Читать книгу De dood van Sherlock Holmes — De terugkeer van Sherlock Holmes - Doyle Arthur Conan, Исмаил Шихлы - Страница 2

DE DOOD VAN SHERLOCK HOLMES II. De afgesneden ooren

Оглавление

Het was een smoorheete dag in Augustus. Baker-Street geleek een oven en de schittering van het zonnelicht op de gele baksteenen muren deed de oogen pijnlijk aan. Men kon ternauwernood gelooven, dat dit dezelfde muren waren, die in den grijzen mist van den winter zoo loom en triestig in vage omtrekken schemerden. De jaloezieën van onze kamer waren ten halve neergelaten en Holmes lag met gekromde knieën op de canapé, een brief, dien hij met de ochtendpost had ontvangen, lezende en herlezende. Wat mij zelf betreft, mijn verblijf in Indië was oorzaak, dat ik beter tegen de hitte dan tegen de koude kon en een thermometerstand van 90 graden vond ik niets onaangenaams. Maar het ochtendblad behelsde niets, wat mij belang inboezemde. Het parlement was op reces. Iedereen was uit de stad en ik snakte naar het bosch of naar het strand van de zee.

Ten gevolge van een schrale kas had ik mijn vertrek uit de stad uitgesteld. Voor mijn vriend Holmes had het verblijf op het land of aan de zee niet de minste aantrekkelijkheid. Hij hield er van te midden van de vijf millioen bewoners van Londen te leven met zijn voelhorens uitgestrekt, lettende op het minst verdacht gerucht van een ongestraft gebleven misdaad.

Een oogenblik te voren hadden wij een gesprek gevoerd over de kunst van iemands gedachten te kunnen lezen. Holmes had mij bewezen, dat deze kunst onder zijn vele talenten behoorde. Onverwachts stoorde Holmes mij in mijn mijmering.

„Ik heb hier een vraagstuk, dat zal kunnen blijken moeilijker verstaanbaar te wezen dan de onbeduidende proeve, die ik u van mijn kunst van gedachten-lezen heb gegeven,” zeide hij. „Hebt gij in uw dagblad het bericht opgemerkt betreffende den merkwaardigen inhoud van een pakket, over de post gezonden aan Miss Susan Cushing, Cross-Street, Croydon?”

„Neen, ik zag niets.”

„Dan moet gij het over het hoofd hebben gezien; reik mij de krant eens toe. Hier staat het bericht onder de rubriek financieele berichten. Ge zult toch wel zoo goed willen zijn, mij het bericht voor te lezen.”

Ik nam de krant op, die hij mij had toegeworpen en las het volgende bericht:

„Een gruwelijk pakket. Miss Susan Cushing, wonende in Cross-Street, Croydon, is het slachtoffer van een daad, die als een afschuwwekkende grap beschouwd moet worden, tenzij nader aan 't licht mocht komen, dat daaraan een treuriger bedoeling ten grondslag ligt. Gisteren namiddag om twee uur werd haar door een postbeambte een in bruin papier gewikkeld pakket overhandigd. Binnen in zat een doos met grof zout. Bij het ledigen hiervan vond Miss Cushing tot haar schrik twee menschenooren, die oogenschijnlijk eerst pas geleden waren afgesneden. De doos was den vorigen morgen van Belfast verzonden. Men heeft niet de minste aanwijzing, om den afzender te ontdekken en de zaak lijkt te geheimzinniger, daar Miss Cushing, die een ongehuwde dame van vijftig jaar is, een zeer afgezonderd leven heeft geleid, zoo weinig kennissen heeft en zoo weinig briefwisseling houdt, dat het voor haar een buitengewone gebeurtenis is, iets over de post te ontvangen. Eenige jaren geleden evenwel, toen zij te Penge woonde, verhuurde zij kamers aan drie jonge studenten in de medicijnen, wien zij de huur opzegde wegens hun luidruchtig en ongeregeld leven. De politie is van meening, dat deze jongelieden, die een hekel aan Miss Cushing hadden, haar de genoemde beleediging kunnen hebben aangedaan, in de hoop haar schrik aan te jagen door de toezending van deze reliquieën uit de ontleedkamer. Er is eenige grond voor deze meening, omdat een der studenten uit het noorden van Ierland kwam en naar Miss Cushing gelooft, uit Belfast. Intusschen is een ijverig onderzoek in deze zaak in gang en is Mr. Lestrade, een van de knapste detectives, het onderzoek in dezen opgedragen.”

„Tot zoover de Daily Chronicle,” zeide Holmes, toen ik met lezen ophield, „doch nu iets van onzen vriend Lestrade. Ik ontving dezen morgen van hem een briefje, waarin hij zegt: „Ik denk, dat dit geval iets voor u is. Wij hebben alle hoop de zaak tot klaarheid te brengen, maar hebben eenige moeilijkheid iets te vinden als uitgangspunt voor ons handelen. Natuurlijk verzonden wij een telegram naar het postkantoor te Belfast om nadere inlichtingen te vragen; maar dien dag werden een groot aantal pakjes ter verzending aangeboden en de beambten kunnen zich den afzender van het bewuste pakket niet herinneren. De van karton gemaakte doos heeft gediend voor een half pond tabak en kan ons geenerlei aanwijzing verstrekken. De onderstelling, dat de afzender een student in de medicijnen is, komt mij nog altijd het waarschijnlijkst voor. Als gij een paar uurtjes den tijd hebt, zou ik u zeer gaarne spreken. Ik ben den geheelen dag tot uw dienst, thuis of op het politiebureau.”

„Nu, wat zegt ge er van, Watson? Ziet ge niet tegen de hitte op, om met mij naar Croydon te gaan en de kans te hebben, nog een spannend verhaal voor uw kroniek op te doen?” vroeg Holmes, na de voorlezing van dat briefje.

„Ik verlangde er naar iets te doen.”

„Dan zult gij het hebben; schel om onze laarzen en bestel een rijtuig. Ik ben terug, zoodra ik mij gekleed en mijn sigarenkoker gevuld heb.”

Terwijl wij in den trein zaten, regende het en de hitte was in Croydon veel minder drukkend dan in de stad. Holmes had een telegram gezonden, zoodat Lestrade, als altijd bij de hand en op onderzoek belust, ons reeds aan het station wachtte. Na een minuut of vijf wandelens kwamen wij in Cross-Street, waar Miss Cushing woonde.

Het was een zeer lange straat met huizen van gebakken steen, twee étages hoog, netjes en stijf, met witgeschuurde steenen stoepen en hier en daar een groepje vrouwen uit den werkmansstand, pratende aan de deuren. Toen wij de straat ongeveer half ten einde hadden geloopen, bleef Lestrade staan en klopte tegen een deur, die onmiddellijk door een klein dienstmeisje werd geopend. Miss Cushing zat in de voorkamer, waarin wij werden binnengelaten. Zij was een vrouw met een zachtzinnig gelaat en vriendelijke oogen, grijzend haar, dat in zachte golvingen over haar slapen was gekamd. Op haar schoot lag een antimacasser, waaraan zij bezig was te werken, en op een tabouret naast haar stond een mandje met gekleurde zijden garens.

„Die vreeselijke dingen zijn in het tuinhuis,” zeide zij, zoodra Lestrade binnentrad. „Ik wou maar, dat gij ze medenaamt.”

„Dat zal ik ook, Miss Cushing. Ik liet ze daar enkel, opdat mijn vriend Sherlock Holmes ze in uw tegenwoordigheid zou kunnen zien.”

„Waarom in mijn tegenwoordigheid, mijnheer?”

„Omdat het mogelijk is, dat hij u iets zou wenschen te vragen.”

„Waartoe zou het dienen, mij iets te vragen, als ik u zeg, dat ik er niets van weet?”

„Ge hebt gelijk, mevrouw,” zei Holmes, op gewonen toegevend vriendelijken toon. „Zonder twijfel heeft deze geschiedenis u al meer gehinderd dan u lief is.”

„Zoo is het inderdaad, mijnheer. Ik ben een stille vrouw en leef eenzaam. Het is voor mij iets ongewoons, mijn naam in de kranten vermeld en politie bij mij aan huis te zien. Ik wilde die dingen hier niet hebben, mijnheer Lestrade; als gij ze wilt zien, moet gij in het tuinhuis gaan.”

Het was een kleine loods in den niet grooten tuin achter het huis. Lestrade ging er binnen en kwam een oogenblik later naar buiten met een bordpapieren doos in een stuk papier gewikkeld en met koord dichtgebonden. Aan den kant van het tuinpad stond een bank en daarop gingen wij een poosje zitten, en bekeek Holmes een voor een de voorwerpen, die Lestrade hem had overhandigd.

„Het koord boezemt mij veel belang in,” zeide hij, het tegen het licht houdende en er aan ruikende. „Wat denkt gij van dit koord, Lestrade?”

„Het is geteerd.”

„Juist. Het is een stuk geteerd touw. Gij hebt eveneens zonder twijfel opgemerkt, dat Miss Cushing het met een schaar heeft doorgeknipt, zooals aan de uitrafeling aan beide einden gezien kan worden. Dit is van belang.”

„Ik zie hier het belang niet van in,” zei Lestrade.

„Het gewicht zit in het feit, dat de knoop onaangeroerd is gebleven en dat die knoop van een bijzonder soort is.”

„Het is zeer netjes gebonden. Ik had dit reeds opgeteekend,” antwoordde Lestrade.

„Tot zoover wat het koord betreft,” zei Holmes glimlachend, „en nu het papier, dat om de doos zit. Bruin papier met een duidelijken geur van koffie. Het adres geschreven in iets onregelmatig staande letters:

„Miss S. Cushing, Cross-Street, Croydon.” Geschreven met een breed gepunte pen, waarschijnlijk een J-pen en met zeer slechten inkt. Het woord Croydon is oorspronkelijk gespeld met i, die weer veranderd is in y. Het pakje is dus verzonden door een man — het schrift is bepaald dat van een man — van geringe opvoeding, die de stad Croydon niet kende. De doos is een gele halfponds tabaksdoos met niets bijzonders dan twee duimen als handelsmerk in den linkerhoek van den bodem. De doos is gevuld met grof zout, zooals men bezigt voor het bewaren van huiden. En daaronder verborgen liggen deze zonderlinge dingen.”

Bij de laatste woorden nam hij er beide ooren uit, en een plank op zijn knie leggende, bekeek hij ze nauwkeurig, terwijl Lestrade en ik naast hem gezeten naar het denkende, scherpe gelaat van Holmes keken. Ten slotte deed hij ze weer in de doos en zat een tijd in gedachten.

„Gij hebt natuurlijk opgemerkt,” zeide hij ten slotte, „dat de ooren geen paar zijn.”

„Ja, dat is mij niet ontgaan. Maar zoo dit een grap is van de studenten uit de ontleedkamer, moest het hun even gemakkelijk vallen, twee niet bij elkaar passende als een paar ooren te zenden.”

„Zoo is het. Maar we hebben hier niet met een grap te doen.”

„Zijt ge daar zeker van?”

„Het komt mij zeer onwaarschijnlijk voor. De lijken in de ontleedzaal worden bespoten met een vloeistof om ze voor bederf te bewaren. We kunnen niet zien, dat dit ook met deze ooren het geval is geweest. Daarbij zijn zij nog versch. Zij zijn met een stomp instrument afgesneden, dat zou niet gebeurd zijn, als een student het had gedaan. Bovendien, een student zou sterkwater of een ander voor bederf bewarende vloeistof en geen grof zout voor het verzenden gebezigd hebben. Ik herhaal, dat we hier niet met een grap te doen hebben, maar met een ernstige misdaad.”

Ik huiverde, toen ik deze woorden van mijn vriend hoorde en den grooten ernst op zijn gelaat zag. Deze voorafgaande brutale handeling scheen een afschuwelijke en onverklaarbare misdaad aan te kondigen. Lestrade schudde evenwel zijn hoofd als iemand, die nog maar half overtuigd is.

„Er is zonder twijfel iets in te brengen tegen de onderstelling, dat het hier slechts een grap geldt, maar tegen uw vermoedens is nog meer te zeggen,” sprak hij. „Wij weten, dat deze vrouw hier te Penge de laatste twintig jaar zeer teruggetrokken en fatsoenlijk heeft geleefd. Zij is al dien tijd hoogstens een dag van huis geweest. Wat in 's hemels naam zou iemand dan bewegen haar de bewijzen van zijn misdaad te zenden; vooral in aanmerking genomen — tenzij zij een volleerde tooneelspeelster is — dat zij even weinig van de zaak begrijpt als wij.”

„Dat is de zaak, die wij tot opheldering moeten brengen,” antwoordde Holmes, „en wat mij aangaat, ik zal mijn onderzoek beginnen met de onderstelling, dat mijn vermoeden juist is en dat er een dubbele moord is gepleegd. Een van deze ooren is dat van een vrouw, klein, fijn gevormd en voor een oorring doorboord. Het ander is dat van een man, met een door de zon gebruind gelaat; het is eveneens doorboord voor een oorring; deze twee menschen zijn vermoedelijk dood; anders zouden wij wel iets van hen vernomen hebben. Vandaag is het Vrijdag, het pakje is Donderdagmorgen op de post gedaan. Het treurspel is dus afgespeeld op Woensdag of Dinsdag l.l., misschien vroeger. Indien de beide menschen vermoord zijn, met welk doel zou de moordenaar dit bewijs van zijn misdadigen arbeid aan Miss Cushing gezonden hebben? Hij moet daarvoor zijn geldige reden gehad hebben. Doch welke reden? Hij moet het gedaan hebben, om haar te vertellen, dat de daad verricht is of misschien om haar te kwellen. Maar in dit geval weet zij, wie het is. Weet zij het? Ik betwijfel het. Indien zij het wist, waarom zou zij de hulp der politie inroepen? Zij kon de ooren hebben begraven en geen haan zou er naar gekraaid hebben. Zoo zou zij hebben gehandeld, indien het haar wensch was, de misdaad verborgen te houden. Maar als zij dit niet wenscht, zou zij haar naam noemen. Er is hier een raadsel, dat dient opgelost te worden.”

Holmes had dit alles luide en vlug gezegd, met vagen blik naar het tuinhek starende. Doch nu sprong hij vlug overeind en wandelde naar het huis.

„Ik heb Miss Cushing een paar dingen te vragen,” zeide hij.

„In dat geval moet ik u hier verlaten,” zei Lestrade, „want ik heb een ander zaakje aan de hand. Ik geloof, dat ik verder niets van Miss Cushing behoef te vernemen. Ge zult me op het politiebureau vinden.”

„Als wij naar den trein gaan, zullen wij even bij u aankomen,” zei Holmes. Een oogenblik later waren wij terug in de kamer, waar de dame nog rustig aan haar antimacasser werkte. Toen wij binnentraden, legde zij haar handwerk op haar schoot en zag ons aan met haar openhartige, onderzoekende blauwe oogen.

„Ik ben overtuigd, mijnheer,” zeide zij, „dat er hier een vergissing plaats had en dat het pakje niet voor mij was bestemd. Ik heb dit verscheiden keer aan dien heer van Scotland Yard gezegd, maar hij lachte om mijn opmerking. Zoover ik weet, heb ik geen enkelen vijand op de wereld, en waarom zou mij dan iemand die poets spelen?”

„Ik kom bijna tot dezelfde meening, Miss Cushing,” zeide Holmes, naast haar plaats nemende. „Ik denk zelfs, dat wat gij zegt meer dan waarschijnlijk is — ” hij zweeg even, en het was of hij met bijzonder veel belangstelling haar profiel beschouwde. Verbazing en voldoening waren voor een paar seconden op zijn gelaat te lezen, doch toen zij opzag, om de oorzaak van zijn zwijgen te kennen, waren zijn trekken effen als altijd. Ik zelf keek met aandacht naar haar plat liggend grijzend haar, mooie muts, kleine gouden ringen in haar ooren en naar haar kalm gelaat, doch ik zag niets, wat mij de verwondering van mijn vriend kon verklaren.

„Er doen zich hier twee vragen voor.”

„O, ik ben al vermoeid van al dat vragen!” riep Miss Cushing ongeduldig.

„Gij hebt twee zusters, geloof ik.”

„Hoe kunt gij dat weten?”

„Dadelijk, toen ik binnentrad, zag ik op den schoorsteenmantel een portretgroep van drie dames, waarvan een ongetwijfeld u zelf voorstelt, terwijl de beide anderen zoo op u gelijken, dat ik geen oogenblik twijfelde aan een nauwe verwantschap.”

„Ja, uw gissing is juist. Het zijn mijn zusters Sarah en Mary.”

„En hier naast mij staat een ander portret, te Liverpool genomen van een jongere zuster, in gezelschap van een man, die, naar zijn uniform te oordeelen, een hofmeester schijnt. Ik zie, dat zij destijds nog ongehuwd was.”

„Gij zijt een vlugge opmerker.”

„Dat is mijn beroep.”

„Ook deze gissing is juist. Doch een paar jaren geleden trouwde zij met Mr. Browner. Hij diende op de Zuid-Amerikaansche Stoomvaartlijn, toen dit portret werd genomen, maar hij hield zooveel van zijn jonge vrouw, dat hij er niet toe kon komen haar voor zoo langen tijd te verlaten en hij zocht daarom een betrekking op een boot tusschen Londen en Liverpool varende.”

„Op de Conqueror misschien?”

„Neen, op May Day, zooals ik onlangs vernam. Jim heeft mij hier één keer een bezoek gebracht. Dat was voor hij zijn belofte, om niet weer te drinken, verbrak: maar later dronk hij altijd te veel, als hij aan wal was en dan was hij half krankzinnig. Och, het was wel een ongelukkige dag, toen hij weer een glas in de hand nam. Eerst verbrak hij de vriendschap met mij; toen kreeg hij twist met Sarah en nu Mary heeft opgehouden met schrijven, weten wij niet, hoe het tegenwoordig met hen gaat.”

Het was duidelijk, dat Miss Cushing een onderwerp had aangeroerd, dat haar zeer ter harte ging. Als alle menschen, die een eenzaam leven leiden, was zij eerst terughoudend, maar toen het ijs eenmaal gebroken was, zeer mededeelzaam. Zij vertelde ons vele bijzonderheden aangaande haar schoonbroeder, den hofmeester, en sprak eveneens over haar vroegere bewoners, de studenten in de geneeskunde, van wier doen en laten zij een lang verhaal opdischte. Holmes luisterde aandachtig, er nu en dan een vraag tusschen werpende:

„Het verwondert mij, daar uw zuster Sarah ook nog ongetrouwd is, dat gij beiden niet samenwoont.”

„Als u Sarah's temperament kende, zou u dat niet meer verwonderen. Ik beproefde het, toen ik te Croydon kwam, en wij hielden het ongeveer twee maanden vol; daarna scheidden wij van elkaar. Ik wil geen woord ten nadeele van mijn eigen zuster zeggen; maar zij was altijd zeer bemoeiziek en moeilijk te voldoen.”

„Ge zeidet zooeven, dat zij ook twist had met uw familie te Liverpool.”

„Ja, en vroeger waren zij de beste vrienden. Zij ging zelfs in Liverpool wonen om dichter bij hen te wezen. En nu kan zij geen woord vinden, hard genoeg voor Jim Browner. Toen zij hier een maand of zes geleden voor het laatst was, sprak zij over niets anders dan over zijn drinken en zijn slecht gedrag. Hij had haar zeker laten merken, dat haar bemoeizucht hem niet beviel en dat was het begin.”

„Dank u, Miss Cushing,” zeide Holmes opstaande en beleefd buigende, „uw zuster woont, als ik u goed verstaan heb, te Wallington, niet waar? Het spijt mij, dat ik u zooveel moeite heb moeten berokkenen over een zaak, waarmede gij, zooals gij zegt, niets te maken hebt. Ik wensch u goeden morgen.”

Toen wij buiten waren, kwam er juist een cab voorbij. Holmes riep den koetsier.

„Hoever is het naar Wallington?” vroeg hij.

„Slechts ongeveer een mijl, mijnheer.”

„Zeer goed. Stap in, Watson. Men moet het ijzer smeden zoolang het heet is. Wij moeten regelrecht naar een telegraafkantoor, koetsier!”

Holmes verzond een kort telegram, en gedurende het verdere van den rit lag hij achterover in het rijtuig met den hoed over den neus gezonken. Ons rijtuig hield stil voor een huis, dat veel overeenkomst had met dat, hetwelk wij zooeven hadden verlaten. Mijn vriend gelastte den koetsier, op ons te wachten en had zijn hand op den klopper, toen de deur openging en een deftige jonge man met een erg glinsterenden hoed op 't hoofd op de stoep verscheen.

„Is Miss Sarah Cushing te huis?” vroeg Holmes.

„Miss Sarah Cushing is ernstig ongesteld,” was 't antwoord. „Sedert gisteren deden zich ernstige verschijnselen van een hersenziekte bij haar voor. Daar ik haar geneesheer ben, kan ik onmogelijk iemand tot haar toelaten en zou u daarom aanraden over een dag of tien terug te komen.”

Hij trok zijn handschoenen aan, deed de deur achter zich dicht en ging de straat op.

„Nu, als het niet kan, dan kan het niet,” zeide Holmes, goed gehumeurd.

„Misschien ook had ze u niet veel kunnen of willen vertellen.”

„Het was mijn verlangen niet, dat zij mij iets zou vertellen; ik wenschte haar alleen te zien. Mijns inziens weet ik nu alles, wat ik noodig heb te weten. Rijd ons naar een fatsoenlijk hotel, koetsier, waar wij een lunch kunnen gebruiken; daarna zullen wij vriend Lestrade aan zijn politiebureau opzoeken.”

Wij gebruikten een eenvoudig doch smakelijk maal; Holmes praatte onderwijl over niets anders dan over violen en vertelde met groote levendigheid, hoe hij zijn eigen stradivarius, die op zijn minst vijfhonderd pond waard was, aan een Joodschen handelaar voor vijf en vijftig shillings had verkocht. Dit bracht ons gesprek op Paganini en wij zaten een tijdlang gezellig onder een flesch wijn bij elkaar, terwijl hij mij de eene anecdote na de andere van dezen buitengewonen man vertelde. De namiddag was al voor een groot deel verstreken en de hitte had plaats gemaakt voor een meer aangename warmte, toen wij aan het politiebureau kwamen. Lestrade wachtte ons aan de deur.

„Er is een telegram voor u, mijnheer Holmes,” zeide hij.

„Ha, dat is het antwoord!” Hij scheurde de enveloppe open, zag het telegram door en stak het verkreukeld in zijn zak. „'t Is in orde,” zeide hij.

„Zijt gij al iets te weten gekomen?”

„Ik weet alles.”

„Wat! gij schertst!” sprak Lestrade, hem verbaasd aanziende.

„Ik spreek in vollen ernst. Er is een verschrikkelijke misdaad gepleegd en ik geloof, dat ik nu met alle bijzonderheden bekend ben.”

„En de misdadiger?”

Holmes schreef een paar woorden op den achterkant van zijn naamkaartje en reikte het toen aan Lestrade over.

„Die is het,” zeide hij. „Gij kunt niet voor morgen avond op zijn vroegst een arrestatie bewerkstelligen. Het zou mij lief zijn, dat gij mijn naam niet in verband met deze zaak noemt, daar ik er de voorkeur aan geef alleen bij misdaden genoemd te worden, aan wier ontdekking eenige moeilijkheid is verbonden. Kom, Watson!”

Wij wandelden naar het station, terwijl Lestrade achterbleef en met een verrukt gezicht op het kaartje bleef staren, dat Holmes hem had gegeven.

„Deze zaak,” zeide Holmes, toen wij dien avond in onze woning in Baker-Street een sigaar zaten te rooken, „is er een, die, om ze goed te verklaren, ons noodzaakt uit de gevolgen tot de oorzaken te komen. Ik heb Lestrade verzocht ons de bijzonderheden mede te deelen, die ons nu nog ontbreken en die hij eerst te weten zal komen, als hij den misdadiger in hechtenis heeft genomen. Dat kan hem veilig worden toevertrouwd, want ofschoon hij weinig schranderheid bezit, is hij zoo vasthoudend als een bulhond, als hij eenmaal weet, wat hij doen moet, en het is inderdaad deze taaie volharding, die hem tot de eerste en de beste van Scotland Yard heeft gemaakt.”

„Gij zijt dus niet volkomen op de hoogte?” vroeg ik.

„Wat het wezenlijke der zaak betreft, wel. Wij weten, wie de bedrijver van de afkeerwekkende misdaad is, ofschoon een van de slachtoffers ons nog niet bekend is. Natuurlijk hebt gij uw eigen gevolgtrekking gemaakt.”

„Ik vermoed, dat het die Jim Browner is, de hofmeester van een Liverpoolsche boot, dien gij verdenkt.”

„O, 't is meer dan verdenken.”

„En toch zie ik slechts enkele vage aanwijzingen.”

„Voor mij integendeel is alles volkomen helder. Laat mij u een overzicht geven van de hoofdfeiten. Zooals gij weet, hebben wij geheel onbevooroordeeld het onderzoek begonnen. Bij ons bestond nog niets, dat op een vooraf gevormde meening geleek en dit is in zulke gevallen altijd een voordeel. Wij kwamen eenvoudig om waar te nemen en uit onze waarnemingen gevolgtrekkingen te maken. Wat zagen wij het eerst? Een zeer zachtzinnige en deftige dame, die geheel onschuldig aan eenig geheim was; een portret, dat zij mij liet zien, leerde mij, dat zij twee zusters had. Het kwam mij onmiddellijk in de gedachte, dat de doos voor een van deze beiden bestemd was geweest. Toen gingen wij in den tuin, zooals gij u herinnert, en wij zagen den zonderlingen inhoud van de kleine gele doos.

Het koord was er een, zooals wordt gebezigd door de zeilmakers aan boord van een schip en ik begreep terstond, dat onze nasporingen zich ook tot de zee moesten uitstrekken. Toen ik zag, dat het koord was vastgemaakt met een zeemansknoop, dat het in een havenstad op de post was bezorgd en dat het mannenoor was doorboord voor een oorring, iets dat veel meer bij zeelieden voorkomt dan bij andere menschen, was ik zeker, dat al de personen uit het treurspel onder den zeemansstand te zoeken waren.

Toen ik het adres van het pakje nauwkeurig bekeek, zag ik, dat het was afgezonden aan Miss. S. Cushing. Ofschoon nu de voornaam van de oudste zuster met een S. begon, kon het pakje evengoed aan een van de andere zusters zijn afgezonden. In dat geval moesten wij onze nasporingen van een geheel nieuwe basis beginnen. Daarom ging ik in huis om dit punt tot klaarheid te brengen. Juist had ik Miss Cushing verzekerd, overtuigd te zijn dat er een vergissing had plaats gehad, toen ik, zooals gij u herinnert, plotseling ophield. Ik had onverwachts iets opgemerkt, dat mij in de hoogste mate verraste en het veld van ons onderzoek aanzienlijk beperkte.

Als medicus weet gij, Watson, dat er geen lichaamsdeel is, dat bij de veschillende menschen zooveel verscheidenheid aanbiedt als het menschelijk oor. Van geen twee menschen zijn de ooren precies gelijk. In het Anthropological Journal van het laatste jaar vindt gij over dit onderwerp twee korte opstellen van mijn hand. Ik had daarom de beide ooren in de doos met den blik van een deskundige bezien en hun anatomische bijzonderheden nauwkeurig opgeteekend. Stel u dus mijn verrassing voor, toen ik, Miss Cushing aanziende, opmerkte, dat haar oor nauwkeurig overeenkwam met het vrouwenoor, dat ik zooeven had bezichtigd. Daar was dezelfde kortheid van de pinna, dezelfde breedte van de bovenoorlel, dezelfde ronding van het binnenkraakbeen. In alle kenmerkende onderdeelen kwamen de ooren volkomen overeen.

Natuurlijk zag ik terstond het gewicht van deze waarneming in. Het slachtoffer is klaarblijkelijk en waarschijnlijk zelfs een zeer naaste bloedverwant. Ik begon met haar over haar familie te praten en gij zult u herinneren, dat zij ons opeens eenige zeer te waardeeren bijzonderheden meedeelde.

In de eerste plaats was de naam van haar zuster Sarah en was haar adres voor korten tijd hetzelfde geweest als het hare, zoodat het zeer goed te verklaren is, hoe de vergissing kon plaats hebben, en voor wie het pakket bestemd was. Vervolgens sprak zij over dien hofmeester, gehuwd met de derde zuster, en daarna vernamen wij, dat hij een tijdlang zoo goed bevriend met Sarah was geweest, dat deze zelfs naar Liverpool was gaan wonen, om meer in de nabijheid der Browners te wezen, doch later had een twist verwijdering tusschen hen doen ontstaan. Deze twist had zelfs voor eenige maanden alle briefwisseling doen ophouden, zoodat ingeval Browner een pakje aan Miss Sarah wilde afzenden, het zeer natuurlijk is, dat dit aan haar oude adres geschiedde.

En nu is de zaak zich vrijwel begonnen te ontwarren. Wij hoorden, dat Miss Cushing een hofmeester tot schoonbroeder heeft, een ondernemend, hartstochtelijk man. Wij hadden reden te gelooven, dat zijn vrouw vermoord is geworden en dat een man — vermoedelijk een zeeman — tegelijkertijd met haar is vermoord. Natuurlijk kwam onmiddellijk de gedachte bij mij op, dat jaloezie de beweegreden tot de misdaad was. En waarom zouden deze bewijzen van de daad aan Miss Sarah Cushing zijn gezonden? Waarschijnlijk omdat zij tijdens haar verblijf te Liverpool de feiten aanbracht, die tot het treurspel de aanleiding waren. Gij weet misschien, dat de stoomboot, waarop Browner vaart, Belfast, Dublin en Waterford aandoet, zoodat, aangenomen dat de hofmeester den moord heeft bedreven en dadelijk daarna met zijn boot, de May Day, is vertrokken, Belfast de eerste plaats zoude zijn, waar hij zijn gruwelijk pakket op de post kon doen.

Tot zoover in mijn gevolgtrekkingen gekomen, was nog een tweede oplossing mogelijk, en ofschoon ik die voor onwaarschijnlijk hield, was ik besloten, mij dienaangaande zekerheid te verschaffen, alvorens verder te gaan. Een ongelukkig minnaar kon Mr. en Mrs. Browner vermoord hebben en in dit geval zou het mannenoor dat van den hofmeester Browner zijn. Waarschijnlijk was dit niet: maar het bleef mogelijk. Daarom zond ik een telegram aan mijn vriend Algar van de Liverpoolsche politie, waarin ik hem verzocht te onderzoeken, of Mrs. Browner te huis was en of Browner met de May Day was vertrokken. Toen gingen wij naar Wallington om Miss Sarah te bezoeken.

Ik was in de eerste plaats nieuwsgierig te zien, in hoever zich de familietrek ook in haar ooren vertoonde. Verder zou zij ons natuurlijk zeer belangrijke inlichtingen kunnen verstrekken, doch ik maakte mij hiervan geen illusie. Zij moest den vorigen dag gehoord hebben van de vreeselijke geschiedenis, waar geheel Croydon over sprak en zij alleen kon weten, voor wie het pakket bestemd was. Ware zij van plan geweest de justitie op het spoor te helpen, dan zou zij zich reeds tot de politie gewend hebben. Het was evenwel onze plicht haar op te zoeken. Wij bevonden, dat het bericht van de ontvangst van het pakket — want haar ziekte dateerde van dat oogenblik — zulk een indruk op haar had gemaakt, dat een hersenziekte er het gevolg van was. Het was volkomen duidelijk, dat zij ten volle begreep, wat dat pakket beteekende, maar even duidelijk was het, dat wij eenigen tijd zouden moeten wachten, aleer zij ons bij onze nasporingen van dienst kon zijn.

Wij konden echter haar hulp geheel ontberen. Toen wij aan het politiebureau kwamen, lag daar reeds het antwoord van Algar. Niets kon meer beslissend zijn. Mrs. Browner's woning was al meer dan drie dagen gesloten; haar buren waren van meening, dat zij op reis was naar haar familie. Een verder onderzoek bracht aan 't licht, dat Browner aan boord van de May Day was vertrokken; morgen avond verwacht ik, dat de boot de Theems binnenkomt. Bij zijn aankomst wordt Browner opgewacht door den dommen maar vastberaden Lestrade en ik twijfel niet, of wij zullen dan bekend worden met alle bijzonderheden van deze afgrijselijke geschiedenis.”

Sherlock Holmes werd in zijn verwachtingen niet teleurgesteld. Twee dagen later ontving hij een groote enveloppe, die een kort briefje van den detective en een met een type-writer beschreven document van verscheidene bladzijden inhield.

„Lestrade heeft hem goed en wel gearresteerd,” zeide Holmes, mij aanziende. „Misschien stelt gij er belang in, te hooren wat hij mij schrijft.”

„Waarde Mr. Holmes. Overeenkomstig het plan, dat wij ontworpen hadden om de proef op onze onderstellingen te nemen — dat „wij” is nog al fijn, vindt ge niet, Watson? — ging ik gisteren morgen om zes uur naar het Albert-dok aan boord van de May Day van de Liverpool, Dublin en Londen Stoom-Pakketvaart-Maatschappij. Bij mijn onderzoek vond ik, dat zich een hofmeester met name James Browner aan boord bevond en dat deze zich gedurende de reis zoo zonderling had gedragen, dat de kapitein genoodzaakt was geweest hem van zijn werk te ontheffen. In zijn hut gekomen, vond ik hem op een kist zitten, het hoofd op de handen steunende en herhaaldelijk heen en weer schuddende. 't Is een groote, sterke man, glad geschoren en zeer donker. Toen hij hoorde, wat mijn beroep was, sprong hij overeind en ik bracht mijn fluitje aan de lippen, om een paar agenten van de rivier-politie te hulp te roepen; maar hij scheen geheel versuft en strekte zijn handen uit voor de boeien. Wij brachten hem naar de gevangenis en evenzoo zijn koffer, want wij dachten, dat zich daarin wel iets zou bevinden, dat op de misdaad betrekking had, maar behalve een groot scherp mes, zooals de meeste zeelieden hebben, vonden wij niets bijzonders. Wij gelooven evenwel geen bewijzen meer noodig te hebben, want toen hij voor den inspecteur op het politiebureau was gebracht, vroeg hij verlof een verklaring af te leggen, die natuurlijk onmiddellijk door een stenograaf werd opgeteekend. Wij lieten met de type-writer drie afschriften maken, waarvan ik u er een zend. De uitkomst bewijst, dat de zaak, zooals ik wel dacht, zeer eenvoudig was, maar ik ben u intusschen zeer dankbaar voor uw hulp bij mijn nasporing. Na vriendelijke groeten, uw toegenegen

G. Lestrade.”

„Hum! Het onderzoek was inderdaad zeer eenvoudig, maar zoo dacht hij er niet over, toen hij onze hulp vroeg,” zei Holmes. „Laten wij evenwel eens zien, wat Jim Browner zelf heeft te zeggen. Dit is zijn verklaring, zooals die is afgelegd voor den inspecteur Monthomery aan het Shadwell-politiebureau en het heeft het voordeel woordelijk te zijn.

„Heb ik iets te zeggen? Ja, ik heb veel te zeggen. Ik moet mijn gemoed volkomen uitstorten. Gij moogt mij ophangen of mij gevangen zetten. Het kan mij niemendal schelen, wat gij met mij doet. Ik zeg u, dat ik nog geen minuut geslapen heb sinds ik het deed, en ik geloof niet, dat ik ooit weer slapen zal, tot ik sterf. Soms is het zijn gezicht, maar meesttijds is het dat van haar. Ik heb altijd een van beiden voor mij. Hij ziet mij aan met gefronste wenkbrauwen en donkere gelaatstrekken; maar zij heeft een soort verbazing op haar gelaat. Ach, het witte lam mocht wel verbaasd kijken, toen zij haar dood las op een gelaat, dat haar nooit anders dan met liefde had aangezien.

Maar het was de schuld van Sarah en moge de vloek van een gebroken man ongeluk over haar brengen en haar het bloed in de aderen doen verdrogen! Niet dat ik mij zelf wensch schoon te wasschen. Ik weet, dat ik weer aan mijn drankzucht begon toe te geven, beest dat ik was. Doch zij zou het mij vergeven hebben; zij zou mij op mijn weg hebben gestuit, als een touw een hijschblok, als die andere vrouw nooit onzen drempel had betreden. Want Sarah Cushing beminde mij — dat is de oorzaak van de geschiedenis; — zij beminde mij, tot haar liefde in giftigen haat verkeerde, toen zij wist, dat ik meer dacht aan den voetstap van mijn vrouw in het slijk, dan aan haar geheele lichaam en ziel.

Ze waren drie zusters. De oudste was een goedhartige oude vrouw, de tweede een duivelin en de derde een engel. Sarah was drie en dertig jaar en Mary negen en twintig, toen ik trouwde. Wij, Mary en ik, waren, toen wij onze huishouding opzetten, gelukkig met elkaar van den morgen tot den avond en in gansch Liverpool was er geen betere vrouw dan mijn Mary. En toen verzochten wij Sarah een week bij ons te komen; en die week werd een maand en zij bleef nog langer, totdat het scheen, alsof zij tot ons gezin behoorde.

Ik was in dien tijd vlijtig en oppassend en wij legden wat geld over en alles liet zich zoo mooi aanzien als een nieuwe munt. Mijn God, wie zou gedacht hebben, dat het zoover zou komen? Wie zou het hebben kunnen droomen?

Ik was dikwijls op 't eind van de week te huis en soms, als de boot wat lang moest blijven liggen, om lading in te nemen, was ik wel eens een geheele week te huis en zoo zag ik mijn schoonzuster Sarah ook veel. Zij was een mooie, groote vrouw, donker, vlug en hartstochtelijk, met trotsche houding en een schittering in haar oog als de vonk uit een vuursteen. Doch als de kleine Mary er was, dacht ik nooit aan haar, dat is zoo waar als ik op Gods genade hoop.

Het heeft mij soms toegeschenen, dat zij alleen met mij wenschte te zijn, of dat zij mij wenschte over te halen, een wandeling met haar te doen, maar het kwam mij nooit in de gedachte, zoo iets te doen. Doch op zekeren avond gingen mij de oogen open. Toen ik van de boot kwam, was mijn vrouw uit, maar Sarah te huis. „Waar is Mary?” vroeg ik. „O, die is uitgegaan, om eenige rekeningen te betalen.” Ik was onrustig en liep de kamer op en neer. „Kan je geen vijf minuten zonder Mary gelukkig zijn, Jim?” zeide zij. „Het is geen compliment voor mij, dat gij zelfs zoo'n korten tijd niet met mijn gezelschap tevreden kunt wezen.”

„Ik heb niets op je tegen, kindjelief,” zeide ik, haar vriendelijk mijn hand toestekende. Zij greep ze dadelijk met beide handen, die brandden, alsof zij de koorts had. Ik zag haar in de oogen en daarin las ik alles. Geen van ons beiden zei een woord. Ik fronste de wenkbrauwen en trok mijn hand terug. Toen stond zij zwijgend naast mij, stak haar hand omhoog en klopte mij op den schouder. „Standvastige, oude Jim!” zeide zij; en lachend, met een klank van teleurstelling, liep zij de kamer uit.

Van dat oogenblik haatte Sarah mij met haar gansche hart en ziel, en zij is een vrouw, die kan haten. Ik was een dwaas, dat ik toestond dat zij bij ons bleef, een groote dwaas; maar ik zei nooit iets tegen Mary, want ik wist, dat het haar zou grieven. De zaken gingen weer haar gewonen gang, maar na eenigen tijd begon ik op te merken, dat er bij Mary zelf een verandering plaats vond. Zij was altijd zoo vertrouwelijk en zoo vriendelijk-onschuldig geweest, maar nu werd zij argwanend en gedroeg zich vreemd tegenover mij; zij wilde telkens weten, waar ik was geweest en wat ik had gedaan en van wie ik brieven ontving en wat ik in mijn zakken had en meer van die dwaasheden. Zij werd bij den dag zonderlinger en driftiger en we hadden zonder oorzaak twist over de nietigste zaken. Ik werd er geheel door verbijsterd, Sarah meed mij nu, maar zij en Mary waren in dezen tijd onafscheidelijk. Nu eerst zie ik, hoe zij samenspande en mijn vrouw tegen mij opzette, maar destijds was ik zoo'n blinde tor, dat ik daar niets van begreep. Toen verbrak ik mijn belofte om niet meer te drinken en gaf mij weer aan misbruik van sterken drank over, doch ik geloof niet, dat ik dit gedaan zou hebben, als Mary dezelfde van vroeger voor mij was geweest. Zij had nu reden om boos op mij te wezen, en de klove werd met den dag wijder. En toen kwam Alex Fairbaim in het spel en werden de zaken duizendmaal erger.

Eerst bezocht hij ons alleen om Sarah te spreken, maar spoedig kwam hij om ons. Het was een innemend man, die zich vrienden verwierf, overal waar hij kwam. Hij was een snoever, schrander, iemand die de halve wereld had gezien. Het was een aangenaam man in gezelschap, dat wil ik niet ontkennen en voor een zeeman had hij wonderlijk beschaafde manieren, zoodat ik geloof, dat er een tijd was, dat hij meer van de kajuit dan van den bak wist. Een maand liep hij bij mij in en uit, en nooit kwam het mij in de gedachte, dat er uit zijn bezoeken iets kwaads kon voortkomen. Op 't laatst werd ik wantrouwend en van dat oogenblik was mijn rust verdwenen.

Het was evenwel slechts een nietige zaak. Ik kwam onverwacht de voorkamer binnen en in de deur komende zag ik een glans van tevredenheid op mijn vrouws gelaat. Doch toen zij zag, dat ik het was, die binnenkwam, verdween die glans en maakte plaats voor een blik van teleurstelling. Dat was mij genoeg. Niemand dan Alex Fairbaim was het, wiens stap zij gemeend had te hooren. Als ik hem toen had gezien, zou ik hem vermoord hebben, want ik was altijd een dolleman, als mijn drift was opgewekt. Mary zag het onheilspellend licht in mijn oogen en zij kwam op mij toe en legde haar hand op mijn arm:

„Niet doen, Jim,” zeide zij, „niet doen!” — „Waar is Sarah?” vroeg ik. — „In de keuken,” was het antwoord. — „Sarah,” zeide ik binnenkomende, „deze Fairbaim moet bij mij nooit weer over den drempel komen.” — „Waarom niet?” vroeg zij. — „Omdat ik het zoo wil.” — „Och, als mijn vrienden niet goed genoeg voor dit huis zijn, dan ben ik er ook niet goed genoeg voor,” zeide zij. — „Ge kunt doen wat ge verkiest,” gaf ik ten antwoord, „maar als Fairbaim zich hier weer vertoont, zal ik u een van zijn ooren als een aandenken zenden.” Mijn gezicht joeg haar, geloof ik, schrik aan, want zij gaf mij geen antwoord en nog dienzelfden avond verliet zij mijn huis.

Was het een duivelachtige trek in het karakter van deze vrouw of wilde zij mij tegen Mary opzetten, door haar tot een slecht gedrag te verleiden; wat hiervan moge zijn, zij huurde twee straten verder een huis en verhuurde daarvan kamers aan zeelieden. Fairbaim placht bij haar te vertoeven, als hij van zijn reizen terugkwam en Mary ging er heen om met haar zuster en hem te drinken. Hoe dikwijls zij er heen ging, weet ik niet, doch op zekeren dag volgde ik haar, en juist toen ik binnenkwam, ontsnapte Fairbaim over den tuinmuur, lafbek die hij was. Ik zwoer mijn vrouw, haar te zullen vermoorden, als ik haar weer in zijn gezelschap aantrof en nam haar mee naar huis, snikkende en bevende en wit als een stuk papier. Van dit oogenblik af was er geen zweem van liefde meer tusschen ons. Ik zag, dat zij mij haatte en vreesde en als de gedachte daaraan mij tot drinken dreef, verachtte zij mij.

Sarah vond het leven te Liverpool niet aangenaam meer en zij vertrok, naar ik dacht, om weer met haar zuster te Croydon samen te wonen en te huis sukkelden de zaken voort, als in den laatsten tijd. En toen kwam deze laatste week met al haar ellende en ongeluk.

Het gebeurde zoo. Wij waren met de May Day vertrokken voor een reis van zeven dagen, maar de boot had averij bekomen, zoodat wij in de haven moesten terugkeeren. Ik ging van boord naar huis, denkende, dat het voor mijn vrouw een heele verrassing zoude zijn en zij nog blijde zou wezen, nu ik zoo spoedig terugkwam; doch juist toen ik de straat insloeg, waar ik woonde, kwam daar een cab voorbij en daarin zat mijn vrouw naast Fairbaim en de twee praatten en lachten zonder een enkele gedachte aan mij en daar stond ik nu op den weg te kijken.

Van dat oogenblik was ik mij zelf geen meester meer en het komt mij alles als een verwarde droom voor, als ik er aan denk. Ik had ook kort geleden veel gedronken en deze beide zaken te zamen brachten mij geheel van streek. Ik voel nu een kloppen in mijn hoofd als van een smidshamer, maar op dien morgen was het een razen en bruisen in mijn hersenen als van de Niagara.

Een oogenblik stond ik besluiteloos; toen snelde ik de cab achterna. Ik had een zwaren eikenhouten stok in de hand. Zij stapten weldra uit aan het spoorwegstation. Daar stonden veel menschen voor het loket en zoo kon ik hen dicht naderen zonder door hen gezien te worden. Zij namen kaartjes voor New-Brighton. Ik deed eveneens en stapte in een spoorweg-coupé drie rijtuigen achter de hunne. Toen zij het doel van hun tocht hadden bereikt, wandelden zij langs de parade, en ik zorgde er voor nooit meer dan een honderd el van hen af te wezen. Ten laatste zag ik hen een boot huren om een roeitochtje te maken; want het was een zeer warme dag en zij dachten ongetwijfeld, dat het op het water koeler zou wezen.

Het was of zij in mijn handen waren overgeleverd. Er hing een lichte mist over het water, zoodat men maar een paar honderd el ver kon zien. Ik huurde een boot voor mij alleen en roeide hen achterna. Ik kon het zog van hun vaartuigje zien; maar zij voeren bijna even snel als ik en zij waren zeker wel een mijl van de kust, toen ik hen inhaalde. De mist was als een gordijn rondom ons en wij drieën bevonden ons in de ruimte door dat gordijn ingesloten. Mijn God, zal ik ooit de uitdrukking op hun gezicht vergeten, toen zij zagen wie er in de boot was, die op hen invoer?

Zij gaf een luiden gil. Hij vloekte als een dolle en stiet met een riem naar mij; hij las zijn doodvonnis in mijn oogen. Met mijn linkerhand greep ik den riem vast en met de andere hand bracht ik hem met mijn zwaren stok een slag op zijn hoofd toe, dat zijn schedel vermorzeld werd als een ei. Ik zou haar misschien gespaard hebben niettegenstaande mijn vreeselijke woede; maar zij sloeg haar armen rond zijn hals onder het luide uitroepen van zijn naam: Alex. Ik sloeg nog eens en zij lag dood naast hem. Toen was ik als een wild dier, dat bloed geproefd heeft. Was Sarah daar geweest, zij zou hetzelfde lot hebben ondergaan. Ik haalde mijn mes voor den dag en... ik heb genoeg gezegd, het gaf mij een woest genot, toen ik dacht, hoe Sarah, als zij zulke bewijzen van mijn daad ontving, zou gevoelen wat haar bemoeizucht had teweeggebracht. Toen bond ik de lijken in de boot, stiet een plank los en liet zoo de boei met de lijken er in zinken. Ik wist wel, dat de eigenaar van de boot zou denken, dat zij uit den koers geraakt en naar zee zouden zijn gedreven. Ik knapte mij wat op, ging weer aan land en kwam weer aan boord, zonder dat iemand ter wereld kon vermoeden, wat er had plaats gevonden. Dien nacht maakte ik het postpakket voor Sarah Cushing klaar en den volgenden dag verzond ik het van Belfast.

Daar hebt ge nu de geheele waarheid. Ge moogt mij ophangen of met mij doen, wat u goeddunkt, doch gij kunt me niet zoo zwaar straffen, als ik reeds gestraft ben. Ik kan mijn oogen niet sluiten of ik zie de twee gezichten mij aanstaren, zooals op het oogenblik, toen mijn boot op hen aanvoer. Ik vermoordde hen vlug, maar zij vermoorden mij nu langzaam en zoo ik nog den nacht beleef, zal ik toch voor morgen dood of krankzinnig zijn. Ge zult me toch niet alleen in een cel opsluiten, mijnheer? Doe het niet als ik u om medelijden mag smeeken, en moogt gij op den dag van uw doodsstrijd behandeld worden, zooals gij mij nu behandelt.”

„Wat zegt gij er van, Watson?” zei Holmes, toen hij het papier uit de hand legde. „Waartoe dient nu al deze ellende, dat geweld en die angst? De Voorzienigheid zal daarmee een doel willen bereiken, of anders zou de wereld geregeerd worden door een noodlot en dat mogen we niet aannemen. Maar welk doel? Hier staan we nu voor een raadsel, van welks oplossing het menschelijk verstand nog even ver verwijderd is als ooit te voren, en dat ons misschien nooit opgelost zal worden.”

De dood van Sherlock Holmes — De terugkeer van Sherlock Holmes

Подняться наверх