Читать книгу Jonker Willem van Arkel - E. Gerdes - Страница 4
EERSTE HOOFDSTUK. Waarin wij een bezoek brengen aan den edelman Quannevan.
ОглавлениеHet was een vreemdsoortig huis, waarin de edelman Quannevan te Gorcum woonde. Het huis stond in de Krijtstraat (later de Revetsteeg) achter de Groote Kerk, en was, zooals de beschrijving ons meldt: „van voren van trappen voorzien, om naar boven te gaan, en onder met kelders1.” Dat dit groote huis juist in de Krijtstraat gebouwd was, verwondert mij wel een weinig, daar de aanzienlijkste huizen destijds stonden in de Molenstraat, zuidwaarts van ’t Marktplein, en ik geloof derhalve, dat die woning tot een bijzonder doel moest dienen. Welk doel weten wij niet; waarschijnlijk was het een stadsgebouw, dat later tot gevangenis werd ingericht, wellicht ook behoorde het aan heer Jan van Arkel, die heer van Gorcum was. Hoe het zij, vreemdsoortig bleef het huis, vooral met de lange, smalle, steenen trap, die zich tot aan de deur verhief en op die hoogte een nauw bordes vormde, door ijzers in allerlei bochten en krommingen afgepaald. Vier kleine vensters, van binnen en buiten van luiken voorzien, hadden het uitzicht op de straat, maar verdienden geen lof van sierlijkheid en symmetrie, daar het eene venster vlak bij de deur en het andere dicht bij den gevel was, terwijl de beide andere boven elkander in een hoek geplaatst waren. Onder de lange steenen trap zag men den ingang tot een breeden kelder, maar het was daar zóó donker, dat men niet eens zien kon of er wel een deur vóór dien ingang was gemaakt.
Het huis had dus twee ingangen, een naar boven langs het smalle bordes en een naar de kelders onder de trap. Straks zullen wij wel gelegenheid hebben, een oog in die onderaardsche ruimten te slaan; voor ’t oogenblik verzoek ik u, mij op de trap te volgen, het huis in te gaan en de kamer binnen te treden, die zich links van den ingang bevindt. Het was een donker vertrek, laag van verdieping, met dikke, zware balken aan de zoldering en eikenhouten wanden. Er waren slechts weinige meubelen aanwezig: een langwerpige klaptafel, een paar stoelen, een groote kleederkast en onder den wijden open schoorsteenmantel een hooge zitbank. Sieraden, kleinoodiën en dergelijken schenen hier niet aanwezig te zijn, althans er was niets van dien aard te zien, behalve een paar degens, een groot schild, een zwaard en een ijzeren wapenrusting, die aan de houten wanden bevestigd waren.
Aan de klaptafel zat de edelman Quannevan, of beter gezegd hij zat niet, maar met de beide handen op de tafel leunende, bukte hij voorover, terwijl hij het aangezicht gekeerd hield naar den schoorsteenhaard, waar een dienstmaagd bezig was een paar stukken hout aan ’t branden te brengen, hetgeen zij wel mocht doen, daar de laatste Maartdagen van het jaar 1406 zeer koud waren. De edelman scheen toornig te zijn en zijn gramschap aan de dienstmaagd uit te laten; althans zijn gelaat gloeide, zijn lippen trilden van woede en de hevigheid van zijn hartstocht liet hem geen tijd, om op zijn stoel te gaan zitten, zoodat hij de half voorovergebukte houding een poos lang bleef bewaren.
„Jen—Jenne—Jennike,” zeide hij eenigszins stotterende van kwaadheid, „ga uit mijn oogen en waag het niet terug te komen, voordat ik u roep.”
Jennike hoorde deze woorden zeer goed, maar daar het waarschijnlijk de eerste maal niet was, dat zij op deze wijze toegesproken werd, bleef zij zoo kalm mogelijk aan het werk, waaraan zij bezig was en waarmede zij ook geen bijzonderen spoed scheen te maken, daar zij gedurig de oogen naar de deur wendde, alsof zij verwachtte daar iemand te zien binnenkomen. Eindelijk gelukte het haar toch, door eenigszins te blazen, de beide stukjes hout vlam te doen vatten.
„Verstaat gij mij niet, Jen—Jennike?” stotterde de driftige edelman opnieuw. „Of wilt gij, dat ikzelf het vuur harder doe branden? Wat let me, dat ik niet de karwats neem en u links en rechts om de ooren sla? Pas op, dat ik niet met u doe als met Aart, mijn lijfknecht, dien ik een schop heb gegeven, dat hij met zijn neus op den vloer rolde, omdat hij mij zoo dom stond aan te kijken als een haan, die zijn staart heeft verloren! Wat let me!”
En daar Jennike zich niet aan zijn bedreigingen scheen te storen, ontstak hij zoodanig in woede, dat hij de karwats drie of vier malen boven zijn hoofd zwaaide, maar ze gelukkig niet naar de dienstmaagd wierp, ziende, dat het vuur ten laatste aan ’t branden was gegaan.
„Zoo, nu brandt het!” vervolgde hij, nog altijd in dezelfde houding, doch een weinig minder driftig, „maar maak nu, dat er wat hout opgestapeld wordt rondom de turven, want anders wordt het hier niet warm. Straks komen de beide eerzame schepenen Jacob Roelofsz. en Boudewijn De Ledige, om met mij te praten, te drinken en te spelen, en de laatste, die zoo mager is als een talhout, kan niet tegen de koude, vooral in zulk een kil vertrek als dit!”
Bij deze laatste woorden wilde de edelman gaan zitten, te meer daar hij zag, dat de dienstmaagd haar best deed, de lamp te ontsteken. Juist toen zij hiermede bezig was, ontstond er eenig gerammel aan de deur, en toen zij het oog derwaarts richtte, zag zij de beide verwacht wordende personen, die niet wisten, of zij binnen zouden komen dan wel of zij wachten wilden, totdat zij geroepen werden.
„Daar zijn zij!” pruttelde Jennike voor zich heen. „Ik wenschte wel om een zak appelen, dat zij niet zoo dikwijls bij mijn heer kwamen, want hun gezelschap deugt voor hem niets. Vooreerst sporen zij hem aan tot veel wijn drinken, wat voor zijn gestel niets deugt, daar hij met den dag driftiger en onstuimiger wordt, en ten anderen hitsen zij hem, onder allerlei bedekte vormen, tegen heer Jan Van Arkel op. En het zou toch schandelijk en ondankbaar zijn, als hij naar hun ingeving luisterde, daar hij toch het brood van Jan Van Arkel eet. Maar ik zal op de loer blijven, en zoodra ik merk, dat zij iets tegen onzen wettigen heer samenspannen, zal ik wel weten wat ik te doen heb.”
Onderwijl Jennike al pruttelende met haar werk voortging en eenige blokken hout rondom het turfvuur opstapelde, was de edelman naar de deur gesneld, om zijn bezoekers te verwelkomen, die dan ook weldra, na de gewone groeten, aan de klaptafel plaats namen, terwijl Quannevan zich beijverde, om drie bekers met wijn te vullen, voor zichzelf en zijn gasten.
De toorn van den edelman was thans geheel bedaard, vooral toen hij zag, dat het vuur hoog opflikkerde en de beide schepenen zich den wijn goed lieten smaken. Inderdaad was ook Quannevan een uitmuntend gastheer en had zeer vele goede eigenschappen. Schoon driftig van aard, werd hij altijd spoedig weder kalm. Daarenboven zat het hart bij hem op de rechte plaats, en zoo hij al geen vroom Christen mocht heeten (vooral in die tijden van Roomsch bijgeloof en onkunde), had hij echter een oprecht en eerlijk gemoed en wantrouwde hij niemand. Het kwam hem zelfs nooit in de gedachte, dat de vrienden, die hem van tijd tot tijd bezochten, door eigenbelang gedreven werden, veel minder nog, dat zij zijn huis als een verzamelplaats van lieden hadden uitgekozen, die daar wilden bijeenkomen met het plan, om tegen heer Jan Van Arkel kwaad te brouwen—tegen heer Jan Van Arkel, den man, wiens brood hij at, wiens huis hij bewoonde.
„Drinkt toch, heeren!” zeide Quannevan, de bekers opnieuw vullende, „of smaakt u de wijn niet? Dat zou mij spijten, want hij is een landsman van mij. Gij weet, ik stam uit Bourgondië, en heer Jan, wetende hoezeer ik de vrucht mijns lands bemin, heeft mij een okshoofd van daar doen komen!”
„Een edele wijnsoort, voorwaar!” sprak schepen Roelofsz. „Zeker heel duur?”
„Ja—zeker heel duur?” herhaalde schepen De Ledige, die de schaduw van Roelofsz. genoemd werd, daar hij dezen gewoonlijk nasprak.
„Duur—duur! Dat weet ik niet,” antwoordde Quannevan, het glas tegen het licht houdende, „daarnaar vraag ik ook nooit. Ik weet, dat het een kostelijke wijnsoort is en dat mijn edelmoedige beschermer, heer Jan, mij die geschonken heeft. Mijn vrienden, ik weet niet, of uw hart met zooveel warmte als het mijne slaat voor heer Jan, maar toch geloof ik wel, dat gij het mij niet euvel zult duiden, als ik dezen beker ledig op de gezondheid van heer Jan Van Arkel. Moge de heilige Maagd en alle heilige engelen hem en zijn zoon jonker Willem nog een menigte van jaren in bescherming nemen!”
Quannevan, oprecht als hij was, dronk den beker tot op den bodem ledig en ten bewijze, dat hij zijn heilwensch gemeend had, zette hij het glas omgekeerd op de tafel. Er kwam ook geen druppel meer uit. De beide schepenen schenen een weinig verrast te zijn door deze uitnoodiging, althans zij zagen elkander veelbeteekenend aan en wisten niet, hoe zij doen zouden, drinken of niet drinken, want zij stemden in het geheel niet met Quannevan’s heildronk in. Daar zij echter toch iets doen moesten, begon Roelofsz. te hoesten en te proesten alsof er plotseling iets in zijn keel gekomen was en Boudewijn De Ledige meende niet beter te kunnen handelen, dan den schepen na te hoesten, en wel zóó sterk—altijd een gevolg van het namaaksel—dat de klaptafel er van dreunde en de schaakstukken op- en nederdansten. Quannevan, die geen opzet vermoedde, schreef dit aan zware verkoudheid toe, hetgeen in zijn oog zeer mogelijk kon zijn, daar de laatste dagen van Maart 1406 tamelijk ruw en guur waren.
Maar zoo dacht Jennike niet. De dienstmaagd lag nog steeds op haar hurken bij het vuur en scheen nog in lang niet daarmede klaar te kunnen komen. Ik zeg scheen, want eigenlijk gezegd had het vuur reeds veel hooger kunnen flikkeren, maar met opzet verhinderde zij dit, om slechts aanleiding te hebben nog eenigen tijd langer in de kamer te blijven. Zij vertrouwde die beide schepenen geen zier, althans Jacob Roelofsz. niet, en spitste de ooren telkens, als deze iets zeide. Toen zij nu Quannevan’s heildronk hoorde en den verlegen blik zag van de beide schepenen, benevens hun voorgewend hoesten, begreep zij, dat haar goede heer in geen goed gezelschap was en dat de schepenen den heer Van Arkel geen goed hart toedroegen.
„Die schelmen!” pruttelde zij. „Zij drinken den wijn van heer Jan en in hun hart bedenken zij kwaad tegen hem. Maar wacht, gij booswichten, ik ken u vanouds. Gij zijt nooit Arkelsgezind geweest. Ik zal wel zorgen, dat gij hier in huis geen kwaad brouwen kunt!”
Of Jennike’s gepruttel een weinig te luidruchtig was geworden, dan of toch de schepenen haar reeds lang in het oog hadden gehouden, weet ik niet—maar het scheen hun volstrekt niet naar den zin te zijn, dat zij daar zoo dicht bij hen was. Zij konden geen luisteraars verdragen. Ook hadden zij liever niet, dat de dienstmaagd hedenavond in huis was, en zouden gaarne gezien hebben, dat zij gedurende een paar uren verwijderd werd. Waarom—zullen wij straks hooren, evenzoo dat zij hun best deden, dit doel te bereiken.
Quannevan was opgestaan en noodigde hen uit, een Fransch schild te bezichtigen, dat hem heer Jan van Egmond, de schoonzoon van Jan Van Arkel, uit Frankrijk had medegebracht. Het was een van die fijn beschilderde verdedigingswapenen, in dien tijd pavois genoemd en die inzonderheid door de krijgers te voet werden gebruikt. Heer Quannevan, een oud soldaat en vol geestdrift voor alles, wat krijgskunde betrof, gaf nu een breede beschrijving van dit schild en weidde uit in deszelfs lof. Schepen Roelofsz., die liever de pen dan zwaard en schild hanteerde en ook van de laatsten geen verstand had, wist niets anders te doen dan gedurig met het hoofd te knikken als een soort van bijvalsbetuiging, een beweging, waarin Boudewijn De Ledige hem volgde.
„En nu zal ik u eens mijn eigen helm laten zien, dien ik in den strijd tegen de Normandiërs droeg,” vervolgde Quannevan, „maar gij moet mij veroorloven, dat ik de lamp krijg, om u beter te lichten.”
Dit zeggende ging de edelman heen, om de lamp te halen, die, gelijk wij weten, aan den muur hing, maar of hij een weinig onhandig te werk ging, dan of Jennike ze niet goed opgehangen had—zoodra hij ze slechts even aanraakte, viel zij van den spijker en doofde in haar val uit, zoodat de kamer duister werd en er geen ander licht was dan de zacht opstijgende vlam in den haard.
„Jennike! Jennike!” riep de oude edelman, een paar stappen achteruit springende, om niet door de olie bespat te worden. „Dat is uw schuld! Gij zijt altijd zoo slof en onhandig. Ware het slechts Pinksteren, dan zond ik u weg en nam een betere dan gij zijt. Kom, raap de lamp haastig op en steek ze weer aan. Wat? Pruttelt gij nog tegen? Tegen? Waar is mijn karwats? Dan zal ik u leeren pruttelen!”
’t Is waar, Jennike had zich eenige woorden, bijna binnensmonds, laten ontvallen, maar deze betroffen geenszins haar heer, maar wel de beide schepenen, die, zoodra zij in den donker stonden, de hoofden bij elkaar gestoken hadden en met elkaar fluisterden.
„Konden wij die meid maar van onzen hals afschuiven!” zeide Roelofsz. zoo zacht mogelijk.
„Ja—die meid afschuiven!” herhaalde zijn schaduw.
„Zouden onze vrienden niet tegen zeven uren hier onder in den kelder bijeenkomen? Mij dunkt, het zal niet ver van zevenen zijn. Maar hoe raken wij die meid kwijt?”
„Ja, hoe raken wij ze kwijt?” sprak de echo.
„Wacht, ik weet wat. Zooals gij ziet, heeft heer Quannevan het schaakspel gereedgezet, denkende, dat wij ons den ganschen avond daarmede wenschen bezig te houden. Maar hebben wij nu onze gedachten daartoe bijeen? Bovendien, wij kunnen immers niet met ons drieën schaken. Dat gaat niet.”
„Dat gaat niet!” herhaalde De Ledige.
„Daarvoor weet ik echter raad. Gij kent Willem Pekeric, die den steenoven heeft buiten de poort? Deze is ook een van de onzen, en als wij hem hier laten ontbieden, kwansuis om den teerling te werpen, dan zal hij ons wel begrijpen en komen. Is het niet uitmuntend bedacht?”
„Uitmuntend bedacht?” fluisterde de nagalm.
„Dan raken wij die meid kwijt en in dien tijd kunnen de vrienden hieronder ongemerkt bijeenkomen.… Wil ik u helpen, heer Quannevan?” vroeg hij, zich tot den edelman wendende, die nog gedurig vóór de meid stond te zwaaien en te schimpen, daar deze naar zijn gevoelen te veel talmde.
„Dank u, dank u!” riep Quannevan. „Die draalster is eindelijk klaargekomen. Hier, mijn heeren,” vervolgde hij, naar een kast gaande, waarop de bewuste helm stond. „Hier ziet gij nu een meesterstuk van Fransche smeden! Ja, zoo iets kan slechts een nakomeling van den echten Galliër maken. Ziet gij wel, deze helm draagt op zijn geplatten bol versieringen, die hier in dit land, waar men pluim en veder gewoon is, zonderling schijnen, namelijk een hand, een rad en een uitgespreiden vogelklauw. De breede oogopeningen zijn van binnen met leder en wol gevoerd, en zoo ik u een genoegen kan doen, wil ik den helm eens opzetten—en dan.… ja, dat spreekt vanzelf, dan gord ik ook mijn oud zwaard weder aan, hang het schild aan den linkerarm en.…”
„Doe toch die moeite niet!” zeide Roelofsz.
„Doe toch die moeite niet!” sprak zijn echo.
„’t Is in ’t geheel geen moeite, heeren,” ging Quannevan voort, die reeds den helm in de hoogte hief, om dien op het hoofd te zetten.
„Waarlijk, ’t is te veel moeite,” zeide Roelofsz. „Buitendien, wij kunnen ons bij lamplicht moeilijk van de schoonheid uwer wapenrusting overtuigen en geenszins alle fijne bijzonderheden onderscheiden. Wat dunkt u, zoo wij eens bij dag kwamen?”
„Ja, zoo wij eens bij dag kwamen,” herhaalde Boudewijn De Ledige.
„Dan konden wij u beter in uw vroegeren luister beschouwen,” vervolgde Roelofsz.
„Die evenwel nog niet is ondergegaan,” voegde Quannevan er met zekere fierheid bij, „want, al zijn mijn haren verbleekt en mijn wangen gerimpeld, mijn hart is nog even frisch en slaat nog even krachtig als toen ik in 1365 onder de vanen van den hertog van Brabant het slot Enghien hielp veroveren. Bij die gelegenheid maakte ik voor de eerste maal kennis met den vader van onzen graaf hertog Willem VI, die, zooals gij weet, Albrecht heette. Hij was.… maar laat mij u dit straks vertellen. Komt, heeren, drinken wij weder een beker wijn! Dat zal ons het ongeval van daar straks doen vergeten, en laat ons daarna eens zien, wie onzer de beste kampioen is in het edele schaakspel.”
„Ik zou u wel een voorslag wenschen te doen, edele heer,” zeide Roelofsz., zoo kalm en bedachtzaam mogelijk.
Bij deze woorden wendde Jennike het hoofd naar de zijde van den spreker. Zij knielde op den grond neder en was bezig de olievlekken van den vloer te reinigen.
„Een voorslag? Laat hooren!” sprak Quannevan haastig.
„Ja, daar straks viel mij in, mij en mijn medeschepen—niet waar?”
Boudewijn De Ledige knikte toestemmend.
„.… Viel mij in, dat het gezelliger en aangenamer zou zijn, als wij hier met ons vieren waren; wat dunkt u?”
„Ja, wat dunkt u?” galmde De Ledige, als om meer klem aan het voorstel te verleenen, maar eigenlijk, om zijn nietsbeduidendheid te verraden.
„Hoe meer zielen hoe meer vreugd!” zeide de edelman op vroolijken toon. „Maar hoe krijgen wij een vierden man en wie zal dat zijn?”
„Als gij genoegen neemt in mijn voorslag, dan weet ik wel raad,” antwoordde Roelofsz. „Onze vriend Willem Pekeric, de steenbakker, is een vriend van den teerling te werpen.…”
„Ja, meer dan van schaken,” viel hem Quannevan in de rede.
„Juist edele heer,” vervolgde Roelofsz., terwijl Boudewijn De Ledige zijn best deed, om door een beweging van zijn hoofd deze woorden te bevestigen, „wij zijn thans met ons drieën en zoodoende zou er één ledig moeten zitten, maar wanneer wij met ons vieren zijn, kunnen wij ons beter met den teerling (dobbelsteen) vermaken. Ik ben verzekerd, dat, als gij uw dienstmaagd uit uwen en onzen naam tot Willem Pekeric zendt, hij oogenblikkelijk zal komen.”
„Mooi uitgedacht,” fluisterde Jennike bij zichzelf. „Hij zou nummer 3 zijn in het bondgenootschap van hen, die in ’t geheim tegen heer Quannevan en Jan Van Arkel zijn. Ik wenschte, dat Aart maar te huis was. Waar deze nu weer zit? Misschien.…”
Zij had geen gelegenheid verder te denken, daar Quannevan haar gebood, terstond buiten de poort te gaan en den burger Willem Pekeric herwaarts te noodigen. Jennike, wie het te doen was, om tijd te winnen, verontschuldigde zich met te zeggen, dat de vetvlekken nog niet verdwenen waren, en begon hierop weder hard te boenen en te schuren, totdat zij eindelijk, ziende, dat het geduld des edelmans op het punt stond in drift over te gaan, van den grond oprees en de kamer verliet.
De drie mannen namen plaats aan de tafel en Quannevan schonk de bekers weder vol in afwachting van den vierden man; tevens nam hij eenige schaakstukken ter hand—hij was een aartsliefhebber van dat ridderlijke spel—als om een zijner gasten tot een partij uit te noodigen, maar geen hunner liet zich hiertoe vinden. Dat spel was hun, althans nu, te stil, en zij gaven de voorkeur aan eenig gesprek, waardoor Quannevan’s aandacht wellicht afgetrokken zou worden van hetgeen onder hen zou gebeuren.
„Heeft heer Walraven Van Brederode2 u niet dezer dagen een bezoek gebracht? Ik heb gehoord, dat hij weder van Den Haag was teruggekeerd, werwaarts graaf Willem hem ontboden had.”
Gedurende deze vraag vestigde Roelofsz. onafgewend den blik op zijn gastheer, nieuwsgierig zijnde, welke uitwerking deze woorden op hem zouden teweegbrengen, daar hij wel wist, dat Walraven Van Brederode geen bijzondere vriend van Jan Van Arkel en dus ook niet van den edelman was, schoon deze hem nu en dan uit beleefdheid ontving.
„Neen,” antwoordde Quannevan, die geen list vermoedde, „ik heb heer Walraven niet bij mij gezien, en het is mij lief ook—want—vergeef mij mijn openhartigheid—ik heb het niet erg op hem begrepen, en mij dunkt ook, hij kan mijn edelen vriend Jan Van Arkel geen goed hart toedragen, sinds deze hem zoo lang van zijn vrijheid beroofd hield. Intusschen wil ik hopen, dat hij niets doe, om de verbittering tusschen graaf Willem en de heeren Van Arkel op te wekken. Gij weet, heer Jan Van Arkel is woedend over het verlies van de sloten en vesten Everstein, Gasparne en Hagestein3, en daar hij te fier is—en met recht—om zich voor den Hollandschen graaf te buigen, vrees ik, dat zijn oude leeuwenmoed, gesard als hij wordt, weer zal ontwaken. De heilige Maagd zij geloofd, dat Gorcum hem getrouw blijft, althans Jonker Willem Van Arkel—God spare den edelen jongeling nog lang!—verzekerde mij, dat stad en burg steeds bewijzen gaven van getrouwheid aan hun wettigen heer Jan Van Arkel.”
De beide schepenen zaten eenigszins op heete kolen. Zij althans waren geen vrienden van den Kabeljauwschgezinden Jan Van Arkel, maar mochten hiervan vooralsnog geen blijken geven4. Om het gesprek een andere wending te geven, vertelde Roelofsz. iets van de processie, die onlangs in de Haarstraat had plaats gevonden, bij gelegenheid dat de pastoor van de Martinus- en Vincentius-kerk (de Groote Kerk) den arm van den Heiligen Apolinarus, bisschop van Ravenna, omdroeg. Twee kapelaans, die het beeld droegen van Onze Lieve Vrouw, dat een kostelijk „Tapijtekleed zeer kunstig geborduurd” aanhad, struikelden en vielen voorover op den grond, maar ten bewijze van de wonderbare kracht van Onze Lieve Vrouwe was het beeld niet alleen onbeschadigd en ongevlekt gebleven, maar zelfs was het niet eens gevallen en bleef zoo lang in de hoogte zweven, totdat de kapelaans weder opgestaan waren en het dragen konden. Quannevan, die vele vreemde landen gezien had en, overeenkomstig de duisternis van het Christendom dier dagen, veel geloof sloeg aan mirakelen, verhaalde nu op zijn beurt wat hij in Italië aan wonderen gezien had, en geraakte daarbij zóó in vuur, dat hij niet eens bemerkte, hoe de deur was opengegaan en de verwachte gast was binnengekomen, totdat deze, buigend en groetend, vóór de tafel stond.
„Ik moet zeggen, dat mijn dienstmaagd vlugge voeten heeft,” zeide Quannevan, die den binnenkomende had opgemerkt en diens groet beantwoordde. „Ik dacht, dat zij ternauwernood aan uw huis kon zijn.”
„Dat dacht ik ook,” riep Roelofsz. uit.
„Dat dacht ik ook,” galmde zijn echo.
„Uw dienstmaagd? Uw dienstmaagd—edele heer? Ik heb haar niet gezien!” zeide Willem Pekeric.
„Maar wie heeft u dan mijn verzoek overgebracht, om ons met uw tegenwoordigheid te vereeren?” vroeg Quannevan. „Gij zijt toch niet uit de lucht komen vallen! Dat zou het zevende mirakel van dezen avond zijn.”
„Ik ben niet uit de lucht komen vallen, heer Quannevan, en van een zevende mirakel weet ik niets,” zeide Pekeric, „maar daar straks kwam uw lijfbediende Aart en noodigde mij uit uw naam en dien der beide eerzame schepenen hier te komen, een verzoek, waaraan ik mij beijverd heb te voldoen.”
„Gij zijt zeer vriendelijk,” zeide Quannevan zich buigend, „maar hoe ter wereld komt Aart bij u? Hij was bij den wapensmid in de Burgstraat, waar hij een boodschap had. Dat zal zeker weer een streek van Jennike zijn geweest! O, die dienstmaagd! Er zit een stijf kopje op haar nek. Zij zal geen zin in die boodschap gehad en middel gevonden hebben, om Aart die commissie op te dragen. Doch, heeren, ons is het immers hetzelfde.”
„Ja, het is ons hetzelfde!” herhaalden Roelofsz. en De Ledige, de een na den ander.
„Welnu, dan maar den teerling geraadpleegd. Doch eerst zal ik uw beker eens vullen,” vervolgde Quannevan, den laatstgekomene aanziende.
Deze liet zich dit gaarne welgevallen, en eer een kwartier uurs verloopen was, dobbelden de vier vrienden om het hardst en met zulk een ijver, dat zij onmogelijk de voetstappen konden hooren der personen, die onder het huis den kelder binnenslopen. Als ik echter zeg, dat geen hunner dit hoorde, dan vergis ik mij, want Roelofsz. had dit geluid reeds waargenomen en aan Boudewijn De Ledige een wenk gegeven, dien deze goed begrepen had.
1 Van Zomeren, in zijn beschrijvinge van Gorcum zegt, dat dit huis later de Gevangenpoort en het cipiershuis is geweest. Bladz. 309.↑
2 Walraven Van Brederode was de zeventiende heer van Brederode, en bekleedde weleer het stadhouderschap over Holland. Hij werd de eerste Edele en graaf van Gennep genoemd. Als bloedverwant der laatste graven uit het Hollandsche huis droeg hij de volle wapenen van stam in zijn banier. Reeds onder den vader van Willem VI had hij zich door dapperheid onderscheiden, maar werd vier jaren vóór den aanvang van ons verhaal, in 1402, tijdens den eersten oorlog tusschen den graaf van Holland en Jan Van Arkel bij de belegering van Gorcum door een uitval der Arkelschen gevangengenomen en binnen de stad opgesloten. Eerst sedert kort was het Hertog Reinoud van Gelderland gelukt, hem door zijn voorspraak bij Jan Van Arkel te ontslaan, en kreeg Walraven verlof, van tijd tot tijd de stad te verlaten, een vrijheid, waarvan hij, gelijk wij zien zullen, ten nadeele van Jan Van Arkel gebruik maakte.↑
3 Het jaar te voren (1405) hadden de Hollanders, in vereeniging met de Stichtsche legerbenden, den burg Everstein, de stede Gasparne en het slot Hagestein, die aan Jan Van Arkel toebehoorden, door hongersnood en geweld van wapenen tot de overgave gedwongen. Hagestein met het omliggende land kwam toen aan Utrecht.↑
4 Kabeljauwschgezinden. Mijn lezers weten, dat sedert de regeering van Willem V (oom van den thans regeerenden graaf) de onzalige twisten der Hoekschen en Kabeljauwschen een aanvang hebben genomen. Ik veronderstel, dat zij met den oorsprong dezer partijen bekend zijn, die eigenlijk slechts een leus was, welke naar omstandigheden veranderde, zoodat soms steden en edelen, die het eene jaar Hoekschgezind waren, het volgende jaar tot de partij der Kabeljauwschen overgingen. Deze partijen bestaan, meen ik, nog altijd, schoon onder een anderen naam, en ik houd het er voor, dat de Kabeljauwschen tot de liberale richting behoorden en de Hoekschen meer conservatief waren.↑