Читать книгу Goethe: Een Levensbeschrijving - E. D'Oliveira - Страница 4
ОглавлениеGOETHE
(Silhouet uit het jaar 1765)
Frankfortsche Goethe-Museum
Met zijn nieuwen onderwijzer,—die schrander genoeg was, om hem in de vrije natuur vaak aan zijn gevoelens over te laten—doorliep hij de geschiedenis van de oude wijsbegeerte. Hij maakte het den man lastig met vragen, "die deze later wel eens zou beantwoorden". Vurig verdedigde hij de bewering dat een afzonderlijke wetenschap van het denken overbodig was. Neen! een boek als de bijbel, waarin kernachtige wijsheid met geloof en poëzie was vermengd, daar had de wereld behoefte aan; en aan mannen als de Stoïcijnen die zich in hun ziel wapenden tegen moeilijkheden des levens!... Hij had de tastbare werkelijkheid te zeer lief om zich met ijle gedachten te vergenoegen; doch hij bezat een te fijnen geest en te veel neiging om in alles éénheid te zoeken, om in een enkele kunstuiting—hetzij beeldende kunst of lyriek—bevrediging te verwachten. Het was hem niet te doen om de gedachte-zelf, want die leefde voor hem geen afzonderlijk leven; doch om de innerlijke beteekenis van wat hij zag en ondervond. Zijn verswoede werd langzamerhand een virtuositeit, die van toen af op zich zelf geen doel kon hebben. Het ontbrak hem echter aan stof en hij was blij als iemand hem iets voorlegde dat hij "bezingen" kon: zoo zijn zijn "Poëtische gedachten over Christus' hellevaart" blijkens hun ondertitel "op verlangen ontworpen". Zijn vaardigheid in het spelen met woorden en rijmen was sneller gegroeid dan zijn levensinzicht, en zoo moest zijn beeldspraak, waar hij eigen meeningen wilde aanduiden, wel tamelijk los, en ineengedrongen duister zijn,—hoe cordaat ook neergeschreven. Een kenmerkend voorbeeld hiervan geeft het dichtje, dat hij op zijn zestienden verjaardag in het album van een vriend stelde. Zonder naderen uitleg maar "in allen ernst" vergelijkt hij daar de wereld "die men voor de beste houdt" beurtelings bij een moordenaarshol—een studente-kamer—een operagebouw—een professorsdrinkgelag—met poëetkoppen, schoone rariteiten, afgesleten geldstukken.
"Een die zich op de schoone wetenschappen toelegt", aldus teekende hij het gedicht. En verried daarmee meer dan hij wilde zeggen: Terwijl hij zich door zijn vader liet africhten tot de rechtsstudie; terwijl hij, de kamer op en neer marcheerend, zijn invallen dicteerde aan een schrijfknecht; terwijl hij doolde op jaarmarkten en missen, waar bizar gekleede vreemdelingen dooreenwoelden—rees in hem het voornemen, zèlf zijn loopbaan te kiezen, professor te worden in de kunstgeschiedenis of in de classieke letteren. Zijn algemeene kennis ontwikkelde hij nog verder door in eenige encyclopedieën, o.a. in de bekende "Dictionnaire historique et critique" van Pierre Bayle, te snuffelen; en meer en meer teekende zich de weg, die hem door zijn geestesbehoeften was aangewezen. Maar alleen zijn zus Cornelia wist er van: zij begreep hem zoo volkomen, dat hij haar man zou willen worden indien hij haar broer niet was.
Hij heeft zich eens in enkele verzen afgevraagd, wat er nu toch eigenlijk voor oorspronkelijks in hem zat. Van mijn vader, zoo dichtte hij:
Vom Vater hab' ich die Statur,
Des Lebens ernstes Führen;
Von Mütterchen die Frohnatur,
Die Lust zu fabulieren....
en als de deelen het geheel vormen, wat heeft het wicht ten slotte dan van zich zelf!?
Het oorspronkelijke in zijn persoonlijkheid was hem nog niet helder bewust, toen hij als 17-jarig jongeling naar de Leipziger hoogeschool vertrok; toch zou hij zich nooit losmaken van zijn jeugd-indrukken, dat is te zeggen: van de wijze waarop zijn kiemende geest zich met zijn eerste ervaringen verstond; toch zal den lezer blijken, dat deze kinderdroomen in den gerijpten man nog uitwerken. Nog, of liever: pas, want kinderen grijpen ver.
Maar wel wist hij, dat hij anders was als degenen die hem met zooveel zorg hadden opgevoed: De teruggetrokkenheid waarin zijn vader leefde maakte hem bang; en hevig verlangde hij ontslagen te worden van de geestestucht, die men hem had opgelegd; daar onder de balkrijke zolderingen van het sombere ouderhuis.
De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald, loopen van September 1765 tot September 1768.
II
Verpflanze den schönen Baum,
Gärtner! er jammert mich.
ODE aan BEHRISCH.
Hij voelde zich niet bepaald treurig, toen hij de poorten van zijn geboorteplaats achter zich had: voortaan zou hij zelf zijn leven regelen, met frisch gestel en sterken geest zich op de schoone wetenschappen werpen, rechtstreeks aansturend op het hoogleeraarsambt!
Maar toen hij Leipzig binnenreed had hij den eersten klap al te pakken: de postwagen was onderweg in de modder vastgeraakt, Wolfgang wilde natuurlijk met uitbundig krachtsbetoon een handje helpen en verrekte een paar borstspieren. Gedurende heel zijn studietijd zou telkens een knagende pijn zijn zenuwen overprikkelen.
Hij vond dat hij, om op slag te komen, zich eens flink moest vertreden en de academie-stad beviel hem wel bij eerste kennismaking. Deftige gebouwen met mooie gaarden; straten breeder dan in Frankfort en ook lichter, doordien de hooger gelegen étages der huizen de verdiepingen gelijkvloers niet overschaduwden; interessante omstreken met overvloed van gezellige roomtuinen; boekenstalletjes huis aan huis, en gewoel van vreemd-gedoste buitenlanders; een Fransche kolonie,—die als een leerschool van smaakvolle wellevendheid werd beschouwd en aan Leipzig wijd en zijd den roep gaf van "een galante stad", een "klein Parijs"; waar men er zich bovendien op liet voorstaan, je "feinste Teutsch" te spreken. Het was juist mistijd: drinkgelagen en banketten en rijjolen gingen niet van de lucht en de goudstukken schoten den onervaren studiosus tusschen de vingeren door, snel als waren het guldens. Maar hij genoot, en in zijn naïeve verbazing vond hij 't gewenscht, zijn zuster de zeer byzondere spijzen op te sommen, die de Fransche keuken hem van dag tot dag gaf te savoureeren.
Toen de teleurstelling: de Frankforter patriciërszoon, het dichterlijke wonderkind, stond hier maar matig in tel. Zijn uitspraak klonk boersch en men glimlachte als hij zijn taal doorspekte met spreekwoorden, bijbelsche beelden, krachtige oud-Duitsche uitdrukkingen, die hij uit kronyken had opgediept.. Zijn kleeren, waarvan hij hoogen dunk had, bleken van verouderden snit en ze zaten nogal slof. Geen wonder: de huisknecht, die niet mocht leegloopen, had ze uit vaders onverslijtbare plunje gemaakt. En nu gebeurde het dat een komiekeling in een derderangs theater de menschen deed proesten, enkel en alleen door in juist zulke kleeren op te treden. Jonge Wolfgang, tot tranen geërgerd, was blij dat hij er in slaagde, zijn rijkvoorziene garderobe, met bijbetaling van ettelijke goudstukken, te ruilen tegen een paar moderne pakjes.
Hij ging zijn aanbevelingsbrief overhandigen aan den rector van de universiteit, hofraad Böhme. Deze verbood hem, de studie van de rechtswetenschap, waarvoor hij bestemd was, zonder verlof van zijn vader op te geven, teneinde voor zijn lievelingsvakken tijd te winnen. Dit ontnuchterde hem: doch Böhme, practiesch man, met weinig ontzag voor geleerdheid die door anderen werd onderwezen—overtuigde hem dat hij, als bewonderaar van de classieken, niet beter kon doen dan zich wijden aan de studie van het Romeinsche Recht. Deze raad, gevoegd bij de overweging dat zijn moeder en Cornelia het zouden ontgelden als papa Goethe tot de ontdekking kwam dat zijn plannen werden gedwarsboomd, maakte hem aanvankelijk tot een stipt en ijverige collegehengst. Maar Böhme had hem over het Recht en over de geschiedenis der staatsinstellingen niet veel nieuws te vertellen. En hij verdreef zijn verveling door in zijn dictaten caricaturen te teekenen van de rechterlijke ambtenaren die de lessen verduidelijkten.
Mevrouw Böhme interesseerde zich voor hem; ze trachtte met veel tact hem te beschaven, leerde hem kaartspelen en de nieuwste dansen, als middel om zich in gezelschap te kunnen bewegen. Ze won zijn vertrouwen. Toen droeg hij haar de verzen voor die hem hadden ontroerd, ook verzen van hem zelf, zonder de namen van de dichters te verraden. Zij keurde af, hij verdedigde. Maar toen zij haar oordeel motiveerde en de groote vraag aanroerde: Hoe onderscheidt men mooi van leelijk?—ging hij zwijgend naar huis.
Hij had tot dan toe in alle mogelijke "genres" gewerkt, omdat en zooals "men" het mooi vond; zijn onderwerpen werden hem, door vader of door zijn onderwijzers opgegeven. Juist doordat geen diepwortelende voorkeur hem aan een bepaalden stijl bond, juist doordat hij zich zoo vrij gevoelde tegenover zijn materiaal—het woord—juist daardoor kon hij als jongen verregaand bedreven zijn in vers-techniek. Hij wist wel te onderscheiden juiste verzen van foute verzen, maar niet schoone verzen van valsche verzen. Hij wist dat de vraag naar de normen van het Schoone hem eens zou verontrusten. Maar, alles wat hij onder vaders leiding deed als voorloopig en voorbijgaand beschouwend, had hij ze uitgesteld tot later. De vermaningen van deze hoofsche dame, denkelijk zoo zwaarwichtig niet bedoeld, betroffen de kern van zijn talent. Eensklaps besefte hij ten volle dat hij leege dichtstukjes had voortgebracht, vormen, wier correctheid doelloos was, omdat poëtische inhoud ontbrak; woordenpraal die onder het niveau bleef, waarop men zich om mooi of leelijk bekreunt. In hem hadden kunde en leven elkander nog niet bereikt.... En op een goeden dag smeet hij heel het pak dichtoefeningen dat hij van huis had meegebracht in den vlammenden keukenhaard.
Hij mòest echter zingen en hij zocht naar een inhoud, maar wie zou hem helpen. Zijn professoren in de letterkunde hadden geen begrip van aangeboren, niet aangeléérde, poëzie. In hun colleges werden de namen die hem lief waren nooit genoemd. Gottsched was een geslacht te oud, en voelde meer voor jeugdige vrouwen dan voor jeugdige dichters; Gellert vroeg hem teemend of hij wel trouw ter kerke ging, en wie zijn biechtvader was? Clodius was een rijmelaar, die kans zag in het kleinste gedichtje een tiental Grieksche goden en godinnen te huisvesten, doch dit van zijn leerlingen niet duldde; zonder te verklaren waarom. Wolfgang schreef meestal in verzen de hartstochtelijke gedeelten van zijn brieven en zijn opstellen—en dit waren zijn slechtste verzen niet—maar zijn leeraar verbood hem zulke ruwheid. Op het "Collegium philosophicum et mathematicum", dat alle studenten verplicht waren te volgen, werd de geest "duchtig gedresseerd en in Spaansche laarzen geregen". De meening van den jongen Goethe, dat een afzonderlijke wijsbegeerte niet noodig was, vond hier verdere bevestiging. De werkingen die ieders brein van jongsaf onbewust doch juist volbracht, zoo natuurlijk als eten en drinken, werden hier blijkbaar willekeurig ontleed; wat vroeger in eenen ging werd nu in drieën geprutst; Philosophie en levende Gedachte gingen hier elkander uit den weg.—Eens bleef Wolfgang uit de gehoorzaal teneinde bij een koekenbakker in de buurt de flensjes, die juist op het lesuur dampend en geurend uit de pan kwamen, te gaan nuttigen. Het beviel hem zoo goed dat hij voor zulke flensjes in 't vervolg zijn aanspraken op wijsheid liet varen.
Tegen 't einde van het eerste leerjaar trok hij zich volkomen ontnuchterd uit het academieleven terug. Mevrouw Böhme stierf en haar echtgenoot, die Wolfgangs caricaturen had ontdekt, wilde niets meer van hem weten; de overige hoogleeraren van middelmatige geleerdheid ook niet. Het gezellig verkeer smaakte hem niet. Zijn manieren, aangeleerd evenals zijn dichtkunst, gingen hem niet vlot af. In de comedie gaapten de menschen als hij bewonderde, en ze juichten toe wat hem tegenstond. Hij voelde dat de brieven, die Cornelia hem schreef, bijna geheel door den ouwen heer waren voorgekauwd of ingegeven, en hij dorst haar niet schrijven wat hem beklemde, sinds zijn vader hem zijn epistels, gecorrigeerd met rooden inkt en van taal-, stijl-, en schriftkundige aanmerkingen voorzien, terugzond.
Hij kreeg het eenzaam. Geen mensch begreep hem. En als iemand hem kon helpen, dan hij zelf. "De laurier die den dichter siert"—hij had ze voor zijn vertrek uit Frankfort zeer nabij geacht—was uit zijn gezichtskring geweken. In hem was ruime leegte, en een benauwend-vaag bewustzijn van eigen genialiteit, een nooit gekend plichtsbesef, dat hem dreef tot zoeken, mijmeren en alleen-zijn.
Hij dineerde met een stelletje studenten in de medicijnen en de natuurwetenschappen: hun gesprekken kon hij verdragen, hun kennis had tenminste tastbare werkelijkheid tot inhoud; en met het algemeene er van raakte hij langzamerhand vertrouwd. Maar het gebeurde dat hij dagen achtereen van tafel bleef. Dan lag hij ergens in een bosch bij een beekje te peinzen en te neuriën, kon zich geheel vergeten in de beschouwing van boom en plant, dacht terug aan het ouderhuis, aan zijn vrienden en de lieve meisjes die hij in Frankfort had gekend, aan den rustigen jongenstijd dien hij had doorleefd.... Maar plots herinnert hij zich dat dit alles niet terugkeert. Dan scheurt een schel wit licht de wazige woud-atmospheer vaneen, de golfjes van 't beekje gaan hem plagen, jagen hem voort. Hij kan zich niet wennen aan het idee dat hij verder moet, maar de twijfel maakt zijn bestaan van nu onhoudbaar.
In dezen tijd gebeurt hem voor het eerst wat hij later als een noodzakelijkheid zal leeren doorzien: Hij heeft gezocht een vaag ideaal en hij vindt—een vrouw die hem weergeeft aan het leven.
Hij heeft kennis gemaakt met den Frankforter advocaat Schlosser, een kalm en kundig man, die waarschijnlijk van den ouden Goethe opdracht had, bij gelegenheid een oogje te houden op den vreemddoenden zoon. Schlosser woont in bij den pensionhouder en wijnkooper Schönkopf, en Wolf gebruikt daar voortaan met hem het middagmaal, in gezelschap van enkele beschaafde, literair aangelegde heeren. Daar wordt dikwijls lang nagetafeld, en met de verdraagzaamheid, die een rustige spijsvertering teweeg brengt, onder het genot van de glaasjes wijn, door de aardige dochter des huizes geschonken, hooren die heeren onverstoorbaar elkanders meeningen aan en trachten zelfs het met elkaar eens te worden. In dezen kring, en niet 't minst door de ernstige toespraken van Schlosser, met wien hij nu dagelijks een paar uur verkeert, wordt mosjé (d. i. monsieur) Wolfgang dra de oude. Fransche en Duitsche, Italiaansche en Engelsche brieven vloeien weer uit zijn pen, zijn vrienden ontvangen weer ontboezemingen in welgemeten Fransche alexandrijnen, koddig en opgeschroefd nabrouwsel van Racine. Als Schlosser is vertrokken, kan hij van deze middagtafel niet scheiden: niet zoozeer om de spijzen als wel om de wijnschenkster. Want hij heeft zich binnen een week smoorlijk in haar verliefd.
Anna Catharina Schönkopf—hij noemt haar Antje, Annette of Kaatje—was drie jaar ouder dan hij. Aardig figuurtje, niet groot, maar flink ontwikkeld, open rond gezichtje; verstandig zonder geleerd te zijn, natuurlijk in haar manieren, altijd opgewekt, altijd gereed om een lastige aanbidder op zijn vingers te tikken; spotziek maar goedhartig,—zoo beschrijven haar Goethes vrienden. Hij zelf vond haar natuurlijk volmaakt, een engel; en ze had (meende hij) maar één gebrek, nl. dat ze hem beminde.
Immers hij wist dat hij haar nooit zou trouwen. Niet omdat het verschil in stand hem hinderde, ook niet omdat hij vreesde zijn vader te weerstaan. De reden lag dieper: Onophoudelijk drukte hem de plicht, zijn geestesaanleg ten volle uit te leven. Hij wist zich onvoltooid maar voor iets groots bestemd. Hij voorzag niet wat er uit hem zou worden, maar hij besefte dat hij niet mocht rusten, nergens wortel mocht schieten, voordat de leegte in hem was vervuld, voordat de scheppingsdrang in hem doel had gevonden.
—Toch kon hij geen afstand van haar doen. Zijn jeugd-krachtige hartstocht joeg hem telkens weer tot haar. Op hun liefhebberijtooneel speelden zij samen de verliefde rollen, en ze zongen samen, en zij begeleidde zijn fluitspel op het clavecimbel. En hij kon haar niet zien, of in zijn reeds overgevoelig gemoed ging de wroeging woeden; liet hij zijn verliefdheid gaan, dan bedacht hij daarbij dat hij een onvervulbare hoop in haar sterkte.
KÄTHCHEN SCHÖNKOPF
Naar een miniatuur
En hij laat zijn verliefdheid gaan. Om ongestoord met haar te kunnen samen zijn, neemt hij list te baat. Hij maakt het hof aan een uiterst coquette maar leelijke juffer, schijnt zich aan de grillen van die juffer geheel te onderwerpen: kleedt zich overdreven modieus, stapt met afgemeten passen en uitgestreken tronie door Leipzig, begroet zijn vrienden met zoo comedianterigen praat, dat zij het geen kwartier met hem kunnen uithouden. En zoo vermoedt niemand iets kwaads als hij met Antje babbelt. Maar hij voelt het kwaad. Hij zou haar zoo gaarne gelukkig zien en neemt zich in goede oogenblikken voor, nooit haar ontrouw te worden, als hij haar niet eerst in de armen van een ander heeft aangetroffen. IJdele gelofte! In zijn ziel heeft hij haar reeds verlaten. Hij is overspannen genoeg om de reden daarvan in haar te zoeken: Hij bestookt het meisje met fijn-gesponnen jaloezie, verlangt van het meisje onweerlegbare bewijzen dat hij "de eenige" is. Weer alleen op zijn kamer zet hij zich tot diep in den nacht durende zelfkwelling; hij kent geen genot of hij misgunt het zich, ontleedt het totdat er niets van blijft.
Maar zij weet dit niet en zou het niet hebben begrepen. Zij raakt in de war en lijdt; ze moet toch altijd vriendelijk doen tegen de gasten.
En als ten tweede male over hun grillige liefde het voorjaar strijkt, vlucht hij de stad uit en vindt zich weêr onder de linde, waarin hij te voren haar initialen heeft gesneden boven de zijne. Ziet: de levenssappen van den boom zijn naar buiten gebroken en lekken als tranen door haar naam over zijn naam. Nauwelijks heeft hij dit beeld doordacht of hij snelt naar huis en smeekt haar om vergiffenis. Te laat. Zij heeft in stilte hare liefde weggeschreid....
Aan Schönkopfs tafel verschijnt geregeld een zekere Behrisch: lange, magere sinjeur met scherpe trekken en wel-verzorgde kleedij; gouverneur van een paar jeugdige graven, die te Leipzig studeeren. Het waarlijk-geniale in Wolfgangs optreden, dat zijn gelijken in ouderdom ontsnapt of door hen als aanstellerij wordt beschouwd, trekt de aandacht van dezen kern-echten zwijger, die de gewoonte heeft, zijn wereldwijsheid onder vormelijke manieren en langgerekte grappen te verhullen. Een biechtvader, zooals mosjé Wolf er een noodig heeft. Met cynischen spot verhaast hij het zuiveringsproces in den ontluikenden dichter. Valsche verzen die Wolfgang hem voorlegt neemt hij zoo bedrijvig onderhanden, dat dezen alle eigenliefde vergaat. Daarentegen is aan liederen die genade bij hem vinden een byzondere gunst beschoren. Naar den drukker mogen ze niet; maar hij copiëert ze zorgvuldig en geduldig met ravenvederen en oostindischen inkt, met sierlijke letters en uitvoerige vignetten, op zwaar papier. Men zegt dat hij die afschriften mee heeft genomen in 't graf....
Intusschen: Behrisch houdt van uitgaan en genieten; hij brengt Wolfgang bij meisjes die—als wij hem mogen gelooven—beter zijn dan haar faam; de romantische jongeling, balsturig om zijn vermoorde liefde, fuift mee en ontziet zijn lichaam niet meer. En als hij zich slap voelt, onderwerpt hij zich aan streng dieet en koudwaterbehandeling, zooals Rousseau ze in de mode heeft gebracht. Terwijl hij aldus "terugkeert naar de natuur" vernielt hij zijn gestel; zijn prikkelbaarheid neemt toe.
Spoedig moest hij Behrisch missen. Hij had in een oolijke bui een lofdicht op een in de studentenwereld beroemden koekbakker geschreven; een vriend had er een verlengstuk aan gehecht, zoodat het een parodiëerend hekeldicht leek op Prof. Clodius, en zoo circuleerde het onder de studenten. Dit bracht den vriendenkring in opspraak. De vader van de jonge graafjes kwam te weten in welk gezelschap zijn zoons verkeerden en ontsloeg Behrisch op staanden voet. Wolfgangs verontwaardiging uitte zich in drie "Oden", die vooral merkwaardig zijn om de huiveringwekkende beelden, waarmede de ongezonde atmosfeer van het gekunstelde en lasterende Leipzig wordt geteekend.
Maar nù kon de eenzaamheid hem drijven tot studie en arbeid. Hij verdiepte zich in Molière's tooneeltechniek en begon diens "Menteur" te vertalen. Uit Dodds "Beauties of Shakespeare" schitterde een nieuwe schoonheid hem tegen, en dit noopte hem nader kennis te maken met den Engelschen dichter, mede aan de hand van Wielands "verduitschingen" die toen juist verschenen. Hij waardeerde Shakespeare, zonder hem te begrijpen, en noemde hem zijn meester, wijl hij, voelend dat hij met een held in aanraking kwam, meer vertrouwen kreeg in zijn eigen begaafdheid.
Hij keerde al meer tot zichzelf in, en schatte zijn eigen persoonlijkheid het ware en schoone tegenover de onware buitenwereld. Om hem heen vond hij niets dat zich liet bezingen, en, daar hij toch zingen moest, "koos" hij—als had hij daar vrij zeggen over!—de rustigste momenten die zijn ziel doorleefde tot onderwerp voor zijn liederen. Zijn ervaringen, vooral zijn liefde-ervaringen, werden in de eenzaamheid lang overdacht en, van alle toevalligheid gezuiverd, neergeschreven. Maar als dan zoo'n ervaring, in korte, scherp gestelde verzen te boek stond, liet ze hem tot klaarheid met zich zelf komen, hielp ze hem de tegenstelling tusschen zijn Ik en de onware buitenwereld overbruggen met verstandelijke overwegingen. Zoo kregen zijn liederen een eigen, doelmatigen stijl, waarin 's dichters overleg tot ongemengde uiting kwam: Beginnend met de aanduiding van een tegenstelling, eindigen zij plots met een korten, scherp afgepunten zet, belichamend aldus de luchtige, eenigszins koude wereldwijsheid, waarmede Wolfgang zich verstandelijk troostte. Liet hij hier en daar—bijvoorbeeld in "Brautnacht"—zijn schoon verbeelden hartstocht ook dòorleven, deze heeft voor het eind van 't lied zijn toppunt bereikt en een veelbeteekenende grap toont dat Goethe zijn eigen warmte voornaam en rustig heeft doorstaan.
Men zegt dat deze liederen aan Fransche en Italiaansche voorbeelden herinneren, maar verzuimt te verklaren, waarom Goethe—die al zijn vroegere gedichten, naar bepaalde voorbeelden vervaardigd, eenvoudig in het vuur wierp—deze liederen ook in de latere uitgaven van zijn werk liet herdrukken: Vast staat dat déze vorm juist paste bij zijn blik op de dingen; hij hadd' hem dus, rusteloos zoekend, ook geheel op eigen initiatief gevonden, indien het buitenlandsche voorbeeld hem niet in dezen tijd had gevoerd tot de ontdekking van zijn stijl. Hier bereikte hij van beginne af het meesterschap. Van uitgave tot uitgave opgetoetst en ontdaan van persoonlijke elementen vinden deze liedjes ook voor zijn geoefenden smaak van later jaren genade.
Hun eigenaardige, in hoofdzaak telkens weerkeerende opbouw, de geleidelijke vervloeiing van hun geestesspanning, die maakt dat de lezer, eenmaal aan het einde gekomen, nooit aan 's dichters zelfbeheersching wanhoopt, de groote effecten, die met weinig middelen worden bereikt, het samenvallen van intellectueel en melodieus zwaartepunt—dit alles heeft in den loop der tijden verschillende componisten, waaronder Beethoven, aangetrokken: Muziek, heeft Goethe later gezegd, is het ware element waaruit alle poëzie ontspringt, en waarheen ze terugkeert. Kort na hun ontstaan reeds werden twintig liederen getoonzet door zijn vriend Breitkopf, een zoon van den Breitkopf die de noten-typographie uitdacht. Zij verschenen in 1769 onder den titel: Neue Lieder. Goethes naam is op het titelblad niet gemeld.
Zijn oude liefhebberij voor beeldende kunst meldde zich weer aan en hij ging de lessen volgen van Oeser, den directeur van de teeken-academie; een man die niet bestemd was om roem als schilder te verwerven, maar die als kunst-criticus en als onderwijzer uitmuntte. Aan hem had de vermaarde Winckelmann, de geleerde "hernieuwer" van de classieke kunst, zijn vruchtbaarste ideeën te danken. Hij kon Wolfgang, die geen eigenlijk teekentalent bezat, niet tot kunstenaar vormen, maar wel leerde hij hem: zijn oogen gebruiken. Zijn critiek, hoe grondig ook, ontmoedigde nooit. Hij bracht meer inzicht dan vaardigheid. Met geestdrift onthulde hij zijn genialen leerling het wezen der Grieksche schoonheid als "edele eenvoud en stille grootschheid". Toen begreep Wolfgang dat geen jongeling een meester kan zijn en hij vermoedde—wat hij pas later eigenlijk begreep—dat men in de werkplaats van een kunstenaar meer kans heeft wijsheid op te doen, dan in de gehoorzaal van den philosoof. Dus niet alleen de dampende flensjes hielden hem van zijn studie!
Geheel in deze geestesrichting pasten Lessings leeringen: vooral de strenge besprekingen over de grenzen tusschen Poëzie en Schilderkunst, die Lessing aan beschouwing van de classieke beeldgroep Laokoon vastknoopte, maakten op Goethe, als op bijna iederen nakomeling, een verkwikkenden en verlossenden indruk. Toen als thans waren de preekende schilders en de schilderende dichters in zwang; en nu toonde Lessing aan dat de dichter, wegens de geaardheid van zijn materiaal, het woord, niet moet schilderen doch verhalen en breede schilderingen slechts langs een omweg behoort te geven; dat de schilder zich moet houden binnen de grenzen van het schoone, niet moet vertellen of beweren, doch zijn figuren moet te doek stellen in rustende houding: Beweging het element van den dichter, schoone rust het element van den beeldenden kunstenaar; en wilde de laatste een handeling na-scheppen of een gedachte aanduiden, dan moest hij grijpen naar het zoogenaamde "vruchtbare moment"—zijn figuren een houding geven, waaruit viel af te leiden wat zij het volgend oogenblik zouden doen. Lessing bewees dan in zijn bescheiden boekje dat al wat wij in de Ouden, speciaal in Homeros, bewonderen volgens deze principes was opgezet.
In dien tijd beving Wolfgang onweerstaanbaar het verlangen, antieke beeldkunst aan zijn nieuwe inzichten te toetsen, en, zonder iemand van zijn omgeving te waarschuwen, reisde hij stilletjes naar Dresden, om daar het bekende schilderijen-museum te bezoeken. Hij had zijn naar voorbeeld gemaakte verzen voor niemand geheim gehouden, schreef zelfs vaak om zijn vrienden te bekoren. Maar zoodra er iets in hem omging dat de kern van zijn aanleg betrof, verborg hij het zelfs zijn besten vriend; daar hij zich dan helder bewust was, iets te veroveren dat nog niet had bestaan en de stoornis van hun overbodigen raad duchtte. Daarom ging hij nu ook in stilte naar Dresden. Twaalf dagen lang zwierf hij er tusschen schilderijen, en de portier, die 's morgens het museum opende, vond hem geregeld voor de poort op wacht. De Hollanders en de Vlamingen, realistische uitbeelders van forsche menschvormen, en ook de landschapschilders boeiden hem. Het gebeurde dat hij, de werkplaats betredend van den kernachtigen schoenmaker bij wien hij intrek had genomen, alles in donkerbruine kleurtonen zag, als stond hij voor een doek van Ostade. Maar hier ondervond hij de waarheid van zijn uitspraak, dat hij als jongeling nog geen meester kòn zijn: de schoonheid van de oud-Italiaansche stukken en de antieke beelden begreep hij wel, maar hij kon ze niet navoelen; hij nam ze aan op gezag. Zijn verstandelijke ontwikkeling was de ontwikkeling van zijn ziel vooruit.
Vandaar ook, dat scherpe critiek hem wel een oogenblik van de wijs kon brengen, maar niet blijvend. Zijn ziel werd er op den duur niet door gemoeid. En hij kénde het middel om de oppervlakkige evenwichts-storingen in zijn intellect te herstellen: Hij ging nu werken aan een aanklacht tegen—zich zelf, tegen den pluizenden, grilligen, vroeg-ouden menschhater, die de liefde van de frissche en goede Antje niet had gewaardeerd, en meer zekerheid had geëischt totdat hij alles had verloren, en begreep hoe dierbaar de vroegere "onzekerheid" hem was geweest. Hij had als kind een herdersspel gemaakt, zooals de Franschen die toentertijd in verre navolging van Tasso bij groote hoeveelheden fabriceerden; een spel zonder actie, waarin herders en herderinnen, zacht gekleurd en gloedglansend als porceleinen popjes, elkander zoetelijke papieren gedachtetjes over jaloezie, liefde en onschuld zeiden. Nù was hem de mogelijkheid gerezen, aan het spel een levenden inhoud te geven; en na diepgaande omwerking, waarover hij al weer het stilzwijgen bewaarde, kreeg het ongeveer den vorm waarin wij Die Laune des Verliebten thans kennen:
—Twee minnende paartjes zijn op het tooneel tegenover elkander geplaatst, kransen vlechtend. Eridon en Amine lieven elkander hartstochtelijk, maar Eridon's naijverige grillen verstoren de vreugd al te vaak. De min van Lamon en Eglé is kalmer en niet zoo veeleischend, daardoor gelukkiger. Amine's danslust leidt tot gekibbel met haar prikkelbaren herder; vergeefs tracht Eglé haar weenende vriendin tot opstand aan te zetten. Dan besluit ze Amine door list te helpen: als deze naar bal is, lokt ze Eridon in haar armen, en bewijst daardoor metterdaad, hoe weinig hij het recht heeft, zijn trouwe herderinne door verwijten het leven te vergallen.
Wolfgang schreef zijn zuster dat dit stuk naar de werkelijkheid gecopiëerd was en zeker doen de goedige Amine en de grillige Eridon aan twee, den lezer reeds bekende, personages denken. Maar de typeering van Eridon, hoe scherp ook, is vergeleken bij deze werkelijkheid, niet compleet. De vraag dringt zich op, wat Amine eigenlijk aan hem ziet? Kaatje verdroeg Wolfs grillen zoo geduldig wijl ze bekoord werd door diens genialen overmoed; en deze juist ontbreekt Eridon.
Dit verwijst naar een grondtoon van Goethes dichterschap: zijn streven naar het universeele, d.i. het algemeen toepasselijke. Ongetwijfeld, al zijn werken, sedert zijn studententijd ontstaan, zijn "brokstukken van een groote biecht"; en zijn helden dragers van d'een of andere zijde van zijn eigen karakter. Maar—en dit zegt meer—de teekening van zulke karaktereigenschappen werd gaandeweg gezuiverd van alle individueele bijmengselen; zoodat ieder, hoe overigens zijn levensomstandigheden ook waren, mits zijn persoonlijkheid maar dezen trek bezat, er zich in kon weervinden. In Die Laune des Verliebten is het hem niet te doen om den student Wolfgang, doch om den—hem onuitstaanbaar dunkenden—ziekelijk-jaloerschen jongeling in het algemeen. En aangezien men niet bepaald geniaal behoeft te zijn om zijn meisje te plagen, werd de betooverende wildheid van het model weggelaten: Er zijn veel jaloersche jongelingen, doch er is maar éen prikkelbare Goethe.—In deze beschouwing ligt opgesloten, dat in het herdersspel de liefde van Amine ongemotiveerd is, en dat dus het heele stuk op losse schroeven staat. Maar hier is tevens een onderscheiding gemaakt, die de lezer wèl zal doen tot goed begrip van Goethes later leven in het oog te houden: Goethe wil twee karakters naast elkaar plaatsen, op elkander laten inwerken: hoe ze tot elkaar komen,—daarover bekreunt hij zich allerminst!
Eenmaal aan het werk, ontwierp Wolfgang plannen voor een aantal stukken, waarin sommige levenservaringen, misschien zelfs reeds sommige bespiegelingen naar aanleiding van ervaringen, op soortgelijke wijze moesten verbeeld. Maar deze concepten werden niet uitgewerkt—omdat ze alle tragiesch eindigden. Dit beduidt niet dat Wolfgang het leven, zooals het zich nu eenmaal aan hem had voorgedaan, niet wilde zien; maar wel, dat zijn geest altijd uit was op herstel van een verstoord geestelijk evenwicht, en voor iedere ramp instinctief een door diep inzicht gemotiveerden troostgrond zocht. Eerst als hij, al werkend, voor een bepaalde groep zielsverschijnselen zulk een troostgrond had gevonden, voelde hij zich er tegen opgewassen, kon hij als een verder ziend God zweven boven de werkelijkheid; eerst dan was het stuk "realiteit" rijp voor bewerking. Hij besteedde een groot deel van zijn leven aan de verovering van de hier aangeduide neiging, die hij van zijn moeder had geërfd.
—Eén stof nu, hoewel vol treurnis, leek hem geschikt om eenigszins schertsend te worden opgevat, en hij maakte ze tot onderwerp van zijn blijspel in verzen Die Mitschuldigen. Gelijk men bespeuren zal, kon deze samenloop van omstandigheden voornamelijk hierom onschuldig worden voorgesteld, omdat hij in een luchtig-"verdraagzame" moraal een oplossing schijnt te vinden, voordat de tragiek, die er eigenlijk uit voortvloeit, hem heeft achterhaald. De opmerking is gewettigd, dat in het dagelijksch leven een hoeveelheid zedelijk bederf, als hier met wat uiterlijke grappen overgoten wordt aangevoerd, op iets hevigers moet uitmonden. Maar het doek valt, voordat dit hevige kan beginnen.
Dit stuk is te rekenen tot de eerste periode van Goethes ontwikkeling als dramaturg, nl. tot de periode van het gewrongen, of juister: van het voorkomen slot.
Ziehier het geraamte van dit blijspel, waarin Goethe allerlei wantoestanden objectiveert, die hij als wijsneuzig knaapje heeft aanschouwd:
—De vierentwintigjarige herbergiersdochter Sophie (het wachten moede) heeft een slampamper gehuwd, met name Söller, die zich ook in den echtelijken staat maar niet betert. Door een speelgenoot om geld gemaand, wil hij een logé, Alcest, dien hij op een feestje gelooft, bestelen. Doch op het oogenblik dat hij diens kamer binnensluipt, heeft Sophie daar een rendez-vous met Alcest, haar vroegeren minnaar; die gaarne zou doen als berouwvolle minnaars meestal doen. Op het oogenblik dat Söller wil stelen, drijft de verschijning van den waard, zijn schoonvader, hem in het alcoof, waar hij gedwongen wordt een warm liefdesonderhoud tusschen Alcest en Sophie bij te wonen, dat duurt totdat Alcest al te vurig zich betoont. Den ochtend daarop beklaagt Alcest zich over den diefstal. Hij belooft den nieuwsgierigen waard dat deze den brief mag lezen, dien hij in den afgeloopen nacht vergeefs heeft gezocht, en de waard verraadt nu zijn dochter; hij meent nl. dat Sophie het geld heeft gestolen. Alcest, met deze wetenschap toegerust, hoopt dat Sophie hem nu meer ter wille zal zijn; maar zìj beschuldigt haar vader. Söller laat nu voorzichtig los dat hij de dief is, maar ook dat hij weet wat er tusschen den logé en zijn vrouw is voorgevallen, zoodat Alcest het wel uit zijn lijf zal laten hem aan te klagen.—Geen van vieren volkomen onschuldig zijnde, schenken deze "medeplichtigen" elkaar vergiffenis en "niemand wordt gehangen".
De critiek heeft den twintigjarigen dramaturg tot op den huidigen dag kwalijk genomen dat de verhoudingen in De Medeplichtigen niet alleen hoogst onzedelijk, maar ook gewrongen zijn. Wij van onzen kant achten het gepast, zulk bezwaar tegen dit beginnerswerk van den man, die op ruim tachtigjarigen leeftijd nòg schreef, niet breed uit te meten; liever gaan wij na, of in de fouten van den jongeling misschien de kiem schuilt van eigenschappen die wij in den man prijzen. Wij hebben, dus doende, op bovengenoemde critici dit voor, dat wij trachten in Goethes drama's een ontwikkelingsgang op te sporen, volgens een methode die hij zelf met zooveel liefde op natuur- en beschavingsverschijnselen heeft toegepast. En de lezer zal, voordat hij deze bladzijden ten einde is, ontwaren, dat Goethe deze onderzoeksmethode vond langs den weg der zelfbeschouwing, zelfontdékking. Hiermede is gezegd dat wij aan zijnen geest geen vreemde bestanddeelen opdringen, wanneer wij trachten een ontwikkelingsgang op te sporen in zijn dramatischen arbeid.
Nader bekeken, komt bedoeld bezwaar (de "gewrongenheid") hierop neer, dat de bewegingsmotieven, (die tot taak hebben: de voorvallen van de eene scène naar de andere te drijven) gemeten naar den maatstaf van het dagelijksch leven, te zwak zijn voor den arbeid dien ze hebben te verrichten en—met hulp van den dichter—ten slotte tòch verrichten. Een voorbeeld: Goethe wil den waard op Alcests kamer hebben, opdat hij vermoedens opvatt' tegen zijn daar aanwezige dochter. Hoe krijgt hij hem op die kamer? Hij laat hem 's nachts binnensluipen.... goed, maar waarom doet die man dat?.... uit nieuwsgierigheid naar een brief. Tegenwerping: dat doet een overigens rustig man niet!—Deze tegenwerping zou vernietigend zijn, indien het in Goethes bedoeling lag, een brok leven (in werkelijkheid of in phantasie waargenomen) met de daarin aangetroffen tendenzen zoo getrouw mogelijk weer te geven. Doch verre van dien: hij zocht naar de belichaming van een gedachte die zijn ervaring hem ingaf, naar een dramatiesch opvoerbaar beeld van zijn levensblik. Dit beeld kon bij den twintigjarigen idealist zoo schril worden, wijl zijn werkelijkheid niet als werkelijkheid zonder meer was bedoeld, maar als belichaamde geest.
Daarbij deed zich echter een moeilijkheid voor: door het vertrouwen, dat hij ouderen weet in te boezemen, is hij in de gelegenheid gekomen veel te zien van "het leven"; ja, maar zonder het eigenlijk te ondervinden. Hij ziet verder dan hij kan begrijpen. Hij heeft een algemeen oordeel over de ervaringen van anderen, zonder er heelemaal in te zijn en de détails er van te kennen, daar deze hem, werkeloozen toeschouwer, ontgaan. Dit spiegelt zich af in zijn werk. Als de groote lijnen maar goed loopen, laat het hem koud, op welke stoffelijke grondslagen die groote lijnen rusten. Wie zijn stuk wil begrijpen, gelijk hij zelf het begreep, die vatte het niet op als zwak, foutief realisme, maar als onontwikkelde "moraliteit" (min of meer in middeleeuwschen zin).
Dus als een pleidooi voor verdraagzaamheid? Dit meenen sommige critici. Wie echter het stuk kent, zal toegeven dat verdraagzaamheid in dit verband beteekent: een afgestompt zedelijk oordeel. Iemand is verdraagzaam als hij zijn medemenschen hun zonden vergeeft, overwegend dat in een speciaal geval de verleiding overmatig sterk is geweest, of wijl hij in het algemeen overweegt hoe zwak de mensch staat tegenover verleiding; maar niet als hij, gelijk Söller, een belager diens schuld kwijt scheldt, vreezend dat anders van hem een boekje zal worden opengedaan; en vervolgens zijn onmacht tot wraak met opgeblazen profeten-zwier bemantelt. Tegenover een medeplichtige staat men zwak;—ziehier de moraal van het stuk. En hierop zij nadruk gelegd, om te verhinderen dat bij den lezer postvatte de meening, dat jonge Wolfgang zoo afgesjouwd was, dat hij de levenshouding van Söller en consorten kalmpjes opnam. Dit deed hij niet; integendeel, hij bespotte ze fijntjes.—
Door zijn verkeer met de Breitkopfs kwam hij in kennis met den etser Stock, die een zolderverdieping van hun huis bewoonde. Natuurlijk ging hij bij dien man in de leer, en tot op den huidigen dag zijn enkele etsen van zijn hand bewaard gebleven, opgedragen "aan den heer Caspar Goethe, werkelijken Geheimraad, door zijn zeer gehoorzamen zoon". De zuivere techniek, waarvan bij het etsen zooveel afhangt, boeide hem, en dit is kenschetsend.
Hij bracht menig rustig uurtje door in het zeer ordelijke doch in bekrompen omstandigheden levende gezin van Stock. Zijn neiging, zich in kleinigheden van anderer leven te verdiepen, verloochende zich hier niet. Hij vertelde den kinderen sprookjes, ging den catechiseermeester te lijf toen deze de meisjes uit het oude testament onstichtelijkheden voorlas, hielp de kleintjes bij hun werk; en de vrouw des huizes gaf hem daartoe verlof, onder voorwaarde dat ze zijn lange bruine lokken, die hij wel wat verwaarloosde, van tijd tot tijd mocht uitkammen. Maar zij nam mosjé Goethe kwalijk, dat hij haar man, als het te donker werd om dòòr het (vergroot)glas te kijken, wel eens dieper ìn het glaasje deed kijken dan een huisvader betaamt.
De drie jaren, die hij te Leipzig zou doorbrengen, waren nog niet geheel ten einde, toen hij een nacht door een bloedspuwing werd overvallen. Hij had nauwelijks kracht genoeg om zijn kamerbuur te waarschuwen. Hoewel geneeskundige hulp spoedig werd verleend, verkeerde hij dagenlang in doodsgevaar. Weldadige verwondering beving hem, daar hij merkte dat zijn vrienden en leeraars, waarbij er niet een was of hij had hem door zijn nerveuze grillen getergd, hem met warme liefde beurt om beurt verpleegden. Zij konden, als Kaatje, veel van hem verdragen.... Hij was toch "een goeie jongen!"
Deze crisis moest komen. Zijn overgevoeligheid en zijn ongeregelde studie, zijn koudwaterkuren en zijn braspartijen en zijn zwaarmoedige zelfkwelling, waarbij nog kwamen de gevolgen van het ongeval dat hem op weg naar Leipzig had getroffen en een val van zijn paard, moesten hem vroeg of laat neerslaan. En terwijl hij nu langen tijd geduldig in bed lag, en de liefde van zijn vrienden de ziekenkamer vervulde; kwam zijn geest tot rust, bracht orde in de warrige ervaringen, die zijn gedichten niet hadden bemeesterd. Behrisch' opvolger, die den veelgesmaden Goethe geenszins meed, las hem veel voor uit den bijbel en trachtte hem een wetenschappelijk houdbaar bewijs voor de geopenbaardheid van het christelijk geloof te geven.
III
Ich sagte immer in meiner Jugend zu mir, da so viel tausend Empfindungen das schwankende Ding bestürmten: was nur das Schicksal mit mir will, dass es mich durch alle die Schulen gehen lässt?—
Den gebroken jongen wachtte nu de geduldige, niet-vragende zorgzaamheid van moeder en zuster, waaraan hij zooveel behoefte had: nu hij eenzaam was naar den geest. Het vertrouwelijk verkeer tusschen hem en Cornelia zette terstond in. Ze had hem veel te biechten: van haar ontbloeien tot vrouw, en van den haat dien zij ouden Goethe toedroeg, nu hij drie jaar lang zijn pedanterieën op haar alleen had losgelaten; terwijl zij, haar toestand scherpcritiesch doorziend, angstig overwoog dat wel nooit een flinke man zich zou verlieven in haar afstootend gelaat met den onvrouwelijk-vasten mond, den zwaren, sterk gebogen neus en het bolle kindervoorhoofd. De arme zachte moeder probeerde vergeefs echtgenoot en dochter tot elkaar te brengen. Ook Wolfgangs terugkomst maakte het thuis niet gezelliger: hij kon Cornelia niet altijd gelijk geven; en spoedig genoeg liet de oude wel merken, dat pijnlijk de groote verwachtingen, die zoontjes leerzaamheid in hem hadden gewekt, waren teleurgesteld. Hij bespeurde niet hoe veel de jonge zoeker in die drie jaren ten koste van zijn gezondheid had geleerd. Zijn bedekte verwijten deden Wolfgang wanhopig naar herstel verlangen, zweepten hem bij het minste vleugje van beterschap weer aan het werk. De geneesheeren, die het niet eens waren over zijn ziekte, hadden hem volstrekte rust bevolen; doch de vader oordeelde dat hij zijn rechtsstudie moest bijhouden. En als zijn hoofd daar niet naar stond, verdreef hij op zijn zolderkamer den tijd met lezen, teekenen en etsen; hij teekende personen uit zijn omgeving en stadsgezichten, die men hem opgaf.
Hij was zonder phantasie; een beangstigend doffe werkeloosheid, door geen enkele zielsbeweging onderbroken. Met een onbegrepen ziekte, die hem vaak benauwende pijnen bracht, zat hij een jaar lang opgesloten. Bij de lichte, breede straten van Leipzig vergeleek hij de schemerige straten die hij vanuit zijn venster kon zien; de meisjes die voorbijkuierden leken hem log en stijf: in zijn herinnering leefde een kleiner, vlugger, ranker soort. Als hij zich overgaf aan den indruk van het oogenblik, kon hij gelooven tot zijn jongenstijd te zijn weergekeerd; met de verdrietende bijgedachte dat hij zijn wilden scheppingsdrang nu kwijt was. Hij dorst niet plannen maken; stervensnood leek nabij....
En wàs nabij. Een crisis:—twee dagen lang lag hij in doodsgevaar op zijn bed, half verstikt, met verwrongen gelaat. Cornelia kon het niet aanzien en vluchtte. De moeder kon het ook niet aanzien en zonderde zich af met haren bijbel.
Toen hij weer òp zat docht zijn kwijnen hem schooner dan de duistere diepten die hij had doorduizeld, zooveel schooner, dat hij, zelf ziek, langen tijd in staat was de morrende, treurende menschen om hem heen met zijn opgewektheid te troosten.
Doch nauwelijks hadden eenige vrienden van den huize zijn herstel met een feestmaal gevierd, of hij stortte weer in.