadden zij drie geweerschoten gedaan, die wij echter, daar het in den wind was, niet gehoord hadden.

Eene poos daarna werden zij weder verblijd door onze lichten te zien en ons schieten te hooren, dat ik, gelijk ik zeide, den geheelen nacht door had laten doen; dit deed hun aan de riemen gaan en op ons aanroeijen, ten einde wij hen spoediger zouden kunnen zien, en eindelijk bemerkten zij tot hunne onuitsprekelijke vreugde, dat zij gezien werden.

Het is mij onmogelijk de verschillende gebaren te beschrijven, de verrukking en opgetogenheid, waaraan deze arme geredde lieden zich overgaven, om hunne vreugde over hunne onverwachte redding uit te drukken. Droefenis en vrees zijn gemakkelijk te beschrijven; zuchten en tranen, snikken en eenige weinige bewegingen met hoofd en handen zijn de eenige wijzen, waarop zij uitgedrukt worden; maar een overmaat van vreugde, eene heugelijke verrassing brengt duizend buitensporigheden met zich. Sommigen smolten weg in tranen, anderen schreeuwden en jammerden, alsof zij ten diepste bedroefd waren; sommigen waren volslagen krankzinnig; anderen liepen stampvoetende over het schip; anderen handenwringende; sommigen dansten, anderen zongen, anderen lachten, anderen gilden; sommigen waren van de spraak beroofd en konden geen woord uitbrengen; sommigen waren ziek en misselijk; verscheidene vielen in zwijm; en eenige weinige sloegen een kruis en dankten God.

Ik wil hun geen onregt doen; naderhand waren misschien zeer velen dankbaar; maar de eerste aandoening was hun te sterk, en zij konden die niet bedwingen; zij waren in zekere mate verbijsterd van zinnen, en slechts weinigen betoonden zich in hunne vreugde bedaard en gematigd. Misschien ligt hiervan de reden eensdeels in hunnen eigendommelijken landaard, ik bedoel den Franschen, wier geest altijd vlugger, hartstogtelijker en meer geneigd is, om tot uitersten over te slaan, dan die van andere volken. Ik ben geen wijsgeer genoeg, om de oorzaak te bepalen, maar nooit had ik vroeger in mijn leven zoo iets bijgewoond. De verrukking, waaraan zich Vrijdag, mijn trouwe wilde, overgaf, toen hij zijn vader in de boot aantrof, kwam er het naaste bij; en de verbazing van den kapitein en zijne brave medgezellen, die ik redde van de schurken, die hen op het eiland aan wal gezet hadden, zweemde er eenigzins naar; maar noch dat van Vrijdag, noch iets wat ik ooit in mijn leven zag, haalde er eenigzins bij.

Ik moet nog opmerken, dat deze uitsporigheden zich niet alleen bij verschillende personen op zich zelve vertoonden; neen, dezelfde persoon bedreef ze achtervolgens allen, in een kort tijdsverloop. Een man, die het eene oogenblik sprakeloos en geheel bedwelmd en verbijsterd was, danste en schreeuwde het volgende oogenblik als een bezetene; een oogenblik daarna rukte hij zich de haren uit, scheurde zich de kleederen van het lijf, en vertrapte die als een krankzinnige; weinige minuten daarna smolt hij weg in tranen, dan werd hij flaauw en viel in zwijm, en zou, als men hem niet oogenblikkelijk te hulp gekomen was, binnen weinige minuten dood geweest zijn; en zoo ging het niet met een of twee, of tien, of twintig, maar het meerendeel van hen; en als ik wel heb, was onze doktor verpligt er meer dan dertig te aderlaten.

Er bevonden zich twee priesters onder hen, een oud en een jong man, en wat zonderling was, de oude man was het hevigst aangedaan. Zoodra hij aan boord van ons schip was, en zich gered zag, viel hij als dood neder, terwijl er geen teeken van leven in hem te bespeuren was. Onze doctor diende hem dadelijk de noodige middelen toe, en was de eenigste man aan boord, die niet geloofde, dat hij dood was, en eindelijk deed hij hem eene aderlating, na zijn arm eerst gewreven te hebben, om dien te verwarmen. Eerst kwam het bloed bij droppels, en vloeide toen wat ruimer; drie minuten later sloeg de man de oogen op, en een kwartier daarna scheen hij volkomen hersteld. Nadat zijn arm verbonden was, liep hij heen en weêr, zeide, dat hij geheel hersteld was, en nam een drankje in, dat de doctor hem gaf. Een kwartier uurs later kwam men den doctor roepen, die eene in flaauwte liggende Fransche vrouw aderliet, en zeide, dat de priester ijlhoofdig was geworden, gelijk ook werkelijk het geval was. De doctor wilde hem in dien toestand niet aderlaten, maar gaf hem een verdoovend en slaapwekkend middel in, dat na eenigen tijd werkte, en den volgenden morgen ontwaakte de oude man volkomen wel en bij zijn volle verstand.

De jonge priester was zijne hartstogten meer meester, en werkelijk een voorbeeld van een gelaten en bezadigd karakter. Toen hij eerst aan boord bij ons kwam, wierp hij zich plat op den grond neder, om God voor zijne bevrijding te danken, waarin ik hem ongelukkig en ontijdig stoorde, daar ik dacht, dat hij in flaauwte was gevallen; doch hij sprak bedaard, dankte mij, zeide mij, dat hij God gedankt had voor zijne bevrijding, en smeekte mij hem nog eenige oogenblikken ongestoord te laten, en dat hij na zijnen Schepper ook mij wilde dank zeggen.

Het speet mij bitter, dat ik hem gestoord had, en ik liet hem niet alleen ongemoeid, maar zorgde ook, dat anderen dit deden. Hij bleef ongeveer drie minuten in dezelfde houding, kwam toen naar mij toe, gelijk hij gezegd had, en dankte mij met de opregtste hartelijkheid, en met tranen in de oogen, dat ik, naast God, hem en zoo vele andere ongelukkigen, het leven had gered. Ik zeide hem, dat ik hem niet behoefde aan te sporen, God veeleer dan mij te danken, daar ik gezien had, dat hij dit reeds had gedaan. Maar ik voegde er bij, dat dit slechts een bevel was, dat aan alle menschen door de rede en menschlievendheid voorgeschreven werd, en dat wij even veel reden als zij hadden om God te danken, dat deze ons de genade had bewezen, ons tot werktuigen zijner barmhartigheid te maken.

Daarna keerde de jonge priester zich tot zijne landgenooten, trachtte hen tot bedaren te brengen, en vermaande en smeekte hen, zich aan geene buitensporigheden over te geven. Bij eenigen gelukte dit, doch de meesten hadden geenerlei magt over zichzelven. Ik heb dit vermeld, om dat het nuttig kan zijn voor degenen, in wier handen dit verhaal valt, dat zij zich voor alle uitsporige vervoering van aandoeningen wachten; want zoo overmaat van vreugde den mensch reeds zoo zeer buiten het bestier zijner rede vervoert, waartoe zal dan de overmaat van nijd, haat of toorn ons niet brengen? Waarlijk, ik zag hier hoe wij steeds over alle driften de wacht moeten houden, zoo wel bij vreugde en genoegen als bij droefheid en leed.

Deze uitsporigheden onzer nieuwe gasten veroorzaakten den eersten dag eene tamelijke verwarring, maar toen zij zich naar bed hadden begeven, zoo goed wij hun dit in ons schip konden geven, en gerust geslapen hadden, gelijk de meesten hunner van afmatting deden, waren zij den volgenden dag geheel andere menschen.

Zij lieten niet na, ons alle beleefdheid en dankbaarheid voor de hun bewezene diensten te betuigen; want men weet, dat de Franschen over het algemeen beleefd genoeg zijn. De kapitein en een der priesters kwamen den volgenden dag bij mij, en verzochten mij en mijnen neef, onzen kapitein, te spreken, en met ons te beraadslagen, hoedanig wij met hen zouden handelen. Eerstelijk zeiden zij, dat daar wij hun het leven gered hadden, al wat zij in de wereld bezaten te weinig was, om ons deze dienst te vergelden. De kapitein zeide, dat hij eenig geld en eenige zaken van waarde nog in der haast uit de vlammen had weten te redden, en dat, zoo wij het wilden aannemen, zij volmagt hadden, ons het aan te bieden; zij verzochten alleen hier of daar aan wal gezet te worden, vanwaar zij zoo mogelijk als passagiers naar Frankrijk zouden gaan. Mijn neef wilde eerst hun geld aannemen en dan beraadslagen wat met hen aan te vangen; maar ik bragt hem daaraf; want ik wist wat het te zeggen is, in een vreemd land aan wal gezet te worden, en als de Portugesche kapitein, die mij op zee opnam, mij zoo behandeld en voor mijne bevrijding mij alles afgenomen had, had ik van honger moeten sterven, of in Brazilië even goed slaaf zijn als in Barbarije, behalve dat ik dan aan geen Turk zou behooren; maar misschien is een Portugees al geen beter meester dan een Moor, zoo niet in sommige gevallen veel erger.

Ik zeide derhalve den Franschen kapitein, dat wij hen, wel is waar, in zijnen nood hadden opgenomen; maar dat dit alleen onze pligt jegens onzen evenmensen was, en gelijk wij in denzelfden of soortgelijken toestand zouden verlangen gered te worden; dat wij niets voor hen gedaan hadden, dan hetgeen wij vertrouwden, dat zij voor ons zouden hebben gedaan, als wij in hun geval en zij in het onze waren geweest; dat wij hen opgenomen hadden om hen te redden, maar niet om hen te plunderen; en dat het onmenschelijk zou zijn, hun het weinige, dat zij uit den brand gered hadden, te ontnemen en hen dan aan wal te zetten en aan hun lot over te laten; dat zou zijn hen eerst van den dood te redden, om hen naderhand daaraan ten prooi te geven; hen uit het water te redden om hen aan den honger prijs te geven; en derhalve verlangde ik, dat hun niets het minste zou ontnomen worden. Hen aan wal te zetten, was inderdaad voor ons eene moeijelijke zaak, gelijk ik hun mededeelde, want ons schip was naar Oost-Indië bestemd, en schoon wij zeer ver westwaarts heen waren geslagen, hetgeen welligt de Hemel tot hun behoud aldus beschikt had, was het ons toch ondoenlijk, om hunnentwil onze reis te veranderen, en mijn neef, de kapitein, kon het niet aan de reeders verantwoorden, jegens welke hij verpligt was, om zijne reis naar Brazilië te vervolgen. Al wat ik voor hen doen kon was, ons zooveel mogelijk in het vaarwater te houden van naar huis gaande West-Indievaarders, en zoo mogelijk hun een overtogt naar Engeland of Frankrijk te verschaffen.

Het eerste deel van mijn voorstel was zoo edelmoedig en welgemeend, dat zij er niet dan zeer dankbaar voor konden zijn, doch zij waren zeer ongerust, vooral de passagiers, vooral bij het vooruitzigt van misschien mede naar Oost-Indië te moeten gaan. Zij smeekten mij, dat, aangezien ik, voordat ik hen aantrof, zoo ver westelijk geslagen was, ik althans tot de banken van Newfoundland dienzelfden koers zou houden, waar ik waarschijnlijk wel een scheepje zou aantreffen, dat zij konden huren, om hen naar Canada terug te brengen.

Ik beschouwde dit als een zeer billijk verzoek, en wilde dit hun gaarne toestemmen, want ik begreep dat al dit volk naar Oost-Indië mede te nemen, voor henzelven niet alleen eene onondragelijke hardigheid zijn zou, maar ook onze reis bemoeijelijken, door het verteren van onze proviand; zoodat ik het voor geene inbreuk op den vrachtbrief aanzag, dat een geheel onvoorzien toeval ons hiertoe dwong, en waarin wij niet te laken waren; want zoowel Goddelijke als menschelijke wetten eischten van ons, dat wij twee booten vol volk in zulk eenen ongelukkigen toestand niet weigerden op te nemen, en zoowel hun als onze toestand vereischte, dat wij hen te hunner bevrijding hier of daar aan wal zetten. Dus beloofde ik hen naar Newfoundland te brengen, als wind en weder het toelieten, en zoo niet, dat ik hen dan naar Martinique zou brengen.

De oostenwind bleef lang aanhouden, doch met goed weder, en daar er reeds lang oostelijke winden geheerscht hadden, misten wij verscheidene gelegenheden hen naar Frankrijk te zenden, want wij praaiden verscheidene naar Europa bestemde schepen, waaronder twee Fransche, die van St. Kitts kwamen, maar zij hadden zoo lang tegen den wind moeten opwerken, dat zij geene passagiers durfden innemen, uit vrees van levensmiddelen te kort te komen voor hen en hunne passagiers. Het was omstreeks eene week daarna, dat wij de banken van Newfoundland bereikten, waar wij al onze Franschen aan boord van een bark lieten overgaan, die zij op zee huurden, om hen naar wal en vandaar naar Frankrijk te brengen, als zij aan wal genoeg levensmiddelen konden bekomen. Ik moet echter vermelden, dat de jonge Fransche priester, van wien ik gesproken heb, hoorende dat wij naar Oost-Indië gingen, ons verzocht aan boord te blijven, om op de kust van Coromandel aan wal gezet te worden. Ik gaf hiertoe gereedelijk mijne toestemming, want ik hield veel van den man, en niet zonder reden, gelijk in het vervolg blijken zal. Ook vier matrozen namen bij ons dienst, waarvan wij veel nut hadden.

Vandaar zetten wij koers naar de West-Indiën en hielden omstreeks twintig dagen Z.Z.O. aan, somtijds met weinig of geen wind; toen wij nieuwe voorwerpen van menschlievendheid aantroffen, bijkans even jammerlijk als de vorige.

Het was op 27° 5' N.B., den 18 Maart 1694, dat wij een zeil zagen, dat in onzen koers Z.Z.O. lag. Spoedig zagen wij, dat het een groot schip was, dat op ons aanhield, maar wisten eerst niet wat er van te denken. Wat naderkomende zagen wij, dat het zijne groote steng, fokkemast en boegspriet verloren had, en hoorden het een noodschot doen. Het weder was zeer goed, het woei eene bramzeilskoelte uit het N.N.W., en spoedig konden wij het praaijen.

Wij vernamen, dat het een schip van Bristol was, op de tehuisreis, doch dat het weinige dagen voordat het zeilree was, door eenen vreesselijken storm van de reede van Barbados was weggeslagen, terwijl de kapitein en opperstuurman beide aan wal gegaan waren, zoodat, behalve het gevaar van den storm, zij slecht in staat waren het schip naar huis te brengen. Zij waren reeds negen weken op zee, en hadden na den orkaan nog een vreesselijken storm moeten doorstaan, die hen westwaarts, geheel buiten hun bestek, had geslagen, en waarbij zij hunne masten verloren hadden. Zij verhaalden ons, dat zij verwachtten de Bahamas te zien, maar toen weder door een zwaren N.N.W. wind, dezelfde die thans woei, naar het Z.O. waren geslagen, en daar zij niet anders dan de onderzeilen en eene soort van razeil op een noodfokkemast, dien zij opgerigt hadden, konden bijzetten, konden zij niet digt bij den wind liggen, maar trachtten de Kanarische eilanden te bereiken.

Het ergste echter was, dat zij bijkans van honger gestorven waren, uit gebrek aan leeftogt, behalve de vermoeijenissen, die zij uitstonden; hun brood en vleesch was geheel op, en geen lood er meer van overig. Zij hadden sedert elf dagen niets genuttigd dan zoet water en een half vaatje meel; ook hadden zij suiker genoeg; in den beginne hadden zij eenige confituren gehad, doch deze waren ook op, en zij hadden nog zeven vaatjes rum.

Aan boord waren een jongeling en zijne moeder met een dienstmeisje als passagiers; deze waren, denkende dat het schip reeds gereed was onder zeil te gaan, ongelukkig den avond voor den orkaan aan boord gegaan, en daar zij geen leeftogt van zichzelven meer hadden, waren zij in nog jammerlijker toestand dan de overigen; want de matrozen, die zelf zooveel gebrek leden, hadden geen medelijden met de arme passagiers, en deze bevonden zich in eenen toestand, wiens ellende onbeschrijfelijk is.

Ik zou dit welligt niet vernomen hebben, indien de nieuwsgierigheid mij niet, toen de wind bedaard was, aan boord aldaar had doen gaan. De tweede stuurman, die thans het bevel op het schip had, was bij ons aan boord geweest, en vertelde mij, dat zij in de kajuit drie passagiers hadden, die in eenen allerjammerlijksten toestand waren. "Ik geloof zelfs, dat zij dood zijn," zeide hij, "want ik heb sedert twee dagen niets van hen gehoord, en vreesde naar hen te vernemen, want," vervolgde hij, "ik had niets waarmede ik hen kon laven." – Wij zochten onmiddellijk zooveel leeftogt voor hen bijeen, als wij missen konden, en ik had met mijnen neef reeds afgesproken, dat ik hen provianderen zou, al zouden wij ook naar Virginië of eenig deel van de Amerikaansche kust gaan, om voor onszelven levensmiddelen in te nemen; doch dit was niet noodzakelijk.

Zij bevonden zich echter thans in een nieuw gevaar, namelijk dat van te veel te eten, zelfs van het weinige, dat wij hun gaven. De stuurman, die thans bevelhebber was, bragt zes man in de boot mede, maar deze arme lieden zagen er uit als schimmen, en waren zoo zwak, dat zij naauwelijks op de riemen konden zitten. De stuurman zelf was zeer ziek en half verhongerd, want hij verklaarde, dat hij niets boven het volk vooruit had gehad, en van alles gelijk aandeel met hen genomen. Ik waarschuwde hem, weinig te eten, maar zette hem dadelijk vleesch voor; maar bij den derden mond vol werd hij ongesteld en kon niet meer slikken. Onze doktor maakte daarop eene soep voor hem gereed, dat voedsel en geneesmiddel, volgens zijn zeggen, te gelijk was, en na die genuttigd te hebben, werd hij beter. Middelerwijl vergat ik de matrozen niet. Ik gelastte hun eten voor te zetten, dat de arme lieden meer verslonden dan aten; zij waren zoo hongerig, dat zij half waanzinnig waren en zich niet bedwingen konden; en twee hunner aten zoo gulzig, dat zij den volgenden morgen in levensgevaar waren.

De ellende van deze lieden trof mij zeer, en deed mij herdenken aan het verschrikkelijk vooruitzigt, toen ik het eerst op het eiland kwam, waar ik geen mondvol eten had, en geenerlei verwachting het te zullen bekomen; zonder te spreken van de vrees, om door verscheurende dieren verslonden te worden. Maar terwijl de stuurman mij aldus den jammerlijken toestand van het scheepsvolk verhaalde, kon ik niet uit mijne gedachten zetten wat hij mij van de drie arme schepsels in de groote kajuit verhaald had, van de moeder, den zoon en het dienstmeisje namelijk, waarvan hij sedert twee of drie dagen niets gehoord had, en die hij, naar zijne woorden te oordeelen, scheen te bekennen, geheel verwaarloosd te hebben, omdat hun eigen nood zoo groot was. Ik begreep hieruit, dat zij hun in het geheel geen eten gegeven hadden, en dat zij derhalve gestorven zouden zijn, en misschien dood op den grond van de kajuit liggen.

Terwijl ik dus den stuurman met zijn volk aan boord hield, om hen te verkwikken, vergat ik het uitgehongerd volk niet, dat aan boord gebleven was, maar liet mijn eigen boot uitzetten, en zond den stuurman en twaalf man daarheen, om hun een zak beschuit en vier of vijf stukken ossenvleesch, om te koken, te brengen. Onze doktor waarschuwde hen, het vleesch te laten koken terwijl zij er bij waren, en in de kombuis de wacht te houden, ten einde het niet raauw gegeten of voor het gaar was door de matrozen uit den ketel gehaald werd, en ieder man slechts een klein stukje te gelijk te geven. Deze voorzorgen waren het behoud van het volk, want anders zouden zij zich dood gegeten hebben aan hetgeen hun tot behoud van hun leven gegeven werd.

Tevens gelastte ik den stuurman in de groote kajuit te gaan en te zien in welken toestand de arme personen waren; en zoo zij nog leefden, hen te vertroosten en zoodanige verkwikkingen te geven als zij behoefden; en de doktor gaf hem een pot met eenige soep, gelijk hij voor den stuurman had gereed gemaakt, en die hij niet twijfelde, dat hen van lieverlede op de been zou brengen.

Ik was hiermede nog niet tevreden, maar daar ik, gelijk ik zeide, verlangde, het tafereel van ellende, dat ik wist, dat dit schip zou opleveren, met eigene oogen te zien, nam ik den stuurman of kapitein, gelijk wij hem thans noemden, mede en begaf mij kort daarop zelf aan boord. Ik vond de matrozen bijkans in oproer, om het vleesch uit den ketel te halen eer het gaar was. Mijn stuurman handhaafde de orde, en deed goede wacht aan de kombuis houden. Het volk, dat daar de wacht hield, was genoodzaakt, na op alle mogelijke wijzen het volk vermaand te hebben geduldig te zijn, het met geweld er af te houden. Hij liet echter eenige beschuit in het vleeschnat doopen, en gaf iedereen daarvan een stuk, om hunne maag tevreden te stellen, en zeide, dat hij tot hun eigen bestwil genoodzaakt was, hun slechts weinig te gelijk te geven. Doch niets baatte; en als niet ik met hun eigen bevelhebber gekomen was, en hun goede woorden gegeven en ook gedreigd had, hun niets meer te geven, zouden zij, geloof ik, met geweld in de kombuis gedrongen zijn, en het vleesch er uitgehaald hebben, want woorden zijn een flaauw voedsel voor eene hongerige maag. Echter bragten wij hen tot rede, en gaven hun de eerste maal slechts weinig, en langzamerhand wat meer, tot wij hen eindelijk verzadigden, en niemand nadeel hierbij leed.

Maar de ellende van de arme passagiers in de kajuit was van een anderen aard, en ging die van de anderen ver te boven. Want daar het scheepsvolk zelf zoo weinig had, hadden zij hen in het begin zeer schraal bedeeld, en op het laatst geheel verwaarloosd, zoo dat zij inderdaad zes of zeven dagen lang in het geheel geen voedsel hadden gehad, en verscheidene dagen te voren zeer weinig. De arme moeder, die, volgens den stuurman, eene zeer welopgevoede vrouw was, had uit moederliefde, alles wat zij krijgen kon, zoo voor haren zoon bespaard, dat zij er eindelijk onder bezweken was. Toen de stuurman van ons schip in de kajuit trad, zat zij op den grond met den rug tegen het beschot, tusschen twee vastgesjorde stoelen, en haar hoofd op de borst gezonken, schoon zij nog niet geheel dood was. Mijn stuurman zeide al wat hij kon, om haar op te beuren en aan te moedigen, en stak haar met een lepel eenige bouillon in den mond. Zij bewoog hare lippen en hief eene hand op, maar kon niet spreken; zij verstond echter wat hij zeide, en gaf door teekens te kennen, dat het voor haar te laat was, maar wees op haar kind, als wilde zij zeggen, dat hij daarvoor maar moest zorgen.

De stuurman, die hevig getroffen was, trachtte echter haar iets binnen te krijgen, en zeide, dat hij haar een paar lepels vol had doen doorzwelgen, schoon ik twijfel of hij hiervan zeker was. Het was echter te laat; zij stierf nog denzelfden nacht.

De knaap, die ten koste van zijn moeders leven bewaard was gebleven, was nog niet zoo ver heen, maar toch lag hij in eene kooi uitgestrekt, en gaf naauwelijks eenig teeken van leven. Hij had een stuk van een ouden handschoen in zijn mond, waarvan hij het overige opgegeten had. Daar hij echter jong en sterker was dan zijne moeder, gaf de stuurman hem langzamerhand wat in, en hij begon zigtbaar te herleven, schoon hij, toen hij eene poos daarna twee of drie lepels te gelijk innam, zeer ongesteld werd en het niet kon binnenhouden.

De dienstmaagd vereischte thans ook onze zorg. Zij lag digt bij hare meesteres op den grond, even als iemand, die door eene beroerte getroffen was, en lag met den dood te worstelen. Hare leden waren verwrongen; een harer handen was krampachtig om den poot van een stoel geslagen, zoo stijf, dat wij dien niet gemakkelijk konden losmaken, hare andere hand lag boven haar hoofd, en hare beenen stijf tegen het beschot der kajuit; kortom zij lag als een zieltogende; en toch was er nog een vonkje leven in. Niet alleen was de arme meid half dood van honger en verschrikt door het naderen van den dood, maar gelijk het volk ons naderhand verhaalde, haar hart was gebroken, toen zij twee of drie dagen te voren het zieltogen harer meesteres aanschouwd had, die zij teeder beminde. Wij wisten niet wat met de arme meid te beginnen, want toen onze doktor, die een man van veel kennis en groote ervaring was, haar met veel moeite in het leven had teruggebragt, moest hij haar onder zijne behandeling houden, want het scheen langen tijd, dat haar verstand gekrenkt was.

De lezers van dit mijn geschrift moeten wel in het oog houden, dat men op zee bij elkander geene bezoeken aflegt, zoo als men een reisje te land doet, waar men soms veertien dagen achtereen op dezelfde plaats blijft. Het was thans wel onze zaak dit scheepsvolk in hunnen nood bij te staan, maar niet bij hen te blijven liggen; en schoon zij wel eenige dagen gelijken koers met ons wilden houden, konden wij echter geen zeil voeren, om gelijk met een schip te blijven, dat zijne masten verloren had. Daar echter hun kapitein ons verzocht hem te helpen een noodsteng op den grooten mast en een soort van steng op zijn fokkemast op te zetten, maakten wij als het ware drie of vier dagen te dien einde een bijlegger bij hem. Na hem daarop vijf vaten ossenvleesch, een vat spek, twee groote vaten beschuit, en zooveel erwten, meel en wat wij missen konden, gegeven te hebben, namen wij daarvoor van hen over drie vaten suiker, eenigen rum en eenige stukken van achten, en verlieten hen daarop, na op hun eigen ernstig verzoek den jongeling en de dienstmaagd met al hun goed bij ons aan boord te hebben genomen.

De jongeling was ongeveer zeventien jaren oud, een knappe, welopgevoede, verstandige en zedige knaap; zeer bedroefd over het verlies zijner moeder; en naar het bleek had hij slechts weinige maanden geleden zijn vader te Barbados verloren. Hij verzocht den doktor, om zijne voorspraak bij mij, om hem aan boord te nemen; want hij zeide, dat de onbarmhartige kerels zijne moeder vermoord hadden. Dit was ook in zekeren zin de waarheid, want zij hadden wel een klein weinig kunnen afzonderen voor de arme hulpelooze vrouw, waardoor zij het leven had kunnen behouden, al ware het maar genoeg, dat zij niet van honger gestorven was. Maar de honger is een scherp zwaard, en kent vrienden noch bloedverwanten, noch regten; en heeft derhalve geene gewetens wroeging en is voor medelijden onvatbaar.

De doktor zeide hem welk eene verre reis wij gingen doen, en hoe die hem van al zijne bloedverwanten verwijderen zou, en hem misschien even ongelukkig doen worden, als toen wij hem vonden, namelijk om in de wereld te verhongeren. Hij zeide, dat het hem onverschillig was, waar hij heen ging, zoo hij slechts van dat verschrikkelijk scheepsvolk ontslagen was; dat de kapitein (waarmede hij mij bedoelde, want hij had mijn neef niet gezien) hem het leven gered had, en hij was verzekerd, dat hij hem verder geen kwaad zou toevoegen. Wat de dienstmaagd betrof, ook deze, zeide hij, zou zeer dankbaar zijn, al bragten wij haar ook waar wij wilden. De doktor stelde mij de zaak zoo treffend voor, dat ik er in toestemde, en wij namen beide aan boord met al hun goederen; behalve elf vaten suiker, die niet overgeladen konden worden; en daar de jongeling er een cognossement van had, liet ik den kapitein eene verbindtenis teekenen, om zoodra hij te Bristol aankwam, naar zekeren heer Rogers, een koopman daar, te gaan, die volgens des jongelings zeggen, een bloedverwant van hem was, en dien een brief van mij, met al de goederen der overledene weduwe af te geven, hetgeen ik niet geloof, dat ooit gebeurd is; want ik heb nooit vernomen, dat het schip te Bristol aangekomen is. Waarschijnlijk is het vergaan, want het was zoo ontredderd en zoo ver van alle land, dat ik denk, dat het bij den eersten storm, waarvan het beloopen werd, moest zinken, want het was lek en had schade in het hol, toen wij het aantroffen.

Wij waren nu op 19° 32' en hadden tot hiertoe, wat het weder betreft, eene niet ongunstige reis, schoon in het eerst veel tegenwinden gehad. Ik zal niemand lastig vallen met de geringe voorvallen van weer en wind en stroomingen, maar mijne geschiedenis bekortende, alleen vermelden, dat ik den 10den April 1695 op mijn oud verblijf, het eiland aankwam. Geene geringe moeite kostte het mij het terug te vinden, want daar ik vroeger er op kwam en vertrok van de zuid- en oostzijde, als van Brazilië komende, zoo kwam ik nu tusschen het vasteland en het eiland, en daar ik geene kaart van de kust of eenige landmerken had, kende ik het niet, toen ik het zag, en wist niet of ik het zag of niet.

Wij kruisten een geruimen tijd rond, en deden verscheidene eilanden aan in den mond van de Oronoco, doch vruchteloos; alleen bespeurde ik door onze kustvaart, dat ik vroeger in eene groote dwaling vervallen was; namelijk, dat het vasteland, hetwelk ik van het eiland waarop ik woonde meende te zien, eigenlijk geen vast land, maar een lang eiland, of liever eene eilandenreeks was, die van de eene zijde van den wijden mond dier rivier tot aan de andere liep, en dat de wilden, die op mijn eiland kwamen, eigenlijk niet diegenen waren, die wij Caraïben noemen, maar eilandbewoners van hetzelfde ras, die wat digter dan de overige aan onzen kant woonden.

Ik bezocht verscheidene dier eilanden vruchteloos; sommigen vond ik dat onbewoond waren, anderen niet. Op een derzelve trof ik eenige Spanjaarden aan, die ik meende dat daar hun verblijf hielden; maar toen ik hen sprak vernam ik, dat zij daar digtbij in eene kreek eene sloep hadden liggen, en dat zij hier kwamen, om zout te maken, en naar parelmosselen te visschen; maar zij behoorden tot het eiland Trinidad, dat op 10° of 11° verder noordelijk lag.

Aldus het eene eiland na het andere aandoende, somtijds met ons schip, en somtijds met de sloep van den Franschman, dat wij een zeer geschikt vaartuig vonden, en met hun goedvinden achtergehouden hadden, kwam ik eindelijk aan de zuidzijde van mijn eiland, en herkende thans duidelijk waar ik was. Ik bragt dus het schip veilig ten anker, dwars voor de kleine kreek, waar mijne oude woning was.

Zoodra ik de plaats zag, riep ik Vrijdag, en vroeg hem, of hij wist waar hij was. Hij zag in het rond, en, in de handen klappende, riep hij uit: "O ja, daar! O ja, daar!" terwijl hij naar onze oude woning wees, en danste en rondsprong, of hij gek geworden was, en ik had veel moeite, hem te beletten dat hij in zee sprong, om naar den wal te zwemmen.

"Wel Vrijdag," zeide ik, "denkt gij, dat wij hier iemand zullen vinden of niet? Wat dunkt u, zullen wij uwen vader hier vinden?" Hij stond eene poos zonder te spreken, maar toen ik van zijn vader sprak, zette hij een treurig gelaat, en ik zag, dat hem de tranen over het gelaat liepen. "Wat deert u, Vrijdag," zeide ik, "zijt gij bedroefd, omdat gij denkelijk uw vader zult zien?" – "Neen, neen," zeide hij, het hoofd schuddende; "hem niet weêr zien, zal hem niet weêr zien." – "Waarom?" zeide ik, "hoe weet gij dat, Vrijdag?" – "O neen," zeide Vrijdag, "hij lang geleden gestorven; hij lang dood, hij zoo oud man is." – "Kom, het is nog zoo zeker niet, Vrijdag," zeide ik. "Maar zullen wij dan niemand anders zien?" Vrijdag had beter oogen dan ik, en hij wees naar den heuvel, achter mijn verblijf; en, schoon wij er nog een half uur af lagen, riep hij uit: "Ik zie, ik zie, ik zie veel menschen, en daar en daar!" Ik zag derwaarts, maar kon niets onderscheiden, zelfs niet met een kijker, schoon dit geloof ik, kwam door dien ik de plek niet er in opvangen kon, want den volgenden dag vernam ik, dat hij gelijk had gehad, en er vijf of zes lieden naar het schip hadden staan te zien, die niet wisten waar zij ons voor moesten houden.

Zoodra Vrijdag mij zeide, dat hij menschen zag, deed ik de Engelsche vlag hijschen en drie schoten doen, om te kennen te geven, dat wij vrienden waren, en ongeveer een half kwartier later zagen wij rook van de zijde van de kreek oprijzen. Ik gelastte dadelijk de boot uit te zetten, nam Vrijdag mede, en eene witte of vredevlag opzettende, ging ik naar den wal, met den jongen priester, waarvan ik gesproken heb, wien ik mijne geheele levensgeschiedenis verhaald had, benevens hoe ik daar gewoond en wie ik daar had gelaten, en die evenzeer als ik daarheen verlangde. Bovendien hadden wij ongeveer zestien goed gewapende mannen bij ons, als er soms eenige nieuwe gasten gekomen waren, die wij niet kenden; doch wij hadden onze wapens niet noodig.

Daar wij, toen de vloed bijkans op zijn hoogst was, aan wal gingen, roeiden wij de kreek in, en de eerste man, waar mijn oog op viel, was de Spanjaard, dien ik het leven gered had, en wiens gelaat ik dadelijk herkende; zijne kleeding zal ik later beschrijven. Ik gelastte, dat buiten mij niemand de boot zou verlaten, maar Vrijdag was niet te houden, want de brave jongen had zijn vader zeer in de verte gezien, veel verder dan mijn oog reikte, en zoo men hem niet aan wal had laten gaan, zou hij in zee gesprongen zijn. Naauwelijks was hij aan land, of hij vloog als een pijl uit den boog naar zijn vader. De hardvochtigste mensch zou tranen vergoten hebben bij het zien van de eerste uitbarsting zijner vreugde, toen hij bij zijn vader gekomen was. Hij omhelsde en kuste hem, streelde hem over het gelaat, nam hem in zijne armen op en zette hem op een boomstam en ging bij hem liggen; dan stond hij op en staarde hem aan, gelijk men eene vreemde schilderij zou doen, wel een kwartier lang; dan viel hij weder neder, streelde zijne beenen en kuste ze, en sprong dan weder op en bleef hem aanstaren; men zou gezegd hebben, dat hij betooverd was. Maar iedereen had weder moeten lagchen als men zag hoe hij zijne vreugde weder op eene andere wijze lucht gaf. In den morgen wandelde hij verscheidene uren met zijn vader langs het strand heen en weder, altijd hem bij de hand houdende alsof hij een kind was, en nu en dan kwam hij iets uit de boot voor hem halen, als een klomp suiker, een borrel, een beschuit of eenige andere versnapering. Des namiddags maakte hij weder andere grappen, want toen zette hij den ouden man op den grond en danste om hem heen met allerlei potsige gebaren, en gedurende al dien tijd sprak hij tot hem, en verhaalde hem eene of andere gebeurtenis van zijne reizen, en wat hem overgekomen was, om hem te vermaken. Kortom, zoo er bij de Christenen in ons werelddeel zoo veel kinderlijke liefde bestond, zou men bijkans geneigd zijn te zeggen, dat het vijfde gebod niet noodig was.

Doch ik moet tot mijne landing terugkeeren. Ik zou nimmer eindigen als ik al de pligtplegingen en beleefdheden der Spanjaarden wilde vermelden. De eerste Spanjaard, dien ik, gelijk ik zeide, zeer goed herkende, was degeen wien ik het leven gered had, hij kwam met nog een naar de boot toe, ook met eene witte vlag; en niet alleen herkende hij mij in het eerst niet, maar hij had ook niet het minste denkbeeld of vermoeden, dat ik het zijn zou, tot ik hem toesprak. "Sennor," zeide ik in het Portugeesch, "kent gij mij niet?" Hij antwoordde niet, maar gaf zijn geweer over aan den man, die bij hem was, en iets in het Spaansch zeggende, dat ik niet wel verstond, kwam hij naar mij toe en omarmde mij, zeggende, dat het onverschoonlijk was, dat hij het gelaat niet herkende, dat hem eens, als dat eens engels uit den Hemel, was verschenen om zijn leven te redden. Hij zeide mij eene menigte beleefdheden, gelijk ieder welopgevoede Spanjaard altijd doen zal, en riep daarop dengeen, die bij hem was, en verzocht hem naar zijne makkers te gaan en die te roepen. Hij verzocht mij daarop naar mijn oud verblijf te gaan, waar hij mij weder in het bezit van mijn vorig huis zou stellen, en mij laten zien, dat er slechts geringe verbeteringen waren aangebragt. Ik ging dus met hem mede, maar ik kon helaas den weg evenmin vinden, alsof ik er nooit geweest was, want zij hadden zoo veel boomen en zoo digt bij elkander geplant, en deze waren in tien jaren zoo ineengegroeid, dat de plaats onbereikbaar was, behalve langs zulke kromme en bedekte wegen, daar alleen derzelver aanleggers den weg door konden vinden.

Ik vroeg hem naar de reden van al deze verschansingen. Hij zeide, dat ik erkennen zou, dat zij noodig genoeg waren, als hij mij verhaald had wat zij van hunne komst op het eiland af beleefd hadden, vooral nadat zij het ongeluk hadden gehad van mijn vertrek te vernemen. Hij zeide, dat toen hij gehoord had, dat ik met een goed schip en naar mijn genoegen vertrokken was, hij niet dan zich kon verheugen over mijn geluk; en dat hij naderhand dikwijls vertrouwd had, dat hij mij den een of anderen tijd zou wederzien. Maar nimmer was hem in zijn leven iets zoo onverwachts en treurigs overgekomen als de teleurstelling, die hij in het eerst gevoelde, toen hij, op het eiland teruggekeerd, vernomen had, dat ik mij daar niet meer bevond.

Wat de achtergebleven barbaren (gelijk hij ze noemde) betrof, en van welke hij zeide mij veel te verhalen te hebben, de Spanjaarden achtten zich allen veel beter onder de wilden, hoezeer zij in zoo klein getal waren. "En waren zij sterker in getal geweest," zeide hij, "wij zouden reeds lang in het vagevuur geweest zijn," terwijl hij een kruis maakte. "Ik hoop echter, dat het u niet mishagen zal, mijnheer," vervolgde hij, "als ik zeg hoe de noodzakelijkheid ons gedwongen heeft hen, tot behoud van ons leven, te ontwapenen, en hen, die niet tevreden waren met in zachtheid onze meesters te zijn, maar onze moordenaars wilden zijn, tot onze onderdanen te maken." Ik antwoordde, dat ik er zeer voor gevreesd had, toen ik hen daar achterliet, en dat niets bij mijn verlaten van het eiland mij meer onrust baarde dan dat zij niet teruggekomen waren; anders zou ik hen eerst in het bezit van alle dingen gesteld en de anderen in een staat van onderdanigheid achtergelaten hebben, gelijk zij verdienden. Doch zoo zij hen daartoe gebragt hadden, was mij dit zeer aangenaam, en ik er verre af hierin iets laakbaars te vinden; want ik wist, dat zij een hoop ontembare, weerbarstige schurken waren, die tot alle kwaad in staat waren.

Terwijl hij dit verhaalde, kwam de man, die hij teruggezonden had, met nog elf anderen terug. Het was mij onmogelijk uit de kleeding, die zij droegen, op te maken, van welke natie zij waren, doch hij verklaarde alles zoo wel aan hen als aan mij. Eerst keerde hij zich tot mij, en naar hen wijzende, zeide hij: "Dit, mijnheer, zijn eenigen van de heeren, die hun leven aan u te danken hebben," en zich daarop tot hen keerende en op mij wijzende, deelde hij hun mede wie ik was. Waarop zij allen een voor een naar mij toekwamen, niet alsof zij matrozen en zulk volk waren en ik huns gelijken; maar als waren zij ambassadeurs van hoogen adel en ik een monarch of groote veroveraar. Hun gedrag was ten uiterste hoffelijk en verpligtend, en toch met een manhaften ernst en deftigheid gepaard, die hun zeer goed stond; kortom, zij waren zoo hoffelijk, dat ik naauwelijks wist hoedanig hunne beleefdheden te ontvangen, veel minder hoe ik die beantwoorden zou.

De geschiedenis van hunne komst en gedrag op het eiland na mijn vertrek is zoo merkwaardig, en behelst zoo vele voorvallen, die het volgend deel mijns verhaals zal ophelderen, en in het meerendeel overeenstemmen met het daarvan reeds gegeven verslag, dat ik niet dan met het grootst genoegen die te boek stel voor hen, die na mij dit zullen lezen.

Ik zal niet langer mijzelven laten optreden, ten einde niet duizendmaal: "ik zeide, hij zeide, ik hernam, hij hervatte," enz., te moeten herhalen, maar zal de gebeurtenissen mededeelen, zoo als zij achtervolgens geschied zijn, en mijn geheugen die bewaard heeft, uit hetgeen zij mij mededeelden en van hetgeen ik in mijn omgang met hen en op de plaats vernam.

Ten einde dit zoo duidelijk mogelijk geschiede, moet ik teruggaan tot den staat, waarin ik het eiland verliet, en van de personen, waarvan ik spreken moet. Eerstelijk moet ik herhalen, dat ik Vrijdags vader en den Spanjaard, die ik het leven gered had, in eene groote kanoe naar het vasteland, waarvoor ik het toen hield, had doen oversteken, om de makkers van den Spanjaard, die hij achtergelaten had, te halen, ten einde hen voor gelijke ramp, als die hem getroffen had, te behoeden, en hen voor het oogenblik te hulp te komen, en ten einde wij zoo mogelijk, gezamenlijk een middel tot onze bevrijding zouden uitvinden.

Toen ik hen wegzond had ik geenerlei vooruitzigt of eenigen meerderen grond om op mijne redding te hopen, dan ik twintig jaren lang gehad had, veel minder had ik eenig vermoeden van hetgeen kort daarop gebeurde, namelijk, dat een Engelsen schip het eiland zou aandoen om mij op te nemen; en het moest voor hen eene zeer groote verrassing zijn, toen zij bij hunne terugkomst niet alleen vonden, dat ik vertrokken was, maar er ook drie vreemdelingen aantroffen, in het bezit van al wat ik achtergelaten had, en dat anders hun eigendom zou geweest zijn.

Het eerst waar ik naar vroeg, was naar hunne eigene lotgevallen; en ik verzocht hem mij een verslag te geven van zijne terugreis naar zijne landslieden, met de boot, toen ik hem uitgezonden had om hen te halen. Hij zeide, dat dit zeer eenvoudig was, want dat hun onder weg niets merkwaardigs gebeurd was. Zij hadden stil weder en eene effen zee gehad. Het was buiten kijf, zeide hij, dat zijne landslieden bovenmate verheugd waren hem weder te zien. (Het schijnt, dat hij de voornaamste onder hen was, want de kapitein van het schip, waarmede zij schipbreuk geleden hadden, was voor eenigen tijd gestorven). Zijne terugkomst verbaasde hen te meer, daar zij wisten, dat hij in de handen der wilden gevallen was, die, naar zij begrepen, hem zoo goed als hunne andere gevangenen zouden opgegeten hebben, en toen hij hun verhaalde hoe hij gered was geworden en thans in staat was gesteld hen vandaar te voeren, dachten zij te droomen, en waren, zeide hij, even verbaasd als Jozefs broeders, toen deze hun verhaalde wie hij was, en hoe hoog hij aan Farao's hof verheven was. Maar toen hij hun zijne wapens, kruid en lood en mondbehoeften liet zien, die hij voor hunne reis medegebragt had, kwamen zij tot zichzelven, juichten over hunne bevrijding en maakten zich dadelijk tot hun vertrek gereed.

Hunne eerste zorg was thans kanoes te bekomen, en hierbij waren zij genoodzaakt niet al te eerlijk te werk te gaan, maar van hunne vrienden, de wilden, twee groote kanoes of praauwen te leenen, onder voorwendsel, dat zij er mede gingen visschen. Met deze vertrokken zij den volgenden morgen. Zij hadden ook weinig tijds noodig om zich gereed te maken, want zij hadden noch bagaadje, noch kleederen, noch voorraad, noch iets dan zij aan het lijf hadden, en geen anderen voorraad dan eenige wortelen, waarvan zij gewoon waren brood te maken.

In het geheel waren zij drie weken afwezig, en ongelukkig voor hen had zich juist in dien tijd de gelegenheid voor mij opgedaan van het eiland te verlaten, gelijk ik in het vorig deel verhaald heb, terwijl ik er drie alleronbeschaamdste, weerbarstigste en verhardste schurken achterliet, die men ooit ergens vinden kon, en zeer tot verdriet en ongeluk der Spanjaarden, daar kan men op rekenen.

De eenigste pligtmatige daad der schurken was, dat toen de Spanjaarden aan wal stapten, zij hun mijnen brief gaven, en levensmiddelen en goederen, gelijk ik gelast had. Ook gaven zij hun de vele geschrevene aanwijzingen, hoe ik gedurende mijn verblijf aldaar gehandeld had, hoe ik mijn brood bakte, mijne tamme geiten aanfokte, mijn koorn plantte en mijne druiven droogde, potten bakte, kortom, hoe ik alles deed. Dit geheele schriftelijke opstel gaven zij aan de Spanjaarden, waarvan twee vrij goed Engelsch verstonden. Ook weigerden zij in den beginne niet, hen met een en ander te gerijven, want zij leefden eerst in vrij goede verstandhouding; zij vergunden hun mede het gebruik van het huis of den kelder, en zoo leefden zij vrij gezellig, en de Spanjaard, die veel van mij afgezien had, benevens Vrijdags vader, beschikten alle werkzaamheden. De Engelschen deden niets anders dan het eiland rondzwerven, papegaaijen schieten en schildpadden vangen, en als zij des avonds te huis kwamen, hadden de Spanjaarden het eten voor hen gereed gemaakt.

Hierin zouden de Spanjaards genoegen hebben genomen, als de anderen hen slechts ongemoeid hadden gelaten, maar dit konden zij niet van zich verkrijgen, en even als de hond in de fabel wilden zij noch zelf eten, noch het anderen laten doen. Wel waren hunne geschillen in het eerst beuzelachtig en niet meldenswaard, maar eindelijk barstten zij in openbaren oorlog uit, en deze begon met alle denkelijke woestheid en ruwheid, zonder oogmerk, zonder aanleiding, en inderdaad strijdig met alle gezond verstand, en ofschoon het eerste verhaal er van mij door de Spanjaarden, als het ware de aanklagers, gedaan werd, konden de kerels, toen ik hen daarover ondervroeg, er geen woord van ontkennen.

Maar alvorens hiervan de bijzonderheden mede te deelen, moet ik iets vermelden, wat ik in mijn vorig verhaal vergeten heb, namelijk, dat juist toen wij het anker zouden ligten bij mijn vertrek, er een kleine twist aan boord ontstond, die ik vreesde, dat in eene tweede muiterij zou ontaarden. Deze werd ook niet gestild, voor dat de kapitein ons allen tot zijn bijstand geroepen had, hen met geweld uiteen dreef, en de twee weerbarstigsten in de ijzers zette; en daar deze ook aan de vroegere wanorde deel genomen, en zich eenige zware bedreigingen de tweede maal hadden laten ontvallen, dreigde hij hun in de ijzers naar Engeland te zullen voeren, en daar voor muiterij en afloopen van het schip te laten ophangen.

Hoewel de kapitein dit niet ernstig meende, scheen het toch eenige andere matrozen bang gemaakt te hebben, en deze trachtten de overigen diets te maken, dat de kapitein hen met goede woorden zocht te paaijen, tot hij eene Engelsche haven zou bereikt hebben, en hen dan allen in de gevangenis zetten zou, en hun proces laten opmaken. De stuurman had dit vernomen en deelde het ons mede, waarop men besloot, dat ik, die nog altijd voor een groot man bij hen doorging, met den stuurman bij hen zou gaan, en het volk geruststellen en beloven, dat het verledene vergeven zou zijn, als zij zich gedurende de verdere reis goed gedroegen. Ik deed dit, en op mijn woord stelden zij zich gerust, vooral toen ik de twee matrozen, die in de ijzers zaten, deed ontslaan.

Maar door deze muiterij hadden wij, daar de wind ook was gaan liggen, dien nacht voor anker moeten blijven. Den volgenden morgen vernamen wij, dat de twee man, die uit de boeijen waren ontslagen, ieder een geweer en eenige andere wapens gestolen hadden, en kruid en lood, hoeveel wisten wij niet, en met de pinnas naar hunne makkers aan den wal gevlugt waren. Op het ontdekken hiervan zond ik de groote boot met twaalf man en den stuurman aan wal om hen te zoeken; maar zij konden noch hen, noch een der overigen vinden, want allen waren in de bosschen gevlugt, toen zij de boot zagen naderen. De stuurman wilde eerst, om hen te straffen, alle aanplantingen vernielen, en al hun goed en huisraad verbranden, maar daar hij hiertoe geene orders had, liet hij alles zoo als het was, en nam alleen de pinnas weder mede.

Zij waren dus thans met hun vijven, maar de drie eersten waren zoo veel woester, dat zij na twee of drie dagen de nieuw aangekomen ter deur uitwierpen en niets met hen te doen wilden hebben; het duurde lang eer zij zelfs bewogen konden worden hun eenig eten te geven; de Spanjaarden waren toen nog niet aangekomen. Toen deze aankwamen, wilden zij de drie Engelschen overreden hunne landslieden weder op te nemen, ten einde, gelijk zij zeiden, allen slechts een huisgezin zouden uitmaken, maar deze wilden daarvan niet hooren. Dus leefden deze twee Engelschen op zichzelven, en bemerkende, dat zij op hunne vlijt alleen moesten steunen, sloegen zij tenten op aan de noordzijde van het eiland, doch wat naar het westen toe, om voor de wilden bevrijd te blijven, die altijd op de oostzijde van het eiland aan wal stapten.

Hier bouwden zij twee hutten; een om in te wonen en een om hunnen voorraad in te bergen, en daar de Spanjaarden hun eenig zaaikoren en vooral erwten geschonken hadden, zaaiden en plantten en omheinden zij, op de wijze als ik gedaan had, en leefden rustig voort. Hun eerste koren kwam juist boven den grond, en schoon de tijd hun slechts toegelaten had weinig om te spitten, was dit genoeg om hen te voeden, en van genoegzamen spijsvoorraad te voorzien. Een hunner, die aan boord koksmaat geweest was, was zeer behendig in het maken van soep, podding en soortgelijke spijzen, waartoe de rijst, melk en het weinige vleesch, dat zij hadden, hem in staat stelde.

Terwijl zij aldus rustig voortleefden, kwamen de drie schurken, en dat nog wel hunne landslieden waren, bij hen, alleen uit lust om hen te schelden en te beschimpen. Zij zeiden, dat het eiland hun toebehoorde, dat de gouverneur, waarmede zij mij bedoelden, hen in het bezit er van gesteld had, en niemand anders er eenig regt op had, terwijl zij onder afgrijsselijke vloeken betuigden, dat zij op hunnen grond geene huizen zouden bouwen zonder er belasting voor te betalen.

De twee Engelschen dachten, dat zij schertsten, en noodigden hen binnen te komen, om te zien welk slag van huizen zij gebouwd hadden, en hun te zeggen hoeveel grondrente zij daar wel voor moesten betalen. Een hunner voegde er lagchende bij, dat hij hoopte, zij zouden, als grondeigenaars, het land verbeteren en er gebouwen opzetten, en hun, volgens gewoonte, een langen pachttijd vergunnen, en verzocht hun een notaris te halen om de grondbrieven op te maken. Een der anderen zeide daarop onder veel vloeken en zweren, dat zij zien zouden, dat het geene gekheid was, en een eind weegs vandaar gaande, waar de ander een vuur aangelegd had, om eten te koken, nam hij een brandend stuk hout en wierp het tegen de hut, die binnen weinige minuten in de asch zou gelegd zijn, zoo niet de ander hem weggestooten, en hoewel niet zonder moeite, het vuur had uitgetrapt.

De kerel werd zoo woedend, dat de ander hem wegstiet, dat hij een stuk hout opnam, en zoo de ander niet vlug den slag ontweken en in zijne hut de wijk genomen had, ware het met hem gedaan geweest. Zijn makker, ziende in welk gevaar zij beide waren, liep hem achterna, en een oogenblik daarna kwamen zij met hunne geweren terug. Degeen, op wien de slag gemunt was geweest, velde dengeen, die hem dien had willen toebrengen, met den kolf van zijn geweer neder, voor de anderen hem te hulp konden komen, en toen deze naderden, hielden zij hen de geweren voor en gelastten hen heen te gaan.

De anderen hadden ook vuurwapens bij zich, maar de moedigste van de twee eerlijke Engelschen (gelijk ik hen voortaan noemen zal) door het gevaar wanhopig gemaakt, zeide, dat zij hen zouden doodschieten als zij hand of voet bewogen, en gelastte hen hunne wapens af te leggen. Dit laatste deden zij wel niet; maar de standvastigheid van de anderen bragt hen tot onderhandelen, en zij verlangden den gekwetste mede te nemen en te vertrekken; het schijnt, dat deze vrij zwaar gekwetst was. Zij hadden echter ongelijk, dat zij, thans de overhand hebbende, hen niet ontwapenden, gelijk zij hadden kunnen doen, en daarop naar de Spanjaards toegingen en hun verhaalden hoe de schurken hem bedreigd hadden, want deze drie zonnen op niets dan op wraak, en gaven toen dagelijks de blijken daarvan.

Ik zal kleinere staaltjes hiervan niet vermelden, als het vertrappen van hun koorn, het doodschieten van jonge geiten en van een tamme geit, die de arme lieden voor verdere aanfokking hielden. Zij plaagden hen op dergelijke wijze nacht en dag, tot dat de twee anderen in wanhoop besloten hen alle drie te bevechten, bij de eerste gelegenheid de beste. Zij besloten te dien einde naar mijne oude woning te gaan, waar de Spanjaards en de drie schurken gezamenlijk woonden, ten einde de Spanjaards te vragen om toe te zien, dat het bij het gevecht eerlijk in zijn werk ging. Op een morgen voor dat de dag aanbrak, begaven zij zich op weg, en voor het kasteel gekomen (gelijk zij het noemden) riepen zij de Engelschen bij hun naam, en zeiden aan een Spanjaard, die hun antwoordde, dat zij hen wilden spreken.

Toevallig hadden twee der Spanjaarden den vorigen dag in het bosch een der eerlijke Engelschen ontmoet, die zich bij hen bitter beklaagd had over de schandelijke behandeling, die zij van hunne landslieden ondergingen, hoe deze hunne aanplantingen vernield, hun koorn vertrapt hadden, waaraan zij zoo hard gewerkt hadden; dat zij hunne melkgeit en drie jongen gedood hadden, waarvan zij geheel moesten leven, en dat zoo de Spanjaarden hen niet bijstonden, zij van honger moesten sterven. Toen de Spanjaarden dien avond te huis kwamen, namen zij de vrijheid de Engelschen te berispen, schoon in zachte en gematigde bewoordingen, en vroegen hoe zij zoo wreed konden zijn jegens lieden, die hun geheel geen kwaad deden, en die zelf hun onderhoud trachtten te verdienen, en wie het zoo veel moeite had gekost hunne zaken op dien voet te brengen.

Een der Engelschen antwoordde zeer barsch, wat zij daar te maken hadden; zij waren zonder verlof op het eiland gekomen; de grond behoorde hun niet. "Wel sennor," zeide een der Spanjaarden zeer bedaard, "zij moeten niet van honger sterven." – "Dat kunnen zij doen, wat mij betreft," antwoordde de Engelschman, als een echte ruwe zeebonk, "zij mogen daar niet planten of bouwen." – "Wat moeten zij dan doen, sennor?" vroeg de Spanjaard. Een ander der woestelingen antwoordde, dat zij knechts moesten zijn en voor hen werken. – "Maar hoe kunt gij dat verwachten," hernam de Spanjaard, "gij hebt ze niet voor geld gekocht, gij hebt geen regt hen tot uwe knechts te maken." De Engelschman antwoordde, dat het eiland hun toebehoorde, de gouverneur had het hun gegeven en niemand had daar iets te zeggen dan zij, en daarbij zwoer hij, dat hij telkens hunne nieuwe hutten zou afbranden, en dat zij er geen op hun land zouden zetten.

"Wel, sennor," zeide de Spanjaard, "op dien grond zouden wij ook uwe dienstknechten zijn." – "Ja," zeide de onbeschaamde kerel, "en dat zult gij ook worden, eer wij met elkander afgedaan hebben." Hij doormengde dit gezegde met eenige afgrijsselijke vloeken. De Spanjaard echter lachte hierover en gaf hem geen antwoord. Dit gesprek had echter de Engelschen warm gemaakt; een hunner, Willem Atkins geloof ik, zeide: "Kom Jack, laat ons hen op een ander tijd te lijf gaan; wij zullen hun kasteel vernielen, zij zullen op onzen grond geene plantaadje aanleggen."

Hierop vertrokken zij, ieder met een snaphaan, een pistool en sabel gewapend, terwijl zij verscheidene bedreigingen uitstieten, wat zij den Spanjaarden zouden doen, als er zich de gelegenheid toe aanbood. Het schijnt echter, dat de Spanjaarden hen niet genoeg verstonden om hunne bedoeling op te maken, alleen begrepen zij, dat zij verbitterd waren, omdat zij de twee andere Engelschen voorgesproken hadden.

Waar zij heen gingen en hoe zij dien avond den tijd doorbragten, zeiden de Spanjaarden, wisten zij niet. Het schijnt echter, dat zij een deel van den nacht rondzwierven, en toen, vermoeid zijnde, gingen liggen op de plaats, die ik mijne buitenplaats noemde, en dat zij toen zich versliepen. Zij hadden namelijk besloten tot middernacht te wachten, en dan hunne arme landslieden, als zij sliepen, te overvallen, en gelijk zij naderhand bekenden, hunne hut in brand te steken, terwijl zij er in sliepen, en hen laten verbranden of hen dood te slaan als zij er uit kwamen. Daar nu de boosheid zelden gerust slaapt, is het wonder, dat zij niet wakker bleven.

Daar echter de twee anderen ook een voornemen hadden, schoon een veel loffelijker dan dat om te branden en te moorden, gebeurde het, en zeer tot hun geluk, dat zij op, en uitgegaan waren voor de bloeddorstige schelmen aan hunne hutten kwamen. Toen deze daar gekomen en de bewoners vertrokken vonden, riep Willem Atkins, die naar het scheen de belhamel was: "Ha, Jack, daar is het nest, maar de vogels zijn gevlogen!" Zij wisten eerst niet wat zij er van denken moesten, dat zij zoo vroeg uitgegaan waren, en begrepen, dat de Spanjaards hen gewaarschuwd hadden; hierop sloegen zij de handen ineen, en zwoeren, dat zij zich op de Spanjaarden zouden wreken. Zoodra zij deze bloedige overeenkomst gesloten hadden, vielen zij op de woning der arme Engelschen aan. Zij staken wel niets in brand, maar braken de beide hutten stuksgewijs uiteen, en lieten niet den minsten stijl in den grond, zoodat men naauwelijks zien kon waar zij gestaan hadden. Al hun huisraad en goederen vernielden zij, en strooiden alles zoo in het rond, dat de arme lieden naderhand eenige hunner goederen een kwartier verder vonden liggen.

Toen dit gedaan was, rukten zij al het jonge plantsoen uit, dat zij geplant hadden, vertrapten de heining, waardoor zij hun vee en graan beschermden, en kortom, vernielden en verwoestten alles zoo als naauwelijks eene horde Tartaren had kunnen doen.

De twee Engelschen waren op dat oogenblik uitgegaan om hen op te zoeken, en zij hadden besloten hen te bevechten, waar zij hen ook vonden, schoon zij twee tegen drie waren, zoo dat er zeker bloed zou gestort zijn als zij elkander ontmoet hadden, want allen waren zeer kloeke en moedige kerels. Doch de Voorzienigheid zorgde meer, hen van elkander te houden, dan zij om elkander te ontmoeten, want, alsof zij voor elkander wegliepen, waren de twee hier, de drie waren ginder; en toen naderhand de twee teruggingen om hen op te zoeken, kwamen de drie aan hunne oude woning terug; wij zullen zien hoe verschillend zij zich gedroegen. Toen de drie terug kwamen, als dolle schepselen, kokende van drift, waarin hunne daden hen gebragt hadden, kwamen zij bij de Spanjaarden, en verhaalden hun, al snoevende, wat zij gedaan hadden, en een hunner trad naar de Spanjaards toe, als waren zij een troep kwade jongens, draaide een den hoed op het hoofd rond, en sloeg hem daarop er mede in het gelaat, zeggende: "En gij, Spaansche Jaap, zult van hetzelfde laken een pak hebben, als gij u voortaan niet beter gedraagt." De Spanjaard, die, ofschoon een stil, beleefd man, zoo moedig als een leeuw was, zag hem eene poos strak aan, en stapte, daar hij geen wapen in de hand had, daarop langzaam naar hem toe, en deed hem met een vuistslag, als een gedolden os, op den grond storten; waarop een van de schurken, even onbeschaamd, dadelijk een pistool op den Spanjaard loste. Hij miste hem, maar de kogel streek langs zijn hoofd, en raakte hem even aan zijn oor, zoo dat dit bloedde. Het zien van het bloed deed den Spanjaard gelooven, dat hij zwaarder gewond was, dan het geval was, en hierdoor eenigzins driftig geworden, want hij was tot hiertoe volkomen bedaard gebleven, nam hij het geweer op van den kerel, dien hij nedergeveld had, en stond op het punt den man, die op hem gevuurd had, dood te schieten, toen de andere Spanjaarden uit den kelder kwamen, hem toeriepen niet te schieten, tusschen beide traden en de anderen ontwapenden en bonden.

Toen zij thans ontwapend waren, en bemerkten, dat zij zich ook de Spanjaards tot vijand hadden gemaakt, zoo wel als hunne landslieden, begonnen zij een toontje lager, en gaven den Spanjaards goede woorden, om hun de geweren terug te geven; maar de Spanjaards, in aanmerking genomen de veete, die er tusschen hen en hunne landslieden bestond, en begrijpende, dat het best ware hen van elkander te houden, zeiden, dat zij hun geen kwaad wilden doen, en zoo zij vreedzaam wilden leven, hen blijven bijstaan, gelijk zij vroeger gedaan hadden, maar dat zij er niet aan konden denken hunne wapens terug te geven, terwijl zij voornemens schenen er hunne landslieden mede te beleedigen, en zelfs gedreigd hadden hen allen tot slaven te maken.

De schurken wilden evenmin naar rede hooren als handelen, en op deze weigering gingen zij heen, vloekende als dollen, en dreigende wat zij hen ook zonder vuurwapenen zouden doen. Maar de Spanjaards, die hunne bedreigingen verachtten, zeiden hun, dat zij te zorgen hadden van geen kwaad aan hunne plantaadjes of vee te doen, want dat zij hen anders als wilde beesten zouden doodschieten, waar zij hen vonden, en hen ophangen zoo zij hun levende in handen vielen. Wel verre van hierdoor te bedaren, dropen zij af, vloekende en zwerende als helsche furiën. Naauwelijks waren zij weg of de twee anderen kwamen, even woedend, schoon om eene andere reden; want toen zij, bij hunne aanplantingen gekomen, die allen, gelijk gezegd is, vernield en verwoest vonden, hadden zij reden genoeg zich te vertoornen. Zij konden naauwelijks hun verhaal doen, want de Spanjaards lieten hen niet aan het woord komen, en verhaalden hun wedervaren; en waarlijk het was opmerkelijk hoe drie menschen hier negentien getergd hadden, zonder straf te beloopen. De Spanjaarden echter verachtten hen, en na hen ontwapend te hebben, telden zij hunne bedreigingen weinig, maar de twee Engelschen besloten het hun te vergelden, wat moeite het hun ook kosten zou hen op te sporen.

Maar hier kwamen de Spanjaarden ook weder tusschen beide, en zeiden hun, dat daar de anderen reeds ontwapend waren, zij niet konden toestemmen, dat zij (de twee) hen met vuurwapens vervolgden en misschien doodschoten. "Maar," zeide de bezadigde Spanjaard, die hun gouverneur was, "wij willen ons best doen, dat u geregtigheid geschiede, als gij het aan ons wilt overlaten, want er is geen twijfel aan of zij zullen terugkomen als hunne eerste drift bedaard is, daar zij zonder onzen bijstand niet leven kunnen, en ik beloof u, dat wij geen vrede met hen zullen maken zonder eene volledige voldoening aan u, en op deze voorwaarde hopen wij, dat gij u van alle gewelddadigheden jegens hen zult onthouden, anders dan ter uwer verdediging."

De twee Engelschen stemden slechts met weerzin hierin toe, maar de Spanjaarden verzekerden dat zij het alleen deden om bloedstorting te voorkomen en eindelijk alles te schikken. "Want," zeide hij, "zoo veel zijn wij niet in getal of er is ruimte genoeg voor ons allen, en het zou jammer zijn zoo wij niet allen in goede vriendschap leefden." Eindelijk stemden zij dan toe af te wachten hoe de zaak afloopen zou, en bleven eenige dagen bij de Spanjaards, omdat hunne eigene woning vernield was.

Ongeveer vijf dagen daarna kwamen de drie vagebonden, vermoeid van hun rondzwerven, en half dood van honger, daar zij bijkans alleen van schildpadeijeren geleefd hadden, naar het woonhuis terug, en daar zij den Spanjaard, die, gelijk ik zeide, de gouverneur was, met nog twee anderen langs de kreek zagen wandelen, kwamen zij zeer ootmoedig naar hen toe en smeekten op nieuw in hun huisgezin opgenomen te worden. De Spanjaarden ontvingen hen beleefd; maar zeiden, dat zij zoo barbaarsch jegens hunne landslieden, en zoo onbescheiden jegens henzelve gehandeld hadden, dat hij geen besluit kon nemen, zonder de twee Engelschen en zijne overige landslieden te raadplegen. Hij zou hen echter gaan opzoeken en er over spreken, en hun binnen een half uur antwoord geven. Zij schenen er kwaad aan toe te zijn, want toen zij een half uur moesten wachten, smeekten zij, dat hij hun eerst een stuk brood wilde geven; hetgeen hij deed, en hun tevens een stuk gekookt geitenvleesch en een gebraden papegaai toezond, dat zij gretig opaten, want zij waren uitgehongerd.

Na verloop van een half uur werden zij geroepen, en nu volgde nog een lange onderhandeling. Hunne twee landgenooten beschuldigden hen van het vernielen van al wat zij bezaten, en van het voornemen hen te vermoorden, hetwelk zij vroeger openlijk verklaard hadden, en dus thans niet konden ontkennen. De Spanjaards handelden als bemiddelaars, en daar zij vroeger de twee Engelschen belet hadden hen te vervolgen, toen zij ongewapend waren, zoo gelastten zij thans de drie, dat zij de hutten van hunne landslieden weder zouden opbouwen, de eene even als zij geweest was, de andere wat grooter; ook de heiningen weder te herstellen, andere boomen te planten voor de uitgeroeide, het land om te spitten, om het weder te bezaaijen, waar zij het vernield hadden; kortom, alles zoo veel mogelijk in zijn vorigen staat te herstellen, want geheel kon het niet, daar het jaargetij voor het koorn voorbij was, en de boomen en heiningen eerst weder moesten groeijen.

Zij voldeden hieraan gewillig, en daar men hen al dien tijd goed van eten voorzag, leefden zij zeer ordelijk, en de geheele bevolking begon weder aangenaam en genoegelijk te leven; slechts konden de drie Engelschen nimmer overgehaald worden om voor zichzelven te werken, behalve nu en dan voor eene poos, als hun dit in het hoofd kwam. De Spanjaarden zeiden hun echter ronduit, dat zoo zij slechts gezellig en in goede vriendschap wilden leven, en niets tegen het welzijn der volkplanting ondernemen, zij voor hen zouden werken en hen laten rondzwerven en luijeren zoo veel zij wilden; en nadat zij aldus een paar maanden zich vrij wel gedragen hadden, gaven de Spanjaards hun hunne wapens terug en verlof om te gaan waar zij wilden.

Geen week duurde het echter of de ondankbare kerels begonnen even onrustig en lastig te worden. Thans echter gebeurde er iets, dat hun aller veiligheid in gevaar bragt, waardoor zij genoodzaakt waren alle bijzondere veeten te laten varen en alleen op hun lijfsbehoud te denken.

Het gebeurde op een nacht, dat de Spanjaard-gouverneur, gelijk ik hem noemde, dat wil zeggen de Spanjaard, dien ik het leven gered had, en thans zoo veel als kapitein van zijne landslieden was, zeer onrustig was en volstrekt niet slapen kon. Hij was volkomen wel, zeide hij mij, maar allerlei denkbeelden kwamen hem voor den geest, van lieden die vochten en elkander doodsloegen, schoon hij volkomen wakker was, hoewel hij volstrekt den slaap niet vatten kon. Kortom, hij bleef eene poos liggen, maar steeds onrustiger wordende, besloot hij op te staan. Daar hun aantal zoo groot was, sliepen zij niet, zoo als ik, in eene hangmat, maar lagen op geitenvellen, waarvan zij legersteden gemaakt hadden. Als zij dus wilden opstaan, behoefden zij weinig anders te doen om gereed te zijn dan misschien schoenen en een buis aan te doen.

Opgestaan zijnde, zag hij uit, maar het was zoo donker, dat hij niets onderscheiden kon; en bovendien belemmerden de boomen, die ik geplant had en nu digt ineengegroeid waren, het uitzigt, zoodat hij alleen zien kon, dat de sterren helder aan de lucht stonden; en geenerlei gerucht hoorende, keerde hij terug en ging weder liggen, maar het baatte niet, hij kon niet slapen, en had geen rust, want hij was in de uiterste onrust, zonder dat hij wist waarom.

Daar hij met opstaan en heen en weder loopen eenig gedruisch had gemaakt, werd een ander wakker, die vroeg wie er opgestaan was. De gouverneur zeide hoe het met hem was. "Zegt gij zoo," zeide de ander, "zulk een voorgevoel is niet te verachten; er wordt zeker eenig kwaad gebrouwen in onze nabijheid. Waar zijn de Engelschen?" vervolgde hij. – "Die zijn allen in hunne hutten," zeide hij, "en rustig." Het schijnt, dat de Spanjaarden het grootste vertrek gehouden hadden, en de Engelschen afzonderlijk lieten slapen, waar zij niet bij de anderen konden komen. "Er is dan toch iets gaande," hernam de andere Spanjaard, "daarvan ben ik door mijne eigene ondervinding verzekerd. Ik houd mij overtuigd, dat onze ziel in betrekking staat tot bewoners eener onzigtbare wereld, en dat een voorgevoel ons altijd tot ons welzijn wordt gegeven, als wij er goed partij van weten te trekken. Kom," vervolgde hij, "laat ons naar buiten gaan en eens uitzien; zoo wij niets vinden, dat onze bezorgdheid regtvaardigt, zal ik u eene geschiedenis verhalen, die u van de juistheid van mijn voorslag zal overtuigen."

Zij begaven zich daarop boven op den top van den heuvel, gelijk ik gewoon was, maar daar zij sterk en in gezelschap en niet alleen, gelijk ik, waren, gebruikten zij geenszins dezelfde voorzorgen als ik, van langs de ladder tot halfweg te komen, en die dan op te halen en tot op den top te klimmen, maar zij gingen gerust en onbezorgd door het boschje, toen zij verrast werden door het zien van een licht als van een vuur, niet ver van hen af, en het hooren van menschenstemmen, niet van een of twee, maar van een groot aantal.

Telkens als ik ontdekt had, dat er wilden op het eiland geland waren, was ik altijd zeer bevreesd geweest, dat zij zouden ontdekken, dat het eiland door iemand bewoond werd, en toen zij dit eens bemerkt hadden, bemerkten zij het zoo geducht, dat degeen, die er het leven afbragten, naauwelijks het konden navertellen, want zij verdwenen zoo schielijk mogelijk, en niemand, die mij gezien had, ontsnapte het, om het anderen mede te deelen, behalve de drie wilden bij onze laatste ontmoeting, die in de boot sprongen, en welke ik, gelijk ik zeide, vreesde dat naar huis zouden keeren en met meer hulp terugkomen. Of dit nu de oorzaak was, dat er zoo velen gekomen waren, dan of zij zonder iets te vermoeden er toevallig met hun gewoon bloeddorstig doel kwamen, konden de Spanjaarden, naar het schijnt, niet ontdekken. Maar hoe dit zij, het ware hunne zaak geweest, zich of verborgen te houden en hen in het geheel niet te zien, veel minder den wilden te laten zien, dat er bewoners op het eiland waren; of hen zoo geducht op het lijf te vallen, dat geen een hunner ontsnapte, hetwelk zij alleen hadden kunnen doen door hen van hunne booten af te snijden; maar zij hadden hiertoe geen tegenwoordigheid van geest genoeg, hetgeen hen voor langen tijd hunne rust kostte.

Men kan er op aan, dat de gouverneur en zijn makker, hierdoor verschrikt, dadelijk terugliepen en de overigen wekten, en hun verhaalden in welk groot gevaar zij verkeerden, doch het was hun onmogelijk stil te blijven waar zij waren, maar allen liepen naar buiten om te zien hoe de zaken stonden. Terwijl het duister was kon dit ook geen kwaad, en hadden zij gelegenheid genoeg hen gade te slaan bij het licht van drie vuren, die zij op eenigen afstand van elkander aangelegd hadden. Wat de wilden daar verrigtten, wisten zij niet, en wat zij zelve zouden doen, evenmin; want vooreerst waren er te veel vijanden, en ten tweede bleven zij niet bij elkander, maar waren in verschillende partijen verdeeld, die op onderscheidene plaatsen aan het strand waren.

De Spanjaarden werden door dit gezigt niet weinig verontrust, en daar zij zagen, dat de wilden gedurig langs het strand zwierven, zoo twijfelden zij niet of eenigen zouden ten laatste aan hunne woning of eenige andere plaats belanden, waar zij de sporen van bewoning zouden zien; en zij waren ook vol bekommering over hunne kudde geiten, daar zoo deze uiteengejaagd en vernield werd, het gebrek hun ten deel zouden vallen; dus besloten zij eerst, voor het licht werd, drie mannen af te zenden, namelijk twee Spanjaards en een Engelschman, om al de geiten naar het dal te te drijven waar de spelonk was, en ze des noods in de grot zelve te drijven.

Zoo zij al de wilden digt bijeen en op eenigen afstand van hunne kanoes zagen, besloten zij hen aan te vallen, al waren er ook honderd, maar dit gebeurde niet, want een troep van hen was wel een half uur van de andere verwijderd, en deze waren, gelijk naderhand bleek, van verschillende volkeren. Na lang beraadslaagd en zich het hoofd gebroken te hebben, over hetgeen hun te doen stond, kwamen zij eindelijk overeen, om, terwijl het nog duister was, den ouden wilde, Vrijdags vader, op verspieding te laten uitgaan, ten einde, zoo mogelijk, iets te vernemen, waarom zij kwamen, wat zij voornemens waren te doen, en wat dies meer is. De oude man begreep dit spoedig, en na zich geheel ontkleed te hebben, gelijk meest al de wilden waren, ging hij heen. Na verloop van een paar uur kwam hij terug, zeggende, dat hij, zonder ontdekt te worden, onder hen geweest was, dat er twee partijen waren en van verschillende natiën, die in oorlog geweest waren, en elkander een grooten slag in hun eigen land hadden geleverd, waarbij van weerszijden verscheidene gevangenen gemaakt waren. Nu waren zij toevallig op hetzelfde eiland gekomen om van hunne gevangenen een feestmaal te houden, maar dit zamentreffen op dezelfde plaats had al hunne vreugde vergald; zij waren zeer verwoed en zoo nabij elkander, dat zij elkander waarschijnlijk weder zouden bevechten, zoodra het dag werd. Hij had echter niet bemerkt, dat zij eenig vermoeden hadden, dat er buiten hen nog iemand op het eiland zich bevond. Naauwelijks had hij zijn verhaal geëindigd, of aan het ongewone rumoer konden zij hooren, dat de twee kleine legers weder in een bloedig gevecht waren.

Vrijdags vader gebruikte al zijne welsprekendheid om hen te overreden, dat zij zich verbergen zouden en niet laten zien. Hij zeide, dat dit het veiligste was, en dat zij niets behoefden te doen dan zich stil te houden; de wilden zouden elkander onderling ombrengen, en dan zouden de overblijvenden heengaan; gelijk ook werkelijk zoo gebeurde. Maar het was hem onmogelijk hen hiertoe over te halen, vooral de Engelschen; bij deze had de nieuwsgierigheid zoo ver de overhand boven de voorzigtigheid, dat zij volstrekt het gevecht moesten zien. Echter gebruikten zij toch de voorzorg van er niet openlijk heen te gaan, uit hunne woning, maar zij gingen dieper het bosch in en plaatsten zich zoo, dat zij veilig het gevecht konden aanzien, zonder, naar zij geloofden, gezien te kunnen worden; het schijnt echter, dat de wilden hen zagen, gelijk later blijken zal.

Het gevecht was zeer hevig, en als men de Engelschen gelooven mag, bemerkten zij, dat er eenige mannen onder waren van groote dapperheid, onwrikbaren moed en zeer bedreven in het bestieren van het gevecht. Het gevecht duurde twee uren, zeiden zij, voor zij konden gissen, welke partij het onderspit zou delven; maar toen begon de troep, die het digtst bij onze woning was, te verflaauwen, en na eene poos namen eenigen de vlugt. Dit verwekte weder groote bekommering bij ons volk, dat eenigen in het boschje zouden vlugten voor hunne woning, om zich daarin te verbergen, en hierdoor onwillekeurig de plaats ontdekken, en de vervolgers uit dien hoofde, als zij hen najoegen, insgelijks. Hierop besloten zij gewapend binnen den muur te blijven, en als er een het boschje indrong, dien zoo mogelijk te dooden, ten einde niemand zou terugkeeren om het bekend te maken. Zij gelastten ook dit te doen met de sabels of geweerkolven, en niet op hen te schieten, uit vrees dat het schot de aandacht mogt trekken der overigen.

Gelijk zij verwachtten, zoo gebeurde het; drie man van de verslagen troep namen de vlugt, staken de kreek over en liepen regt op hunne woning aan, om zich in het boschje te verbergen. De verspieder, die buiten stond, gaf hun hiervan kennis, tevens met het aangename berigt, dat de overwinnaars hen niet vervolgden, en niet gezien hadden waarheen zij gevlugt waren. Hierop wilde de Spaansche gouverneur, een zeer menschlievend man, niet toelaten, dat de drie vlugtelingen gedood werden, maar drie man achter den heuvel omzendende, gelastte hij hun hen achterop te gaan en gevangen te nemen, gelijk ook geschiedde. Het overschot der overwonnenen vlugtte naar hunne kanoes en stak in zee; de overwinnaars trokken terug en vervolgden hen weinig of niet, maar gingen bijeenstaan en hieven tweemaal een luid geschreeuw aan, waardoor zij naar het scheen victorie riepen, en hiermede was het gevecht geëindigd. Denzelfden dag, des namiddags te drie uren, begaven zij zich ook in hunne kanoes. Aldus zagen de Spanjaards hun eiland weder van hen bevrijd; hun angst was voorbij, en verscheidene jaren achtereen vernamen zij niets van de wilden.

Nadat allen vertrokken waren, kwamen de Spanjaarden uit hunnen schuilhoek, en de plaats van het gevecht overziende, vonden zij daar tweeëndertig dooden liggen, sommigen waren met groote, lange pijlen gedood, waarvan verscheiden nog in hun ligchaam staken, maar de meesten waren afgemaakt met die groote houten zwaarden, waarvan zij nog zestien of zeventien op de plek vonden, en even veel bogen en eene menigte pijlen. Deze zwaarden waren groote, onbehouwen dingen, en men moest zeer veel kracht hebben om ze te kunnen zwaaijen. De meesten hadden dan ook het hoofd verbrijzeld en verscheidene armen of beenen gebroken, zoodat het bleek, dat zij met de uiterste verwoedheid gevochten hadden. Al die zij vonden waren dood, want of zij blijven bij hunnen vijand tot zij hem geheel afgemaakt hebben, of zij nemen al hunne gekwetsten, als er nog eenig leven in is, mede.

Deze gebeurtenis bragt onze Engelschen voor eene poos tot bedaren, want het gezigt van het gevecht had hen met afschuw vervuld, en deszelfs uitslag scheen allen allerverschrikkelijkst, vooral bij de bedenking, dat zij den een of anderen tijd in handen dier wezens konden vallen, die hen niet alleen als vijanden zouden dooden, maar hen slagten om hen op te eten, gelijk wij het vee doen. En zij verklaarden mij, dat het denkbeeld, om als ossen- of schapenvleesch opgegeten te worden, schoon het te verwachten was dat dit ook eerst na hunnen dood zou plaats grijpen, hun zoo afschuwelijk voorkwam, dat zij er van walgden, en niet konden eten, als zij er slechts aan dachten, zoodat het verscheidene weken duurde eer zij weder tot zichzelven kwamen. Gelijk ik zeide, maakte dit zelfs de drie Engelschen eene geruime poos handelbaar; die al dien tijd zeer gezellig leefden en medewerkten; zij plantten, zaaiden, oogstten, en begonnen zich aan het leven aldaar te gewennen; maar eene poos daarna gedroegen zij zich weder zoo, dat zij niet weinig onrust verwekten.

Zij hadden, gelijk ik gezegd heb, drie gevangenen gemaakt, en daar dit jonge, sterke mannen waren, hadden zij hen tot dienstboden gemaakt, en lieten hen voor hen werken, hetgeen vrij wel ging. Zij behandelden hen echter niet, gelijk ik mijn Vrijdag, namelijk, dat zij hen eerst voorstelden hoe zij hun het leven gered hadden; en hen dan onderrigtten in de eerste beginselen der wijsheid en godsdienst, hen beschavende, en door zachte taal en goede behandeling aan zich verbindende; maar gelijk zij hun iederen dag voedsel gaven, zoo gaven zij hun ook iederen dag werk, en hielden hen daarmede genoeg bezig. Maar iets misten zij, namelijk, dat zij hen zouden bijstaan en voor hen hun leven wagen, gelijk mijn Vrijdag, die niet minder aan mij verknocht was, dan mijn vleesch aan mijn gebeente.

Doch om verder te gaan; daar nu allen goede vrienden waren (want het algemeene gevaar had hen schielijk verzoend), begonnen zij over hunne omstandigheden te beraadslagen. Het eerst wat hun voor den geest kwam was, dat daar zij zagen, dat de wilden bijzonder dat gedeelte van het eiland bezochten, en er op hetzelve meer afgelegene en verborgen plekken waren, die voor hunne manier van leven even geschikt waren, en zelfs blijkbaar voordeeliger gelegen, of zij niet liever van woning zouden veranderen, en eene andere plaats voor hunne plantaadje, en vooral ter bewaring van hun vee en graan, zouden kiezen. Na lange overwegingen besloten zij echter hunne woning niet te verplaatsen, omdat zij den een of anderen tijd nog iets van hunnen gouverneur verwachtten te hooren, waarmede zij mij bedoelden, en als ik iemand anders zou zenden om hen te zoeken, zou ik hem zeker dien kant aanduiden, en als deze daar de plaats vernield vond, zou hij besluiten, dat de wilden hen vermoord hadden, of dat zij vertrokken waren, en zoo zou hun onderstand hun niet toekomen. Zij besloten echter hun graan en vee in het dal te brengen, waarin mijne spelonk was, waar het land voor weiland en bouwen even geschikt, en naar het scheen in overvloed was. Bij nader overweging maakten zij in dit besluit echter eenige verandering, namelijk een deel van hunne kudde daarheen te voeren en een deel van hun graan daar te bouwen, en zoo een gedeelte te behouden, als het andere mogt vermeld worden. Aan eene daad van voorzigtigheid deden zij ook zeer verstandig, namelijk, dat zij de drie wilden, die zij gevangen hadden genomen, nimmer iets toevertrouwden van de plantaadje of het vee, dat zij in het dal nahielden, veel minder van de spelonk, die zij in geval van nood als eene veilige schuilplaats beschouwden, en waarheen zij ook de twee vaatjes buskruid bragten, die ik hun bij mijn vertrek toegezonden had.

Zij besloten hierom niet van woonplaats te veranderen, maar daar ik die zorgvuldig eerst met een muur en daarna door boomen verborgen had, en zij nu ten volle overtuigd waren, dat hunne veiligheid er geheel van afhing, dat niemand hen ontdekte, gingen zij aan het werk om die nog meer te bedekken. Terwijl ik op een afstand van den ingang van mijn verblijf boomen had geplant, of liever stekken, die thans tot boomen opgeschoten waren, zoo gingen zij op gelijke wijze te werk en vulden het overige van die plek aan tot aan de zijde van de kreek, waar ik mijne vlotten aan wal bragt, ja zelfs tot in de bedding, die met hoogwater onder liep, en lieten er geene landingplaats of eenig spoor, dat die er geweest was. Daar, gelijk ik vroeger zeide, deze stekken van zeer welig groeijend hout waren, en zij veel grooter en zwaarder dan ik kozen en ze zeer digt bijeen plaatsten, was het na drie of vier jaren zoo digt gegroeid, dat men op geringen afstand niets van de plantaadje zien kon. De door mij geplante boomen waren thans zoo dik, dat men ze niet met de hand omspannen kon, en daar tusschen hadden zij jong hout geplant, zoodat het een paalwerk was geworden, dat ondoordringbaar was, behalve voor een leger, sterk genoeg om het geheel te doen vallen. Het was zoo digt, dat een hond er niet door had kunnen dringen.

Doch dit was hun niet genoeg, zij deden hetzelfde rondom den geheelen heuvel, en lieten geen anderen uitgang open dan langs de ladder, die tegen den heuvel geplaatst, halverwege opgehaald en waarmede dan de top beklommen moest worden. Als dus de ladder weggehaald was, kon niemand bij hen komen, die niet vliegen of tooveren kon. Dit was zeer goed bedacht, en kwam hun naderhand zeer te pas; een bewijs voor mij, dat de Voorzienigheid der menschen raadslagen bestuurt, en zoo wij oplettender naar hare stem luisterden, houd ik mij overtuigd, dat wij vele ongevallen zouden voorkomen, waaraan onze achteloosheid ons thans blootstelt. Doch ik keer tot mijn verhaal terug.

Zij leefden vervolgens twee jaren volkomen rustig en zonder bezoek van wilden. Op een ochtend hadden zij echter een valsch alarm, dat hun grooten schrik aanjoeg; want eenige Spanjaarden, die vroeg in den morgen uitgegaan waren, aan de westzijde van het eiland, waar ik nimmer ging, uit vrees van ontdekt te worden, zagen met verbazing ongeveer twintig kanoes met Indianen, die op het strand aanhielden. Zij haastten zich naar huis om hunne makkers te waarschuwen, en bleven dien geheelen dag en den volgenden in huis, en gingen alleen des nachts op verkenning uit. Zij kwamen ditmaal echter met den schrik vrij; want waar de wilden ook gingen, zij landden niet op het eiland.

Daarna hadden zij weder oneenigheid met de drie Engelschen. Een dezer, een alleronrustigste kerel, werd woedend, omdat een van de drie slaven, die zij, gelijk ik verhaald heb, bezaten, iets niet goed deed, wat hij hem belastte, en deze welligt niet begreep. Hij haalde een bijl uit zijn gordel, die hij bij zich droeg en viel op den armen wilde aan, niet om hem te bestraffen, maar om hem dood te slaan. Een van de Spanjaards, die daar in de nabijheid was, en zag hoe hij den wilde een onmenschelijke houw met de bijl toebragt, die op het hoofd gemikt was, maar hem in den arm trof, zoodat hij meende dat zijn arm afgehouwen was, liep naar hem toe, verzocht hem den armen man niet te vermoorden, en trad tusschen hem en den wilde, om verdere mishandelingen te voorkomen. De kerel, hierdoor nog woedender geworden, deed eene houw naar den Spanjaard, en zwoer hem zoo wel als den wilde te zullen doodslaan. De Spanjaard ontweek den slag, en velde den aanvaller neder met eene spade, die hij in de hand had, want hij was op het veld aan het werk. Een ander Engelschman schoot zijn makker te hulp, en deed den Spanjaard nederstorten, en toen kwamen weder twee Spanjaarden hunnen landgenoot te hulp, terwijl de derde Engelschman hen aanviel. Zij hadden geen van allen geweren of andere wapens dan hunne gereedschappen bij zich, behalve de derde Engelschman, die eene oude roestige sabel droeg, waarmede hij de beide Spanjaarden wondde. Dit gevecht bragt de geheele bevolking op de been, en toen er meer hulp gekomen was namen zij de drie Engelschen gevangen. De eerste vraag was thans wat met hen te doen. Zij waren zoo dikwijls oproerig geweest, en zoo kwaadaardig, vermetel en tot leegloopen geneigd, dat zij niet wisten wat met hen te beginnen, want het was gevaarlijk met hen om te gaan, zij bekreunden er zich niet aan hoe zij iemand aanvielen, zoodat het niet veilig was met hen te leven.

De Spanjaard gouverneur hield hun dit alles voor, en zeide ronduit, dat, zoo zij zijne landslieden waren, hij hen allen zou laten ophangen; want alle wetten en alle regeerders zijn tot de veiligheid der maatschappij, en degenen, die voor dezelve gevaarlijk zijn, behooren daaruit geweerd te worden; maar, daar zij Engelschen waren en zij aan de edelmoedigheid van een Engelschman allen hun tegenwoordig behoud en hunne bevrijding te danken hadden, wilde hij zoo zacht mogelijk jegens hen te werk gaan en hen aan het oordeel van de twee andere Engelschen, hunne landslieden, overlaten.

Een van de twee eerlijke Engelschen stond op en zeide, dat zij verzochten hiervan ontslagen te zijn. "Want," zeide hij, "naar mijne overtuiging zouden wij hen tot de galg moeten verwijzen." Hierop verhaalde hij hoe Willem Atkins, een van de drie, voorgeslagen had, dat al de vijf Engelschen zich vereenigen zouden, om al de Spanjaards in hunnen slaap om te brengen. Toen de Spaansche gouverneur dit hoorde, vroeg hij aan Atkins: "Hoe, sennor Atkins, zoudt gij ons allen willen vermoorden? Wat hebt gij daarop aan te merken?" De verharde schurk wel verre van het te ontkennen, zeide, dat het de waarheid was, en voegde er met afgrijsselijke vloeken bij, dat hij het nog doen zou, den een of ander tijd. "Maar sennor Atkins," vervolgde de Spanjaard, "wat hebben wij u gedaan, dat gij ons zoudt willen vermoorden? en wat zoudt gij winnen door ons te vermoorden? en wat moeten wij doen om u te beletten, dat gij ons vermoordt? Moeten wij u dooden of door u vermoord worden? Waarom wilt gij ons noodzaken een van beide te kiezen?" vervolgde de Spanjaard zeer bedaard en glimlagchende.

Sennor Atkins werd echter zoo woedend, dat de Spanjaard er nog mede spotte, dat men meende, dat zoo hij niet ongewapend geweest en door drie man vastgehouden was, hij beproefd zou hebben den Spanjaard in aller bijzijn te vermoorden. Dit uitsporig gedrag noodzaakte hen ernstig na te denken wat hun te doen stond. De twee Engelschen en de Spanjaard, die den armen slaaf gered hadden, waren van oordeel, dat zij een van de drie, tot een voorbeeld voor de overigen, moesten ophangen, met name hij, die tweemaal met zijne bijl een moord had willen begaan, en misschien er een begaan had, want de arme wilde was in zulk een gevaarlijken toestand, dat men niet dacht, dat hij er van zou opkomen.

Doch de Spaansche gouverneur zeide nogmaals neen. Een Engelschman had hun allen het leven gered, en nimmer zou hij er in toestemmen een Engelschman het leven te benemen, al had hij de helft van hen vermoord, ja, hij zeide, al werd hij zelf door een Engelschman vermoord, en hij kon nog slechts eenige woorden spreken, zouden deze zijn, dat men hem vergiffenis moest schenken. Hierop stond hij zoo bepaald, dat er niet tegen in te brengen viel, en gelijk een raad tot genade gewoonlijk de overhand behoudt als hij ernstig aangedrongen wordt, stemden zij allen er in toe. Maar nu moest men bedenken hoe men hen zou beletten hun voorgenomen misdadig opzet te volvoeren, want allen, ook de gouverneur, kwamen hierin overeen, dat zij voor gevaar van hunnen kant moesten beveiligd worden. Na eenige beraadslagingen kwam men overeen, eerstelijk, dat zij ontwapend en hun noch geweer noch sabel, kruid noch lood, noch eenig wapen toegestaan zou worden, en dat zij uit het gezelschap verjaagd zouden worden, en op zichzelven, waar en hoedanig zij konden, zouden leven; maar dat geen der overigen, hetzij Spanjaarden of Engelschen, met hen omgaan, hen toespreken, of iets met hen uitstaande zou hebben; dat het hun verboden zou worden binnen een zekeren afstand te komen van de plaats, waar de overigen woonden; en dat zoo zij eenige wanorde pleegden, als rooven, branden, of iets van de veldvruchten, gebouwen, heiningen of vee, vernielen of dooden mogten, zij zonder genade zouden sterven, en men hen zou doodschieten, waar men hen aantrof.

De gouverneur, een allermenschlievendst man, overdacht dit vonnis eene poos, en keerde zich daarop tot de twee eerlijke Engelschen, zeggende: "Gij moet echter bedenken, dat het lang duren zal eer zij zelf graan geoogst of vee gefokt hebben, en zij moeten niet van honger omkomen; wij moeten hun dus voorraad geven." Hij zorgde daarop, dat hun genoegzaam graan verstrekt werd voor acht maanden en om te zaaijen; binnen welken tijd zij eenig graan zelf konden telen; tevens zouden zij ontvangen zes melkgeiten, vier bokken en zes jonge geitjes, zoowel ter aanfokking als om van te leven; en men hun werktuigen geven om den veldarbeid te verrigten, en zes bijlen, een boor, een zaag en dergelijke; maar deze werktuigen zouden zij niet verkrijgen zonder vooraf plegtig te zweren, dat zij met dezelve geen der Spanjaarden of hunne landslieden eenig kwaad zouden doen.

Aldus werden zij uit de maatschappij gezet, om voor zichzelve te zorgen. Zij vertrokken norsch en met weerzin; want zij wilden noch blijven, noch heengaan, maar daar hier geen tusschenweg was, vertrokken zij, zeggende, dat zij eene plek gingen zoeken, waar zij op zichzelven konden wonen en werken; eenige levensmiddelen werden hun medegegeven, maar geen wapens.

Vier of vijf dagen later kwamen zij terug om eenige levensmiddelen te halen, en den gouverneur te zeggen waar zij hunne tenten opgeslagen en eene plek gronds afgestoken hadden om hutten te bouwen en eene plantaadje aan te leggen. Het was inderdaad eene zeer geschikte plek, aan het N. O. einde van het eiland, ongeveer op de plek, waar ik gelukkig belandde op mijne eerste reis, toen ik naar zee gedreven was, in mijne dwaze onderneming om het eiland rond te varen. Hier bouwden zij twee knappe hutten, in den smaak van mijne eerste woning, tegen de helling van een heuvel, waar eenige boomen reeds aan drie kanten stonden, zoodat de plek, door er eenige bij te planten, spoedig, zonder scherp nazoeken, niet meer te vinden zou zijn. Zij verzochten om eenige gedroogde geitenvellen om op te slapen en zich mede te dekken, die hun gegeven werden, en nadat zij beloofd hadden geen kwaad te doen aan de overigen of hunne plantaadjen, gaf men hun bijlen en ander gereedschap, zooveel men missen kon, eenige erwten, graan en rijst om te zaaijen, en kortom alles wat zij noodig hadden, behalve wapens en kruid en lood.

Aldus afgescheiden leefden zij ongeveer zes maanden, en hadden hunnen eersten oogst binnengehaald, schoon die weinig was, daar zij slechts een klein stuk gronds bebouwd hadden. Zij hadden ook, daar zij de geheele plantaadje eerst moesten aanleggen, volop werk, en toen zij planken en potten en dergelijke zouden maken, konden zij het in het geheel niet klaren, en toen het regensaizoen kwam, liep al hun graan gevaar van te verrotten, omdat zij geen kelder hadden, om het in droog te houden. Dit maakte hen wat gedweeër; dus kwamen zij de Spanjaards smeeken hen te helpen, hetgeen deze gewillig deden, en in vier dagen voor hen eene groote spelonk delfden, in de zijde van de heuvel, groot genoeg om hun koorn en andere goederen in te bewaren. Het was echter slechts een gebrekkige bergplaats, vergeleken bij mijn kelder, vooral zoo als die nu was, want de Spanjaarden hadden dien veel vergroot en er verscheidene nieuwe vertrekken bij gemaakt.

Ongeveer drie vierendeel jaars hierna, haalden de drie schelmen zich weder iets anders in het hoofd, dat met de vroegere schurkerij, door hen begaan, hun onheil genoeg berokkende, en bijkans den geheelen ondergang der kolonie bewerkt had. Onze drie knapen begon het werkzame leven, dat zij, en dat zonder hoop op verbetering in hunne omstandigheden, leidden, naar het schijnt, te vervelen; en zij vatten het plan op om een reis te maken naar het vasteland, vanwaar de wilden kwamen, om te zien of zij daar onder de inboorlingen niet eenige gevangenen konden maken en naar huis brengen, ten einde deze het zwaarste werk voor hen verrigtten.

Dit ontwerp was niet zoo kwaad overlegd, maar deze kerels deden niets zonder daarbij kwaad te bedoelen; als ik mijn gevoelen zeggen mag, schenen zij onder 's Hemels vloek te liggen. Het was gewis een blijkbare straf voor hunne moordzucht en muiterij, die hen in hunnen toestand bragt, en daar zij niet de minste wroeging betoonden, maar er nieuwe snoodheden bijvoegden, zoo als het kwetsen van een armen slaaf, omdat hij niet begreep, of misschien niet verstond wat hem gelast werd, en wel zoodanig, dat hij al zijn leven verminkt bleef, en dat in eene plaats, waar geen geneeskundige hulp te vinden was; en wat nog het ergste was, het moorddadig opzet, of beter gezegd, den voorgenomen moord, gelijk het was, zoowel als hun openlijk erkend voornemen, om al de Spanjaards in koele bloede te vermoorden als zij in slaap waren. Doch ik keer tot mijn verhaal terug.

De drie kerels kwamen op een morgen naar de Spanjaards toe, en verzochten zeer gedwee hen eens te mogen spreken. De Spanjaards waren bereid te hooren wat zij te zeggen hadden, hetgeen hierop neerkwam. Langer zoo te leven, verveelde hen. Zij waren niet vlug genoeg om te maken wat zij noodig hadden, en zagen wel in, dat zij zonder hulp van gebrek zouden omkomen, maar zoo de Spanjaards hun een van de kanoes wilden geven, waarmede zij op het eiland gekomen waren, en genoegzame wapens en kruid en lood, om zich te verdedigen, zouden zij naar het vasteland oversteken en hunne fortuin zoeken, en hen zoo van den last bevrijden, hun van meer voorraad te voorzien.

De Spanjaarden waren wel blijde, dat zij van hen ontslagen zouden raken, maar stelden hun toch eerlijk voor hoe zij zeker hun verderf in den mond liepen, en zeiden, dat zij daar zooveel ongemakken hadden moeten verduren, dat zij, zonder profeten te zijn, hen konden voorspellen te verhongeren of vermoord te zullen worden, en verzochten hen hierover na te denken.

Zij antwoordden vrij norsch, dat zij zeker verhongeren zouden als zij op het eiland bleven, want zij konden niet werken en wilden niet werken; dus mogt het even zoo goed elders gebeuren; wierden zij vermoord dan was het met hen gedaan; vrouwen noch kinderen zouden hen beweenen; kortom, zij drongen er sterk op aan, en verklaarden, dat zij vertrekken zouden, hetzij men hun wapens wilde geven of niet. De Spanjaards zeiden daarop zeer goedhartig, dat als zij volstrekt gaan wilden, zij niet naakt en bloot en zonder verdedingsmiddelen behoefden te gaan, en hoewel zij slecht hunne vuurwapens konden missen, daar zij zelfs voor zich niet genoeg hadden, zouden zij hun twee geweren, eene pistool, eene sabel en drie bijlen medegeven, waaraan zij huns oordeels genoeg hadden.

Zij namen dit aanbod aan, en nadat men hen voor eene maand van brood voorzien had, en van zooveel geitenvleesch als zij konden eten, zoo lang het goed bleef; een groote mand vol rozijnen, een jonge geit om te slagten en een groote pot met zoet water, ondernamen zij moedig in hunne kanoe de reis over zee, waar die ten minste veertig (Eng.) mijlen breed was. De boot was zeker groot en had zeer goed vijftien of twintig man kunnen bevatten, en dus zwaar genoeg voor hen om te besturen; maar daar de wind en het getij hun gunstig was, ging het zeer goed. Zij hadden van een langen staak een mast gemaakt en een zeil van vier groote gedroogde geitenvellen, dat hen snel genoeg deed voortuitgaan. De Spanjaards riepen hun achterna: Buen viago, en niemand dacht, dat hij hen ooit weder zou zien.

Dikwijls zeiden de Spanjaarden tegen elkander en de twee achtergebleven eerlijke Engelschen: hoe rustig en genoegelijk leven wij thans, nu die drie onruststokers weg zijn. Dat zij ooit weder zouden komen, daaraan dachten zij het minst, doch twintig dagen na hun vertrek zag een der Engelschen, die op het veld arbeidde, in de verte drie vreemde gestalten naar zich toekomen, waarvan twee geweren op den schouder hadden. Weg liep de Engelschman alsof hij dol was, en kwam geheel ontzet bij den Spaanschen gouverneur, zeggende, dat zij verloren waren, want er waren vreemdelingen op het eiland, hij wist niet wie. Na eenig nadenken zeide de Spanjaard: "Wat meent gij, dat gij niet weet wie. Het zijn toch zeker wilden?" – "Neen, neen," zeide de ander, "zij hebben kleederen en wapens." – "Welnu," zeide de Spanjaard, "waarvoor vreest gij dan? Zijn het geen wilden, dan zijn het vrienden, want geen Christennatie op de wereld is er, die ons anders dan goed zou doen."

Terwijl zij spraken kwamen de drie Engelschen nader, en het bosch voor de woning intredende, riepen zij hun toe. Zij herkenden de stemmen en alle verwondering van dien aard hield dus op. Maar nu waren zij over iets anders verwonderd, namelijk hoe het kwam, dat men hen terugzag. Weldra waren zij aangekomen, en op de vraag, waar zij geweest waren, en wat zij uitgerigt hadden, verhaalden zij in korte woorden hunne geheele reis, namelijk, hoe zij in minder dan twee dagen het land ontdekt hadden, doch bij hunne nadering het volk op de been en gereed vindende hen met boog en pijl te bevechten, durfden zij niet aan wal gaan, maar zeilden zes of zeven uren noordwaarts, tot zij aan eene groote opening kwamen, waaraan zij bespeurden, dat het land, dat zij van ons eiland gezien hadden, niet het vasteland, maar ook een eiland was. In de opening gekomen, zagen zij een ander eiland regts van hen, in het noorden, en nog verscheidene in het westen. Besloten hebbende ergers te landen, hielden zij op een der westelijke eilanden aan, en stapten moedig aan wal. Zij vonden het volk vriendschappelijk; men gaf hun verscheidene wortelen en gedroogden visch, en ontving hen zeer welwillend, zoo wel vrouwen als mannen voorzagen hen vlijtig van levensmiddelen, en bragten die een groot eind weegs ver, op het hoofd. Zij bleven daar vier dagen, en vroegen door teekens, zoo goed zij konden, wat slag van volk elders op de eilanden woonde. Men gaf hun te kennen, dat overal woest en kwaad volk woonde, dat menscheneters waren; zij echter aten nimmer menschenvleesch, behalve van in den oorlog gemaakte gevangenen, dan hielden zij van deze een groot gastmaal. De Engelschen vroegen wanneer zij zulk een feestmaal zouden houden, en zij antwoordden, twee manen later, door op de maan te wijzen en dan twee vingers op te steken; en dat hun groote koning thans tweehonderd gevangenen gemaakt had, en dat zij die vet maakten voor het volgende feest. De Engelschen schenen zeer verlangend om deze gevangenen te zien, maar de wilden begrepen hunne meening verkeerd, en dachten, dat zij eenigen van hen verlangden om zelf op te eten. Zij wezen dus eerst naar de ondergaande en dan naar de opgaande zon, om te beduiden, dat zij den volgenden morgen met zonsopgang hun eenigen zouden brengen, en den volgenden morgen kwamen zij met vijf vrouwen en elf mannen aan, en gaven die aan de Engelschen om op reis mede te nemen, even als wij in een zeehaven ossen en koeijen zouden brengen om een schip te provianderen.

Hoe ruw en woest de Engelschen ook waren, maakte dit gezigt toch diepen indruk op hen, en zij wisten niet wat zij zouden doen; de gevangenen te weigeren, ware de grofste beleediging geweest, die zij den wilden hadden kunnen aandoen, en wat zij er mede beginnen zouden wisten zij niet. Zij besloten echter, na eenig beraad, hen aan te nemen, en gaven wederkeerig aan de wilden, die hen gebragt hadden, een hunner bijlen, een ouden sleutel, een mes en zes of zeven kogels, welke laatsten hen bijzonder schenen te bevallen, schoon zij er niets mede konden doen. Daarop werden de arme gevangenen gebonden en door de wilden in de boot gebragt.

De Engelschen waren verpligt zoo spoedig mogelijk te vertrekken, anders zouden de gevers van dit geschenk zeker verwacht hebben, dat zij er den volgenden morgen een paar van geslagt en misschien de gevers ten maaltijd er op genoodigd hadden. Zij namen dus afscheid met alle vriendschapsbetuigingen, die mogelijk waren tusschen menschen, waarvan de een geen woord verstond wat de ander zeide, staken van wal en kwamen terug naar het eerste eiland, waar zij aan wal stapten en acht der gevangenen in vrijheid stelden, daar zij er te veel hadden. Onder weg trachtten zij met hunne gevangenen te spreken, maar zij konden hun niets aan het verstand brengen; wat zij ook zeiden, of deden of gaven, uit alles begrepen zij, dat hun oogmerk was hen te vermoorden. Eerst maakten zij hen los, maar zij gilden hierbij verschrikkelijk, vooral de vrouwen, alsof zij het mes reeds in hunne keel gevoelden, want zij besloten dadelijk, dat hunne banden alleen losgesneden werden om hen ter dood te brengen. Gaven zij hun iets te eten, het was even zoo, dat begrepen zij was uit vrees, dat zij vermageren zouden en niet vet genoeg worden om geslagt te worden. Zagen zij een hunner slechts aan, zij begrepen dadelijk, dat het was om te zien of hij de vetste of beste was om te slagten, ja, nadat zij hen overgevoerd hadden, en goed behandelden, verwachtten zij nog elk oogenblik, dat zij tot voedsel voor hunne nieuwe meesters moesten strekken.

Nadat de drie zwervers dit verhaal hunner lotgevallen gedaan hadden, vroegen de Spanjaarden, waar de wilden waren, die zij medegebragt hadden, en vernemende, dat zij die aan wal en in een hunner hutten gebragt hadden, en eenige levensmiddelen voor hen kwamen vragen, begaven de Spanjaarden en Engelschen, dat wil zeggen de geheele kolonie, zich derwaarts om hen te zien, en Vrijdags vader ging mede. In de hut gekomen, vonden zij hen allen gebonden zitten; want toen zij hen aan wal gebragt hadden, hadden zij hen gebonden, opdat zij niet met de boot zouden ontsnappen; dus zaten zij daar, allen geheel naakt. Eerstelijk drie mannen, kloeke, welgebouwde kerels, van dertig of vijfendertig jaar oud, en vijf vrouwen, waarvan twee tusschen de dertig en veertig, en twee vier of vijfentwintig jaar oud konden zijn; de vijfde was een rank, welgemaakt meisje van zestien of zeventien jaar. De vrouwen zagen er in vorm en trekken niet kwaad uit, buiten hare bruine kleur, en twee van haar zouden, als zij blank geweest waren, zelfs in Engeland voor schoonheden zijn doorgegaan, daar zij een zeer bevallig gelaat en zedig voorkomen hadden, vooral toen zij later gekleed en opgeschikt waren, gelijk zij het noemden, schoon haar opschik waarlijk weinig beteekende, doch hierover nader.

Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2

Подняться наверх