Читать книгу Jan, Jannetje en hun jongste kind - E. J. Potgieter - Страница 5

Jan, Jannetje en hun jongste kind.

Оглавление

Inhoudsopgave

En leer op nietwes staat te maken

Als 't geen in eigen krachten is.

O. Z. van Haren.


Oudejaars-avond heeft in ons vaderland het eigenaardige behouden, dat weleer alles wat hollandsch was onderscheidde: hij is huiselijk en degelijk. Ik mag Jan en Jannetje wel, op den laatsten December, bij het invallen der schemering voor een groot vuur gezeten, in een vertrek welks voorkomen ietwat feestelijk is;—ik mag het paar, dat met een opgeruimd gelaat de komst van hunne kinderen en kleinkinderen verbeidt, ten einde te zamen uitgang en ingang te vieren. Het pleegt een vroolijk uur te zijn, maar dat een ernstig doel heeft. Laat vreemdelingen beweren, dat er slechts halve vreugde heerscht, waar de lach uit tranen schemert; als zij een beetje meer zin hadden voor onzen volksaard, zouden zij er verstandelijke levensbeschouwing in zien, die over de zwakheden des harten zegeviert. Doch ik laat dien verdedigenden toon varen, hij strookt kwalijk met de stemming van het paar.

„Wat brui ik er me om, wat ze van mij zeggen?” zou mijn hoofdpersoon mij toeroepen; immers Jan is in den laatsten tijd voor lof en voor laster zoo onverschillig geworden, dat zij hem niet eens aan zijne koude kleêren meer raken,—laat staan aan zijne onderziel.J1)

En geen wonder!

Jan is zoo dikwijls opgehemeld, en Jan is zoo dikwijls uitgescholden, dat hij eindelijk heeft leeren inzien, hoe hij barsten zou als de kikvorsch, of de geelzucht krijgen als de nijd, indien hij eene hooge borst ging zetten bij ieder: „Aap, wat heb je mooije jongen!” van zijne vrienden; of zich kwaad bloed wou maken, bij elk: „Fij, wat een goore paai is dat!” van zijne vijanden.

Het is mij of ik Jan in deze uur hoor redeneren, zittende in zijnen leuningstoel, met de Courant van morgen, 1 Januarij 1842, vóór zich:

„Mijne talenten en mijne vernuften,—en ik heb er eene zoó onder mijne jongens!—mijne verhandelaars en mijne dagbladschrijvers,—wie drommel van beide zou wel de knapste wezen?—allemaal prijzen ze mij om het zeerst, en dat hoort niet anders:—al lees ik ze niet, ik betaal ze toch!”

„Wijfje!”—laat hij er op volgen,—„reik mij vast een' schoonen Goudenaar uit die lâ, ik zal er den brand maar eens insteken. Wat komen de kinderen weêr laat, het is al over achten! Het is waar, de Synode van het jaar ZestienJ2) heeft ingevoerd, oudejaars-avond kerk te houden,—ge hebt immers wel gezorgd, dat er tabak in de doos is?”

Jannetje knikt en reikt hem die toe, en hij stopt zijne pijp met eene pruik,—eene verkwisting, welke zij Jan nooit heeft kunnen afleeren,—en hij knort op de meid, die geen geglommen kooltje in het komfoor bragt—eene huishoudelijkheid, die Jan eere aandoet,—en de lof walmt weg als de damp, en laat als deze—niets achter.

Maar hoe springt hij met den laster om?

„Hm! John Buhl,” zegt hij, „dien ik het minst vertrouw, als het zoo mooi tusschen ons lijkt—hm! Hans Moff,” voegt hij er bij, (zou die Courant hem weêr hebben geërgerd?) „Hans Moff, die doorslaat, nu hij de bietekroten idealisirt hm! hm! hm! Monsieur ook al, wien het toch heugen moest, hoe goed hij het hier had;J3)—tot Jonathan toe, waratje! die nog op geen New-York zoude bluffen, als ik geen Nieuw-Amsterdam had aangelegd, allen geven ze mij steken onder en boven water, wat bliefje? maar dat hoort ook zoo,—het is beter benijd dan beklaagd!... Een boordevolletje, Mijne Heeren! maar, met uw verlof,—op mijn eigen welzijn!”

„Wacht ge niet tot de kinders er zijn?” vraagt Jannetje.

„Wacht even,” roepen wij hem toe, „wij zullen gaarne medeklinken.”

Of zou er iemand onder de telgen Jan's wezen, die aarzelt hem bescheid te doen, dewijl het hem toeschijnt, dat het Hoofd van onzen Volksstam geen kleintje, neen, verduiveld veel eigenliefde heeft; dat de zelfzucht zoo ongeveer zijn tweede natuur is geworden? Hij zou Jan onregt aandoen. Hij zou toonen ons aller bet-over-grootvader niet te kennen. Hij zou mij in verzoeking brengen Jan's doopceel te ligten. Waarom zou ik het niet doen? Hij behoeft zich zijne afkomst niet te schamen, al overtreft hij zijne voorvaderen.

Niemand zette groote oogen op, wanneer ik hem vertel, dat Jan omstreeks den jare Vijftienhonderd in de luijers lag, en echter heden ten dage als een stevige zestiger nog fiksch op zijne koten staat.J4) Hij is zoo kloek gebouwd; hij is zoo breed van schouders; zijne knoken zijn zoo forsch, dat tienmalen vijf jaren bij hem nauwelijks die verandering te weeg brengen, welke eenmaal vijf op ieder onzer pleegt uit te oefenen. Ik vrees zelfs, dat men hem zich ouder zal voorstellen dan hij inderdaad is, als ik van over de zestig spreke; schoon Jan de wereld heeft bekeken, Jan heeft zijne kuiten nog niet verloren: voor een Patertje langs den kant zegt geen meisje „ba!” van hem. En wat zijne zaken betreft, daarin geeft Jan het u en mij nog te doen; hij was de eerste en de laatste in den winkel en op het kantoor, en schoon hij nu de woeligheid over heeft gedaan aan zijne jongens, de rekening waaronder hij „accoord” gezet heeft, komt uit „tot eenen penning;” zegt hij. Spreekwoorden, aan centen ontleend, vallen nog niet in zijnen smaak.J5) „Dat bewijst den ouden dag,” hoor ik aanmerken; ik geef slechts toe, dat hij den leeftijd lang voorbij is, waarin men overbescheiden, overedelmoedig, overzelfverloochenend pleegt te wezen. Ik zou schier durven beweren, dat Jan nooit zoo oud zou zijn geworden indien hij een van deze drie ooit was geweest. Ik ga verder: ik geloof, dat Jan uit den aard zou zijn geslagen, zoo hij immer zin had aan den dag gelegd voor bleuheid, die zich zoo min weet te schatten als te doen gelden. Jan's Vader, Jan's Ooms, al de verwanten van Jan hadden zaken uitstaan met de Hertogen van Bourgondië, in wier wapen eer een leeuw dan een kruis had gepast, daar zij dol veel van grijpen hielden en weinig van genade wisten. En echter lieten de eenvoudige burgerluî van Jan's familie zich hunne kaas en brood door die groote Heeren niet ontnemen, wat ijzervreters ze in hunne rammelende harnassen ook zijn mogten.J6)

„Zalig is hij, die zijn jok in zijne jeugd draagt!” zegt de Schrift;J7) er gaat geen kind op school, dat niet weet te vertellen, hoe zuur Jan het had onder de voogdijschap van den Koning van Spanje! Ik zou het hem ten goede houden, al was hij wat trotsch op de ontwikkeling van zijn karakter in dien tijd. Of ge potlood en papier ter hand hadt, ik schetste u hoe hij uit vrijën ging, in het schoone saizoen in een' boeijer, maar met een paar stukjes geschut aan boord; in den barren winter op schaatsen, maar met de geladen buks op zij; een flinke borst, die gaarne allerlei gevaar trotseerde, om een uurtje met zijn liefje te kouten. Een minder degelijk paar had, onder omstandigheden als de hunne, het huwelijk uitgesteld, tot beiden te oud waren geworden, om zich naar elkander te leeren schikken; maar welk een weêrga's wakker gezin was het zijne, onder ongehoorden wederspoed! Zoo ooit jongeluî verdienden te worden voortgeholpen, dan waren zij het—ik weet geen' grooter lof voor beiden, dan dat Willem van Oranje er pleizier in vond dit te doen!

Een portret van Jannetje te leveren, zou een lust wezen, zoo het geene meesterhand eischte. Om er echter niet schaakmat af te komen, moet men de gaven van Rembrandt aan die van Rubbens paren. Ik wil wel gelooven, dat er zulke witte raven vliegen; maar ik vrees niet, dat iemand zal ontkennen, dat zij zeldzaam zijn. Immers, louter met het gloeijend koloriet, louter door de tot overdaad toe weelderige vormen van den vlaamschen meester, treft men Jannetje niet. Als ze gelijkend zal worden voorgesteld, mag de nadenkende ernst van den hollandschen schilder bij uitnemendheid, mag de rustige zielskracht, waardoor zijn beelden de duisternis om hen heen verlichten, er niet aan ontbreken. Eene moeder wordt echter het liefst in hare kinderen geprezen, en die hadden de kloeke echtelingen bij de vleet; Jan genoot onder al zijne ellende den zegen van Roemer Visscher:

Een vrolijck wijf en eerbaer bij desen,

Slapen dat de nacht schijnt kort te wesen.

En kijk hare dochteren maar eens aan, als gij weten wilt, hoe de deftige matrone er in den bloei van vrolijk- en jolijkheid uitzag. „Mijne kinders vallen tengerder dan ik plagt te wezen,” moge zij klagen; smeltend noch smachtend hebben de oolijken niets van het teringzieke, dat uit vreemde poëzij in de onze is overgewaaid, maar dat wij toch niet mooi vinden dan in verzen!J8) Wat goedronde gezigtjes,—blank als de sneeuw, welke ook de kleur der geestige kijkers moge zijn,—wat gulgaauwe lach, als we regt kennis hebben gemaakt, en zij ons wild woelwater schelden, schoon zij stouten schalk meenen. Welke ronde, mollige armen; welk een zeebarichenJ9) boezem, zoo als een dichter harer jonkheid zeide;—een mooi woord, Venus zelve rees immers uit het blanke schuim der golven op?—Jannetje ziet wel eens zuur, het is waar, als zij al den vreemden opschik gâslaat, harer dochteren om „de teêre leedjens bengelt;” Jannetje ziet nog zuurder als zij de piano hoort rammelen en haar oor uitheemsche klanken vangt, in plaats van liedekens, welke zij plagt te kwelen; Jannetje ziet allerzuurst, als zij in het huis van een harer kinderen vreemde drempelmeidenJ10) ontmoet, Brabandsche bonnes, Zwitsersche gouvernantes, Fransche floddermadammen, doch dat gebeurt maar enkel, doorgaans is zij over hare dochters nog al tevreden: hoe kan het anders! Orde, spaarzaamheid, liefhebberij in het kraak-zindelijke, huiselijkheid, deernis met armoede, vroomheid, zij heeft ze haar van kindsbeen af ingescherpt! Hoe zij verjongt als ze hare eigene liefelijkheid herboren ziet in den schroom van eene aanvallige bruid!—bruidstranen zijn een eigenaardig zwak van Jannetje—; in het geluk eener jeugdige echtelinge!—het te huis is de hemel eener hollandsche vrouw,—in de dankbaarheid eener zalige moeder!—Jannetje plagt in hare jeugd bij de wieg in den Bijbel te lezen.—Hoe zij verjongt, als eene wolk van gezondheid om hare knieën dartelt; eene wolk, waaruit zij allerlei zoete stemmetjes: „grootemoê! grootemoê!” hoort roepen.

„Vader!” vraagt ze nu—gevalt u de trouwhartige uitdrukking niet? Jan heeft intusschen zijn glas geledigd, wél bekome het hem!—„Vader!” vraagt zij, „hebben we een goed jaar gehad?”

Zij heeft er alle regt toe, zij, die hem het huis hielp bouwen!

„Als ik mijne koetjes niet vroeger op het drooge had gebragt,” antwoordt hij, met een spreekwoord van zijne voorvaders, die kaasboeren waren, „het zou me zwaar zijn gevallen, ze in Een en Veertig uit het water te halen!”J11)

„Wel, Vader!” herneemt de bezorgde huisvrouw.—„Ik zeî immers als, Moeder!” valt hij in, terwijl hij in de handen wrijft; „of hebt ge mij donker zien kijken toen ik straks mijn grootboek eens doorliep? Rigt dus te avond maar vrolijk aan, al zal het klokke twaalf de oude wensch wezen: „Veel geld en weinig zonde!””

„Veel geld, Jan! we komen al op onze dagen!—als ge het nog om den wil van onzen jongsten vroegt—J12)

„Oud, wijfje! de drommel is oud,—en zoo wij het goed stellen kunnen, daar zijn er onder onze kinderen die het meer verdienen dan....”

Eer hij er bij kan voegen wat hij er bij denkt, komen eenige van deze de deur in, en aan hun hoofd een der oudste zijner zonen;—als gij opmerkt hoe hij zwalkt naar den haard, dan ziet ge, dat het hun eersteling, dat het Janmaat is.

We hebben Jannetje straks in hare dochters geprezen; hooger lof komt haar toe, dewijl ze in hare jeugd ook jongens flink wist op te fokken, en kloek wist groot te brengen, schoon Jan drie vierde van het jaar met den Prins te velde was. Echter moeten we er voor uit komen, dat zij met dezen knaap weinig moeite had—Janmaat wiegde zich zelf. Zoodra hij in de broek was gestoken, werd hij den rapste te rap af; „weêrgasche dreumel!” plagt zijne moeder te zeggen, als zij hem 's ochtends uit had zien gaan, en hem 's avonds weêrom zag komen, maar den ganschen dag niets van hem had gehoord, „waar loop je toch?” En het antwoord was in het eerst: „op het duin,” en werd allengs „aan het strand, Moeder!”—ik weet niet of Jannetje het geloofde, want de borst bragt nooit iets meê, zoo als andere jongens van zijne jaren deden; hij plukte geen helmplanten, hij zocht geen schelpen—op ieder: „wat doe je er?” waarmeê zij den zwerver plaagde, hernam hij: „ik kijk in zee!”—

En wat zag hij, al starende?

Het is me soms gebeurd—op het land, bij eene kronkeling des wegs, aan den uitgang van een bosch, op den top van een' heuvel, een' opgeschoten' knaap te verrassen, de blonde haren in den wind wuivende; de groote oogen op het verschiet gevestigd; een' jongen, die niet gewaar werd dat ik naderde, wien geen enkel voorwerp in de verte bepaald boeide, wiens blikken dreven, zonder rust, zonder doel. „Hij ziet zijne toekomst voor zich,” dacht ik dan in mij zelven, „hij wikt wat hij worden zal, zijn strijd begint.”J13) En noode weêrhield ik mij, bij iedere ontmoeting van dien aard, met den wild vreemde een gesprek aan te knoopen, niet om hem allerlei jammeren des levens te voorspellen, niet om hem toe te roepen: „vriendlief! wat ge ook in het verschiet moogt zien, de sirenen duiken nog niet op;”J14) neen, ik wenschte het, dewijl ik mij zoo gaarne verlustig in al den moed der jeugd, in al het grootsche harer ontwerpen, in al het koene, dat uit hare oogen schittert bij de denkbeeldige worsteling. Het is een dichterlijk oogenblik, die dageraad van het jongelingsleven—stel u Janmaat voor, die den zijnen over de zee ziet aanlichten! Verbeeld u de kleine hulk, door hem bemand; verbeeld u het prachtig zeekasteel, dat in stede van deze voor hem oprijst; verbeeld u de visioenen van voorspoed en glorie, die hem over de spiegelende oppervlakte der baren toeschitteren! Hoor het dieper ademhalen van den breedgeschouderde, nu hij zich aan het hoofd waant van eene vloot, een heir van schepen, wier tallooze zeilen de wind, de noordster, die allengs feller opsteekt, volblaast—hij tart den storm,—hij overwint den vijand,—hij verovert eene wereld, ... welk een beeld, welk een droom! Hij verwezenlijkte dien! Toen onder de Spaansche tirannij de nood te huis hoog geklommen was, toen kuste hij het beangste Jannetje goeden dag, met een: „ik ga van honk, moederlief! maar je ziet mij weêr;” en hij hield woord, woord als een man; hij voer uit in een' notendop, hij kwam te huis in een linieschip. En zoo de vrouw door hem leerde wat tranen met tuiten zijn, als zij hoorde, dat men hem geene haven in wou laten, om den storm, die hem beliep te ontgaan;—„Heere!” borst zij uit, „hoe Ge mij schreijen doet van vreugd,” zoodra de dag was gekomen, dat hij den bezem op den mast voerde.

Hoe is hij veranderd!

Al teekenen gang, houding, manieren, gelaat en spraak nog altoos den zeerob, waar bleef de opgeruimdheid, die hem eigen plagt te zijn; wat werd er van het woelzieke, dat hem kenschetste; wie mist het onbezorgde niet, waarmeê zijne hand de laatste geeltjes uit den broekzak haalde? Het is alles verdwenen,—er zijn mooije meisjes met hem binnen gekomen, maar hij heeft er geene oogen meer voor;—Jan vraagt hem naar den wind, en toch praat hij van geene schepen op de kust;—het onverschillige verving het overdrokke—het moedelooze het mannelijke....

Wij zouden hem onregt doen,—al hangt hij zoo neêrslagtig over dien stoel, of hij bij mistig weder in den mastkorf zat; zijn open aard spreekt luide uit zijne klagt:

„Al weêr een jaar, dat ik als een landkrab sleet. ... Vader! wanneer zult ge toch medelijden met mij hebben?”

„Jongelief!” herneemt Jan, „als het aan mij alleen hing—”

„Dat is een woord van vóór het jaar Dertig, Vader! toen heette het:

Holland

Bolland:

Zeeland

Geen land:

Ik hou het met den heikant!”J15)

„Als je wist, Janmaat!”

„Ik weet, Vader! dat Moeder altijd plagt te zeggen: „Beter op een' ouden wagen in de heide, dan met een nieuw schip op de zee.””J15)

„Zeg ereis Janmaat! wil je óók een kopje slemp?”J16) roept eensklaps een pieperig stemmetje uit den versten hoek des vertreks,—en nu wenschte ik u een denkbeeld te kunnen geven der verslagenheid, waarmede Janmaat voor zich zelven zucht: „De derde streng maakt den kabel!”

Welk een vreemd begin van een feest!

Helaas,

Ieder huis

Heeft zijn kruis!

En hoe ver Jan en Jannetje het in de wereld brengen mogten, het hunne bleef er niet van verschoond;—gluur met mij dien hoek in, als ge weten wilt wat het is!—Oef!—De verzuchting, die aan Janmaat bij het verzoek ontglipte, de verontwaardiging, waarmede hij hem, die het deed, nu den rug toekeert; zij hebben niets verbazends, als men den langen slungel aanziet, die ginder slemp schenkt, en ginder slemp lept: welke doffe oogen!—welk een meelgezigt!—welk eene houding van slierislari!J17)—Welk eene ergernis vooral, als ik het u niet langer verhelen mag, dat dit ongeluk de jongste zoon is van Jan en Jannetje; hij, de patroon aller slaapmutsen, aller soepjurken, aller sloffen te onzent! hij, Jan Salie!

Al had ik het u niet gezegd, ge zoudt zijne maagschap hebben gegist, als gij, onder het korte gesprek tusschen den vader en den eerstgeborene het gelaat der moeder had gâgeslagen; als gij de aarzeling hadt opgemerkt, waarmede zij Jan Salie's uitnoodiging bestraffen wilde, maar niet durfde! De pikbroek zag het en schoof zijn' stoel om, en blies eene wolk uit zijn kort eindje, opdat niemand zien zou, hoe waterig zijne oogen werden, ruwe zeebonk, als hij is!

En Jan—Jan, die in zijne kracht de degelijkste man was, die er op twee beenen liep, die vroom en vroed zoo láng bewees, hoe diepen indruk het op hem maakte, dat er geschreven staat: „Bidt en werkt!”—een woord uit den Bijbel, dien hij zelf vertaalde;—eene vertaling, waardoor hij zijne taal schiep;J18)—wat doet Jan? Schudt hij zuchtende het hoofd, als iemand, die onder de pantoffel staat; als iemand, die zich op de flauwe verontschuldiging beroept:

„Bij wijlen heeft Mijnheer den naem, Mevrouw de daet?”

Goddank, neen!—„Houd moed, Janmaat! er zal te avond een einde aan komen,” zegt hij, en reikt nu een paar anderen gasten de hand; gasten, die Jannetje te regt vriendelijk ontvangt; gasten, van welke de eene er alleropgeruimdst uitziet. Wie zijn het, vraagt ge?

Terwijl zij de welkomstgroeten wisselen, terwijl zij hun eerste glas leêgen, hebben wij gelegenheid voor eene enkele opmerking—ik vlei mij, dat gij er hen te volkomener door kennen zult.

Onder de spreekwoorden van Jan's buren, onder die der groote Heeren, welke eenen belangrijken invloed op zijn vroeger leven hebben uitgeoefend, treffen wij er vele aan, die tot in hart en nieren toe monarchaal zijn. „Hij, die de koe des Konings heeft gegeten,” plagt de Spanjaard te zeggen, „hij zal nog over honderd jaar hare beenders moeten betalen!”—Wie herinnert zich den Gallischen haan niet, zoo dikwijls hij van koning kraaijen hoort spreken? De Duitsche volksgeest wist geene volslagener armoede uit te denken, „dan waar de Keizer zijn regt had verloren.”—„Must is for the King,”J19) zei de Engelschman, en de groote weg heet bij de Deenen de weg des Konings!

Hoe weinig zijn daarentegen de spreuken, door Jan, in de dagen van zijnen bloei, aan de Staatsmagten ontleend; hoe getrouw spiegelen ons de enkele, die hij soms nog bezigt, zijne republikeinsche huishouding af! Het Wilhelmuslied heeft de oudste brieven; maar tegen elk der zegswijzen, waarin het voortleeft, zou ik er eene over kunnen stellen, op het Admiraalsschip betrekkelijk; alsof de wedijver tusschen de Landmagt en Zeemagt tot in het rijk der spreekwoorden toe had geblaakt! Er is in geen van beide een zweem van eigenlijke heerschappij; Jan's phlegma en Jan's spotzucht kwamen aan het licht, als hij zoowel van Stedelijke Regeeringen als van Staten-Generaal zeide:

„Wat de Heeren wijzen

Moeten de gekken prijzen.”

Het vierigst Oranjedeuntje was niet meer dan een wensch voor de toekomst, dan de hoop, eens een bepaald gezag te mogen toekennen:

„Al is ons Prinsje nog zoo klein,

Toch zal hij eens Stadhouder zijn!”

(Een liederlijk rijm, volgens Bilderdijk, het zij in het voorbijgaan opgemerkt!)

En echter was Jan daarom niet blind voor de gebreken, aan zijne staatshuishouding verknocht, voor de gevaren, waaraan zij blootstelde,—de bron van zoo vele rampen werd door zijn gezond verstand beschreven en gelaakt, in het kernachtig woord uit zijnen mond: „Daar dienen geene twee groote masten, op één schip!”

Van waar dan, vraagt men misschien, van waar de onverschilligheid van Jan, van waar dat hij zoo lang den kamp duldde, schoon hij de ellende voorzag, die er uit zou worden geboren? Dewijl, antwoord ik,—en moge dit mijne afwijking verontschuldigen!—dewijl twee andere dingen Jan naauwer aan het hart lagen, dan die regeeringsvormen; dewijl de welvaart van twee andere personaadjes in zijne oogen van meer gewigt was dan het oppergezag van de Staten of van den Prins, van den Prins of van de Staten, als ge wilt; dewijl twee zonen zijner lendenen de eigenaardige beheerschers van zijn handeldrijvend volk waren geworden: Jan Contant en Jan Crediet, de beide jongeluî, die straks binnenkwamen!

Waar schuilen ze nu in de menigte van gasten, onder onze beschrijving allengs om haard en disch gegroept? Jan houdt nog van eene zaal als eene kerk als hij menschen ziet, al hebben zijne dagelijksche vertrekken dat luchtige, dat opene, dat ruime niet meer, waarop hij weleer gezet was. Een vrije geest ademde u toen uit alles wat hem behoorde toe; hij wist van geenerlei engte, noch stoffelijke, noch verstandelijke. Dit feestvertrek voldoet nog aan die vereischten, uitgezonderd dat de hooge schouw, en de brandstapel, van turfmuren en beukenblokken opgebouwd, verdwenen zijn. Jan! Jan! waarom deedt gij daar afstand van, ten behoeve van een schoorsteentje met marmeren mantel, eene spanne breed, waarom liet gij dien inkrimpen tot zijne schaduw, tot eene nis? Foei van Engelsche haarden, Duitsche kagchels, smakelooze vierkanten van porselein,—hoe plagt de vlam u toe te lagchen, weêrspiegeld in de koperen zijkelooze vierkanten van porcelein,—hoe plagt de vonken weleer den donkeren krater in! Hoe,—maar daar zien wij ons paar weder, zij zitten naast elkaêr als leden van eene firma,—zoo hoort het!

Die weltevredene, tonronde, overdrieste vent is Jan Contant; hij rigtte het huis van negotie op, dat Jan Crediet uitbreidde. Wie dezen met een paar streken teekent, hij treft hem niet. De man heeft in zijn voorkomen iets van een zaakwaarnemer van grooten huize, zoo deftig is hij, zoo bedaard, zoo fijn schier. Niemand verdenke mij, dat ik dit woord kwalijk meene; zou hij het zoo ver hebben gebragt als hij niet eerlijk van inborst was? Gij kunt het den stouten opslag zijner oogen aanzien, hoe ondernemingziek hij is; maar, even sterk als deze, spreekt uit de plooijen om zijn' mond eene bedachtzaamheid, die zich niet op éen nacht ijs waagt. Hij is er klaarblijkelijk de man naar, om, wat Jan Contant met al zijne voortvarendheid begint, vol te houden en op te trekken, en deze, daarentegen, het levend gezond verstand, dat Jan Crediet bij den arm wakker schudt, als de laatste zich, al mijmerende, toegeeft in het bouwen van luchtkasteelen. Geen wonder, dat zulk eene associatie het verre bragt! Hunne firma is niet alleen op iedere beurs van Europa, zij is in de beide Indiën, zij is tot in China toe zoo goed als de Bank; hunne naamteekening geldt meer dan die van Koningen en Keizers! Het zijn leepe vogels, die zich den dubbelen roem mogen toeëigenen, dat hunne wijsheid

„Uitheemsche ballingen, van have en huis berooft,

„Gelockt, gewelkomt heeft en in hun schoot gestooft.”

en bovendien:

„Met kielen ingesleept den oogst dien 't Oosten las,

„Ja, daer de naelde zwijmt gestaen naer vrijen pas.”J20)

„Kinders!” zegt Jan tot hen, „kinders! Janmaat heeft zich straks bitter beklaagd, dat ik in langen tijd niets voor hem over heb gehad dan een onnoozel kruistogtje,J21) dan eene verdrietige non-activiteit! Mijn oudste heeft niet geheel ongelijk. Maar als ik wat aan hem zal doen, dan moet mijn jongste kind geplaatst wezen, dan moet die kwelgeest mijn huis uit.”

Jannetje! hoort gij het?

„Wie van jeluî wil nog eens beproeven wat er in hem steekt? Jan Contant en Jan Crediet, wat dunkt je? er moet wel weêr eene plaats bij je open wezen, het wordt anders met den borst twaalf ambachten dertien ongelukken!”

Ik heb met Jan op, dewijl de naam Jan Salie niet over zijne lippen wil!

„Probeeren, Vader! probeeren?” herneemt Jan Contant, „ik heb hem acht dagen lang achter den lessenaar zien druilen, toen had ik er wèl van—”

„Acht dagen?” valt Janmaat in, „hij lag me van Doggersbank af al aan boord.”J22)

„Mijn vennoot,” begint Jan Crediet—de man heeft eene eigenaardige phraseologie—„mijn vennoot joeg hem in de eerste week het magazijn uit, het kantoor af, de straat op; alles wat er in den knaap school, wou hij een, twee, drie aan den dag zien komen, even als de muntspeciën uit den geldzak; ik vleide mij, dat ik wist wat de tijd vermag! Maar schoon er geen betere school is dan de mijne, als men leeren wil, „van niets iets” te maken, zeggen mijne vijanden,—om weinig in veel te verkeeren, beweer ik,—toch moet ik bekennen, dat ik na al mijne proeven niet weet, waartoe ik hem gebruiken zal. Voor den goederen-handel, dat zag ik bij het eerste gezigt, voor den goederen-handel deugde hij niet—die eischt allerlei kennis van reederij—van uitreize en van tehuisvracht—van assurantie—van wissels—van artikelen—van markten—van talen—van zeden—van volken,—Jan Salie zou overal te laat komen en zich overal beet laten nemen,—ik zal er maar niet meer van reppen, ge mogt anders denken, dat ik mij zelve prees. Ik dacht een baantje voor hem gevonden te hebben in de fondsen,J23) wat dagbladen-lectuur,—een beursgangetje—een beetje cijferen—luttel werks en toch rente—een bedaard verbeiden van den verschijningsdag der coupons—en dan eene groote schaar om ze af te knippen—wat is gemakkelijker? Ik had hem een kapitaaltje toevertrouwd, om te beleggen in Surinaamsche Obligatiën; als hij het met verstand had gebruikt, was hij al een man in bonisJ24) geweest, maar wat is er van teregt gekomen? Hij schoot voor op allerlei Plantaadjes; hij gaf voor de beste driemaal meer dan zij waard waren; wie weet niet hoe hij geplukt is, hij, die alles maar liet vlotten en drijven!—Sedert heb ik een oog meê in de boeken gehad en hem aandeel in betere leeningen gegeven, de Metallieken,J25) de Russen, Onze papieren”—(Jan Crediet blijft toch altoos Jan Crediet!)—„maar zoo vaak ik mijn handen met andere dingen vol had, en de zijne dus vrij waren, wat kocht hij anders in dan prullen? In den laatsten tijd ArdoinsJ26)—, niet nu ze voor een zuur gezigt te krijgen zijn, maar toen ze boven de zestig stonden,—Griekjes—minder omdat hij zooveel tegen Turken had, dan dewijl zijn beunhaas hem te fijn af was,—Zuid-Amerikaantjes...”

„En Kansbilletten?” klinkt het uit den hoop.J27)

„Stil, kwâjongen!” roept Jan.

Wij willen niet vragen wie de vrager is, die Jan Crediet zoo eensklaps zuur doet zien; wij willen hem niet opzoeken onder de Jantjes Goddome en Jannen KalebasJ28) die in een' hoek des vertreks zitten te klinken, dat hooren en zien vergaan! Er zijn spotters genoeg onder de snaken. Waarom Jan de ploerten ontvangt, waarom hij er soms nog al meê op heeft, wie zal het zeggen? Valt die liefhebberij voor het gemeene welligt aan zijne burgerlijke afkomst toe te schrijven? Is het de overdrijving eener deugd, is het onwil een' der zijnen te verloochenen? Dat hij hen dan ten minste allengs aan strenger tucht gewende, dat hij hen dwong, leden van het Matigheids-Genootschap te worden, waarmeê hij nu zijne misdeelde kinderen, wien armoede toch al tot matigheid verpligt, waarmede hij nu Jan en Alleman kwelt! Waarlijk, ik begrijp zijne toegeeflijkheid jegens die heertjes van luttel verwachting, wier hoed op het linkeroor zit, wier neus van karbonkels schittert, wier gebaren zoo ruw zijn, ik begrijp haar niet half zoo goed als de genade, welke hij, allengs milder, aan Jan Hagel en Jan Rap en zijn' Maat bewijst.J29) Hij heeft zich te lang het vaderschap over die ellendigen geschaamd; hij heeft hen zoo dikwijls en zoo vruchteloos met galg en rad gestraft, dat hij eindelijk is begonnen te twijfelen, of geeselen en genezen wel één en hetzelfde was? „Ik heb allerlei straffen beproefd,” zeide hij; „als ik hen eindelijk eens verpligtte te werken?”J30) En het pleit voor zijn vaderingewanden, dat hij tegenwoordig meer doet dan hun stichtelijke predikatiën te houden, als ze in de boeijen zitten, als ze naar het treurtooneel gaan;J31) dat hij hunne kinderen op school neemt, hoe haveloos, hoe havikkig ze er ook uitzien! Jan's goed hart vertrouwt te regt, dat er verband is tusschen verlichting en veredeling, Jan zou een weêrgalooze vent zijn, als hij zijn jongsten zoon maar niet had.

„Zoo als ik zei, Vader!”—herneemt Jan Crediet, „ik heb de proef genomen, of er wat bruikbaars in Jan Salie stak; de uitslag was ontmoedigend, ja, ontrustend zelfs; in de laatste jaren... maar... wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezigt,—gij eischt niet, dat ik er ons huis weder aan wage.”

Krachtig schudt Jan het hoofd.

„En dus heeft Jan Salie voor goed zijn afscheid van ons. Het beste wat gij met hem doen kunt.”—

Hij zou geen Jan Crediet zijn, als hij er niet altoos wat op wist!—

„Het beste is, dat gij hem”—

„Wat? mij weêr opdringt?” valt een schalk uit,—die de eer zal hebben zich zelven aan u voor te stellen, dewijl het u verdrieten zou, zoo ik voort bleef varen, al die gasten hoofd voor hoofd te beschrijven; te meer, daar de kring allengs grooter is geworden,—„hoe heb ik er voor geboet, dat ik hem in zijne wieg een aardig wichtje vond, dat ik hem tot mijn cupidootje maakte!

„Cupidootje! met zijn loddrige oogjes!”J32)

„Ik, die weleer Jan de Poëet heette en het waarachtig was; ik, die nu maar Jan de Rijmer ben, schoon ik mij betere! ik zou de koorts krijgen van ergernis, als ik weêr naar zijne pijpen dansen moest; als ik weêr moest toeknikken bij zijn loflied:

„Wat ben je lief,

„Mijn hartedief!

„Wat ben je goed,

„Mijn simple bloed!”

„Eer ik hem mijne kunst weêr laat verknoeijen, geef ik een' Muzen-AlmanakJ33) met louter prozastukken uit. Weet ge dan niet, hoe ik onder zijn' saaijen dwang heb geleden; weet ge dan niet, dat ik het Cats nog nauwelijks vergeven kan, dat hij het jongsken aan zijne knieën spelen liet? Ik had er Hooft, ik had er Vondel eens meê moeten aankomen!J34) Hooft en Jan Salie! Hooft, in wiens torentje allerlei nymphen stoeiden, Grieksche en Italiaansche, Latijnsche en Gooische nymphen; Hooft, die van kusjens en knepen zong, maar ze nooit aan de poffertjeswangen van onzen sukkel zou hebben verkwist! En Vondel—Vondel, wiens oogen zouden gebliksemd hebben, als ik zijne reijën had gestoord door het salieroepen van ons broêrtje; Vondel, wien onze westelijke luchtstreek maar half vernoegde; die naar het Oosten uitzag; die smachtte naar licht! O, dat ik had blijven voortroeijen op de adelaarsschachten mij door beide bedeeld; hoe hoog zou ik nu gesteigerd zijn! Maar ik wilde der menigte gevallen, ik hield me aan Cats, hij had op met het stille, huiselijke, bescheidene jongsken; hij maakte er versjes zonder tal voor! Toen hij stierf, was ik al half onder den invloed van Jan Salie ingedommeld; ik zou anders de leerlingen hebben getuchtigd, die den meester in zijne gebreken navolgden,—altoos herhalende,—flaauw tot walgens toe. Ook werden zij uitgevraagd zoo vaak er wafelen werden gebakken, zoo vaak er slemp werd gelept; o, dagen mijner schande!J35) Als ik soms—ook ik droeg in mijn geweten den wreker met mij om!—als ik bij wijle nog eens een stuk van de groote meesters wilde voordragen; als ik een fragment uit AntonidesJ36) aanhaalde, dan kneep Jan Salie mij in den arm, dan zette hij eene keel op, leelijke schreeuwer als hij is! „Broêrlief!” zeî hij dan, „broer! wat liefhebberij heb je er toch in zoo hoog te vliegen, blijf bij den grond, en je zult meer pleizier doen!” Och! we zijn bij den grond gebleven, totdat niemand meer dacht dat ik vliegen kon, totdat allen, wetende dat zij toch niet meer behoefden op te kijken, om mij te volgen, in slaap vielen, zoodra ik begon. Het heldendicht—o, wat eposjes!—het lierdicht—o, wat odetjes!—het minnedicht—o, wat klagtjes!—ieder genre was in predikatie's ontaard; ik wist in verzenbundels van alles wat te vertellen, maar den hartstogt werd ik vreemd; Poëzij en Jan Saliegeest, hoe konden zij zamen gaan? Verlamlendigd en verlamzaligd had ik niet eens ooren meer voor Van Haren; Bilderdijk moest me tot hem optrekken; Bilderdijk schudde mij wakker.J37) Van toen af scheidden wij; Jan de Poëet gaf Jan Salie den schop. Of al mijne zangers als ik beu van hem waren; of zij inzagen dat hij onder het mom der rethorica op nieuw binnen zoekt te dringen!J38) Ik weer hen met vuist en voet van mijn' drempel, die minnelijmers, wier stukjes de botste kan invullen, als hij maar de eindrijmen kent, luister:

„De schroom. In den droom, Of de klagt In den nacht;J39)

„Het slordig gerijmel van bloesem op boezem;

„Ik weer die nog ondragelijker spreekwoorden-berijmers, welke den volke eene les aanschouwelijk maken, die het reeds zelf in beelden heeft gebragt:—

„En liefst van alledaagsche zaken

„Op hun versleten doedel kwaken!

„Ik weer bovenal die venters van aardigheden, welke mij in een hansworstenpak steken, als had ik geen andere roeping dan te goochelen met woorden en klanken—

—, „Waar drommel haalt de bruî de woorden toch van daan!”

„Bedaar, jongen! bedaar,” roept Jan,—hij plagt van ouds van poëten te houden—„eer de vreemden ons weêr zouden uitlagchen, ligge mijn jongste voor een' doeniet t'huis.”

„Slechts aan hen,” herneemt Jan de Poëet, „slechts aan de rhetorici, die mij handen vol werks geven, slechts aan deze heb ik het te wijten, dat Jan Crediet mij ingewikkeld verwijt, dat mijne kunst eene nuttelooze weelde, dat haar tijd voorbij is.”—

„Wie weet of ge niet juist ziet,” valt Jan Crediet in: „wij, de luî van de negotie, we hebben altijd zin gehad voor iedere glorie, want we trokken van elke partij. Als ge meer op de hoogte onzes tijds waart...”

„Ik tracht er te komen, zelfs door de bokkensprongen mijner nieuwere school,”J40) antwoordt Jan de Poëet, „kwel me maar niet met Jan Salie.”

„Hij moet gedrild—hij moet soldaat worden!” klinkt het.

„Wie zegt dat?” hooren wij van twee zijden vragen, eerst door een zachte en aangedane stem, nu op forschen en geraakten toon—een jammerklagt, eene uitdaging.

De eerste ontglipte aan Jannetje—verre van de hoofdgroep verwijderd, ving zij echter het raauwe woord op, en de tevreden lach, waarmede zij straks de feestvreugde gadesloeg, is van haar gelaat verdwenen! Hoe is het mogelijk, dat eene zoo flinke vrouw, dat eene weleer zoo krasse moeder zich zoo zwak betoonde voor eenen onwaardige? Het behoort tot de raadselen des harten, tot de onverklaarbare ongelijkheden van den geest! Hoe, alle ding zijn eisch, was in hare jeugd haar woord; wilt gij er een voorbeeld van, uit honderd, die ik zou kunnen bijbrengen? wilt gij het eerste het beste, dat mij invalt, nu ik haar aanzie? Uit een koperen vlootje liet zij den arme het schrale water reiken; een houten nap was goed genoeg voor de groene wei; maar het poffe bier eischte tinnen flappersJ41); maar de heldere wijn moest schijnen in een' doorlichtigen roemer; maar de gouden druif van den Rhijn vonkelde en tintelde in eene lange en fijne fluit.J42) En nu—wat in dit opzigt veranderd zij—ginds is een ketel te vuur, zij heeft kandeel gebrouwen, en gulden stoopen ontvangen alreê den weelderigen drank.J43) O, Jannetje! Jannetje! gij die der spreuk in uwe huishouding getrouw zijt gebleven, waarom wilt gij haar in de lotsbestemming uwer kinderen geweld aandoen? Gij, die een' tijd, die ontwikkeling aller gaven eischte, die beurtelings dwong tot dulden, of riep tot durven, waarin have en hals vaak op het spel stonden, die vervreemd scheen van tucht en trouw, en waaruit toch beleid en beraad redde, die koen en kloek, die vroed en vroom maakte; gij, die in zulk een' tijd Jan waardig ter zijde stondt;J44) gij, die hem onder dat alles gelukkig deedt zijn; gij spreekt nu Jan Salie vóór; gij wilt hem elk zijner broeders opdringen! Alle zin zijn wil, was uw woord, toen de onderscheiden aard uwer kinderen aan het licht kwam,—gij temperdet slechts de overdrijving, die ten verderve zou leiden; maar dezen, dien gij niet kondt verbeteren, dien gij, zoo ge nog in uwe kracht waart, de wijde wereld zoudt hebben ingejaagd,—„vreemde oogen maken menschen,”—dien acht gij nog te goed voor Jan Cordaat, te goed om soldaat te worden;—wees gerust, zwakke, beklagenswaardige moeder! Jan Cordaat weigert hem!

„Wie zegt dat?” herhaalt onze oudste krijgsman, „wie zegt dat? een lafaard, die zijn woord niet staande durft houden!”

„Ik zeg het,” klinkt het eensklaps, „ik!” en eene forsche hand slaat op de linkerheup, als was hij gewend er een' zwaardknop te vinden, „ik” en de vrolijkste, de welgedaanste, de kloekmoedigste van Jan's kinderen strijkt de haren uit het gezigt.

„Jan Compagnie!”J45) herneemt Jan Cordaat, „de scheldnaam lafaard past niet op u, hij heeft nooit op u gepast.”

„Verontschuldiging te over, brave borst! en toch houd ik mijn woord staande.”

„Hoe!” roept Jan Cordaat, „hoe, waarmeê heb ik dien smaad verdiend? Waart gij ooit op Java de man geworden, die ge nu zijt, als ik geene andere jongens had aangevoerd dan Jan Salie's? Stel eens, dat ik tegen den list der inboorlingen niets anders had overgesteld dan zijne traagheid!”

„Ik wil hem niet eens tot koelie van mijn' palanquin,”J46) valt Jan Compagnie in; „op een' mooijen dag zou hij mij halverwege een' berg neêrsmakken, al zuchtende: „Oei!—wat—eene—vracht!” Maar mij dunkt, zoo iets zijn' aard kan verkeeren, dan moeten de stok, de strafdivisie—”

„O, die zuurdeesem uit de dagen der republiek!”—barst Jan Cordaat uit,—„toen men mij zoo noode in fatsoenlijk gezelschap ontving, toen ik bij het uitschot van vreemden werven moest, hij is nog niet uitgegist. Maar wie van allen hier heeft zich minder zijne herinneringen te schamen, dan ik,—help mij, Jan de Poëet! help mij, en getuig, hoe ik gestreden heb onder vijf Vorsten uit hetzelfde Huis—”

„En ieder een doorluchtig man,”

vult Jan de Poëet aan.

„Ik, die met den Prins over de Maas ben geweest—”

„Een eenigh zwijgher weegt de werelt in een schaal—”

klinkt het er tusschen—waar vond de schalk den regel?J47)

„Die met Mouringh, bij Nieupoort, de zege zoo gaarne bij de vleugels had gepakt, om ons verder te voeren,—met Mouringh—”

„Voor wien alle oorloghsman in zijnen tydt zou wijken,”

valt Jan de Poëet in.

„Die met Fredrick Henrick zeven steden nam,” vaart Jan Cordaat voort.

„Geen heilstar kende als 't licht dat op zijn helmtop blonck,”J48)

zegt Jan de Poëet.

„Die met Willem den Tweeden voor Amsterdam”—J49)

„Wat haper je?” roept Jan uit: „Grootvaêr, Oom en Vader hadden den kroon verdiend, dien hij nemen wou.”—

„Die met Willem den derden”—

Het is of Jan de Poëet het stilzwijgen, straks door hem bewaard, wil vergoêlijken; hij haalt Vondel's meesterstukje aan:

„Prins Willem draaft alle Aemstelridders voor!”J50)

„Dat was de profetie van hetgene er in den borst stak,” herneemt Jan Cordaat. „Hij, die ons Land voor den ondergang behoedde—”

„Die 't Christenrecht beschermde en 't recht van 't Algemeen,”J51)

klinkt het zegevierende, alsof het Lodewijk XIV nog in zijn graf tarten moest.

„Of ik zoo mocht voortvaren,” zucht Jan Cordaat; „maar van den Utrechtschen Vrede af, totdat ik met Napoleon van de Bidassoa naar de Berezina zwerven moest, was ik aan Jan Salie-geest ter prooi;J52) we zijn er wreed voor gestraft,—wie wil er zich weêr een blootstellen? Ik heb geen plaats voor den treuzel, zoo min bij het leger als bij de schutterij! Waterloo! Hasselt! Leuven!J53) zeg mij, wat ik er zou hebben uitgevoerd, als hij meê was geweest! als hij geroepen had: „Langzaam, jongens! langzaam!—komen we er van avond niet dan morgen toch!” Plaats hem in mijne gelederen, als ge durft; waar de Koning hem aantreft, op de parade, of op schildwacht, in garnizoen of in het kamp, Hij zal hem zien, Hij zal hem wegjagen; ik heb zijn woord, dat hij Vader van het Leger zal wezen; al mijne jongens zijn tegenwoordig Landskinderen!”J54)—

Arme Gastheer!

Hoe menigh vader lijdt in zijne(n) zone alleen!

zegt VondelJ55); indien gij Jan vóór u zaagt, zoo als ik het doe, gij zoudt het met hem uitroepen. Welke herinneringen verlevendigt het verlangen, zich van het huiskruis te ontslaan,—in welk een' tweestrijd brengen hem zijn verstand en zijn gevoel! Hij moge zich verheugen in de degelijkheid, die over het booze beginsel zegevierde, in de degelijkheid, welke den gevaarlijken invloed, dien het uitoefende, te keer ging en overwon; hoe springt deze hem des ondanks nog in de oogen; hoe anders plagt hij in zijne jongheid Oudejaars-avond te vieren! Dan heerschte de vreugde in aller hart, dan speelde de minne haar spel; dan werd er gekustJ56)—en nu! Aan wien valt die ommekeer te wijten, aan wien anders dan aan het Benjaminnetje, dat nog altijd in den hoek staat, altijd slemp lept? Want Jannetje moge klagen over den zin voor vreemde muzijk en vreemde pret, aria's en walzen; heeft zij zelve niet om het gezeur van Jan Salie vedel en luite der vaderen weggeborgen, tot verveling gezelligheid verving; tot onze zeden zoo stijf werden, dat we niet bij elkaêr komen dan om te eten en te drinken? Jan's blik zwerft de feestzaal rond en het is hem droef te moede. O de dagen van weleer, de dagen zijner jeugd, toen het achttal kaarsen op den disch het duister slechts aarzelend deed wijken in den hoek bij de schouw, waar de bank plagt te staan, die hem heugt! Wat zat hij er gaarne op, als het er zoo van passen donker bleek, voor zijn eerste, voor zijn eenige vrijaadje!

Of hij ons vertellen wilde, wat hij Jannetje in dat tweelicht al toefluisterde, tot zij opsprong, tot zij eene vedel voor den dag haalde, tot zij hem die toereikte. „Stoutert!” zeî hij dan, „je wil is mijn wet, maar boeten zul je er voor,”—en ijlings greep hij den strijkstok en speelde den inheemschen volksdans, waarin de meisjes een kusje achter de ooren niet konden ontwijkenJ57). Hoe het schalke Jannetje hem uitlachte, hem, dien zij verpligt had te vedelen; hem, die toe moest zien, dat een ander haar kuste! Eens zwierde zij hem voorbij en hij liet haar zwieren—een tweeden male stoof zij hem langs, en hij speelde in schijn geduldig door—maar daar kwam zij ten derde male aan, en weg wierp hij den vedel, en flink greep hij haar om haar middel, en boeten moest zij—maar niet achter de ooren! Hoe kuste hij haar dan, dat het klapte, terwijl de overige dansers en danseressen als malloten stonden toe te kijken, en Jannetje bloosde als een roos!

Jan Salie! wat kwaad stak daarin?

Of een andermaal plaagde hij Jannetje hem hare eel te laten hooren, en rustte hij niet vóór hij de luiteJ58) had opgeschommeld; de luite, die hare blanke vingeren zoo zoet tokkelden. Lang wou ze en lang zou ze niet spelen; zij wist het wel, hoe zoet een jentJ59) neen zeggen is met een lachje daarbij; ondanks het bekende tafelregt, dat ieder voor het minst een liedeke kwelen moet, aarzelde zij voort. Eindelijk echter kwam het mopsje, het mopje met de zilveren sloten uit de beugeltasch aan het licht,J60) maar tegelijk rees de groote vraag, wat er gezongen zou worden: iets geestelijks of iets wereldlijks?J61) „Een zoet deuntje,” mogt hij smeeken; andermaal schudde het lieve kopje „neen!” en dan—dan had hij in een omzien het speeltuig van hare knie geschaakt, tot zij berouw gevoelde. Want het meesterstukje der zangster, die wel dartel zag, maar toch niet onbeschaamd was, het „Heilige Venus!J62) klonk door de kamer, en Jannetje wist niet, hoe gaauw zij de luit maar weêrom zou nemen, opdat zij niet te veel klappen mogt.—

Jan Salie! hebt gij ooit lief gehad?

Streelende herinneringen! waarom wordt gij verbitterd door de vergelijking met het heden, dat getuigt, in hoe menig opzigt hij te kort is geschoten bij wat hij toen hoopte, bij wat hij toen had kunnen worden? Zie zijne wenkbraauwen fronsen zich; zijn voorhoofd rimpelt! Jan is er geheel de man naar, om zich in zijne overpeinzingen zelf te verdedigen en te veroordeelen, zoo als twee personaadjes het in een oud treurspelJ63) doen. Jan zegt zoowel:

„Van achter zien we dit met andere ooghen aan;”

als:

„Zoo staan ze u in den nek; zij plaghten voor te staan.”


No. 2528. Johannes Vermeer van Delft (1632–1675).

Juffrouw met de luit (fragment.)

„Vader!” valt Jan Compagnie in, die deernis schijnt te hebben met de mijmerzieke vlaag van den anders opgeruimden oude, „vader! wat suft gij? hebt ge mijne broeders, hebt ge mij niet?—Eéne slechte vrucht onder de honderd; ik zou den boom wel eens willen zien, die er geene had; schud hem af, en ge zijt weder de kroone des wouds! Ik weet wel, dat het ligter gezegd dan gedaan is; vooral dewijl ik Jan Salie niet meê zou nemen, al schreeft gij hem drie h's op den rug.J64) Allerlei uitspatters weet ik te temmen, allerlei loshoofden tot nadenken te brengen—de zee, de luchtstreek, de eenzaamheid doen wonderen op zulk slag van jongens:J65) maar voor zijns gelijke hoop ik, dat de Heere mij bewaren zal! Als hij ooit op Java voet aan wal zette, zou hij er honderd jaren worden, maar ik er geen tien meer baas zijn! Hoe hij zich bakeren zou in den glans van mijne weêrgalooze zon, hoe hij zich zou laten bewierooken en bewaaijen! Wat zou het anders zijn dan nederliggen, en sluimeren, en slapen? schoon ik het ook bij wijle doe; schoon ik misschien maller ben met mijne danseressen, dan het ooit den slungel in zou vallen te zijn, ik leide geen louter Nabob's leven;J66)—de rijstbouw—de koffijpluk—de suikerteelt geven mij handen vol werks! Het is waar, ik dartel om in een paradijs, als mijne geurige Molukken in bloei staan, maar de maaijer, die hier tusschen zijne schoven en op zijn zeissen inslaapt, heeft nooit zwaarder gearbeid, dan ik het op den dag der inzameling van mijne nagelen en noten doe! Honderd-, neen duizendvoud geeft mijn Oost de korrelen weder, er in den vruchtbaren grond geworpen, en weeldiger plantenrijk is er niet dan dat, wat mij nieuwe wonderen bloot legt, zoo dikwijls ik zijn' eeuwigen bloei gâ sla, en toch verrijk ik dien rijkdom nog—dat tuigen de indigo, de thee, de chochenille, die Bengalen en China en Mexico zullen beschamen! Eerst als mijne zorgen over dat alles zijn gegaan, eerst als eene wolk van schepen, met die weelde van het Oosten voor het handelshuis mijns vadersJ67) bevracht, uit mijn gezigt is verdwenen, waar het azuur mijns hemels in het goud van mijnen oceaan smelt, eerst dan luik ik mijne oogen, om in den droom de stemme te hooren, dat, „wie meester is van Java, beheerscher kan worden van Indië!””

Jan Compagnie heeft den waren toon aangeslagen, om Jan op te beuren; zijne oogen schitteren bij de grootsche toekomst hem voorgespiegeld; zijn gemoed schiet vol:

„Jongen!”—berst hij uit—„jongen! gij steekt mij een' riem onder het hart,J68)—ik begon mij zelven te verwijten wat plannen ik al voor Jan Salie heb gemaakt: Jan Salie poëet,—Jan Salie professor,—Jan Salie diplomaat,—Jan Salie lid van de tweede kamer, Jan Salie minister!—ik verbeeldde mij, waarachtig, dat hij 't al was!—ik meende overal zijn geest te zien! Immers ik, die weleer een' vloed van vreemdelingen naar de werkplaatsen van mijne kunstenaars zag stroomen, om er de wonderen te huldigen door hun genie geschapen, ik teerde in de kunst tientallen van jaren op den roem van het voorgeslacht,—ik nam het middelmatige voor lief.J69) Immers ik, die in geheel Europa vermaard plagt te zijn om de wijsheid, welke er van mijne hoogescholen uitging, ik meende eene halve eeuw lang een heel licht te zijn, als ik eindelijk te hooi en te gras vernam, wat in den vreemde al overbekend, al weder vergeten was, in allerlei vakken van studie! Heb ik er niet op gestoft, dat ik de kronkelwegen der staatkunde beu werd? ik, die de slimste diplomaat ter wereld plagt te zijn, die van alle voorvallen, van alle bewegingen ten gunste der Vrijheid partij trok; ik, die vrede en oorlog maakte voor Koningen en Keizers! Of weet ik mij op het punt van mijn geloof niet maar kwalijk naar mijne Grondwet te schikken; ik, die terugdeins voor het onderzoek mijner vroegere partijschappen; ik, die roestte in mijn rust—jongens! laat mij uitspreken!—dáár hebt ge er mijne hand op, Jan Compagnie! dat ge op Java nooit gekweld zult worden met Jan Salie!”

Bravo, Jan!

„Jan Contant! Jan Crediet! Jan de Poëet!” vaart hij voort, „u zal ik evenmin met hem meer lastig vallen; Jan Salie heeft geen verstand genoeg, om geld te verdienen; Jan Salie heeft geen talent genoeg, om roem te verwerven; ik schaam mij dat ik zijn vader ben.”

Hij houdt een oogenblik op, maar vermant zich, en herneemt:

„Priesters van de Kunst, van de Wetenschap, van de Godsdienst! waarom hebt ge mij niet vroeger op mijne zwakheid opmerkzaam gemaakt? Ik was maar een koopman; denkt niet, dat ik er mijn beroep om smade; er is geen nuttiger ter wereld!—een man, die verstand moet hebben van allerlei dingen en van allerlei menschen,—een man, die moed dient te hebben voor de veelsoortigste ondernemingen; moed ten oorlog, te water en te land, als zijne belangen gevaar loopen;—een man, die zin moet hebben voor alle wetenschap en voor alle kunst, om zijne mededingers op zijde, om op de hoogte van zijn' tijd te blijven,—een koopman als ik was in één woord,—maar een koopman, herhaal ik. Of stond ik, toen ik de hoogste ontwikkeling van mijn karakter had bereikt, niet aan de ergste ontaarding van mijn' aanleg bloot?—Weelde ontzenuwt, verslapt, ontmant, Jan Salie is de zoon van mijn' overvloed! Wat klaag ik over hem, ik, die mij zelve moest aanklagen! In plaats van den verhevenen en edelmoedigen geest, die mij in de dagen mijner opkomst bezielde, werd ik de prooi van de bekrompenheid des verstands en van de onverschilligheid des harten van den nieuwelingsrijke! Ik ben verwaten en verwaand; ik ben trotsch en traag geworden,—jongens! het was geene liefde, dat ge mij niet teregt weest! Toen ik een geloof op mijne eigen hand had, toen ik er driest voor uitkwam, dat ik het mijne het best van allen hield, toen was ik te gelijk voor andersdenkenden de verdraagzaamste man van mijn' tijd; toen beschermde ik alle vervolgden, die tot mij vloden;J70)—waarom leert ge mij, nu ik allen gelijk heb gesteld, niet de waarachtig-verlichtste, niet de waarachtig-vroomste, niet de waarachtig-liefderijkste van allen te worden,—het beste bolwerk voor de Kerk, in het bloed van mijne vaderen gevest?”

Bravissimo, Jan!

„Jan-maat!” vervolgt hij, „kom naast mij, Jongen!”—en de trouwe borst springt op, alsof hem het sein werd gegeven in zee te steken, zoo rap en zoo blij!—„Jan-maat gij zijt altijd een man van daden geweest en niet van woorden,—vergeeft ge mij? ik zal me beteren!”

Het is veel van zulk een' vader—maar niet te veel voor zulk een' zoon! Zie, daar rijzen beide op,—Jannetje geeft het teeken, dat de tafel is aangerigt, en Jan leunt met welgevallen op den arm van Janmaat; zoo zij het, zoo blijve het, handel en zeevaart onafscheidelijk aan elkander verknocht!—Waartoe zou ik u den disch beschrijven? er is niemand, die niet weet, dat Jan van tafelvreugde houdt; er is niemand onder ons, die ze hem niet gunt! al wat ik nu nog te vertellen heb,—maar daar is Jannetje Jan op zijde.

„Vader mag Jan Salie meê aan zitten?”

„Onder aan vrouw! Het is van avond voor het laatst; morgen besteed ik hem op een hofje.”

Houd het Jannetje ten goede, dat zij met haar voorschoot langs hare oogen strijkt!—doch zij rept zich reeds hare plaats aan tafel in te nemen;—luister nog een oogenblik, bid ik u, naar een paar jongens, die 't langst bij den haard blijven drentelen, die den woordwissel tusschen Jan en Jannetje hebben gehoord.

„Als Jan Salie onder aan moet zitten,” zegt een snaaksche bogchelJ71)—de meest verwaarloosde, de wreedst verstootene van Jan's kinderen,—en zijn lach is dus ook bitter, „dan wordt hij mijn buurman!—Wat spijt het mij, dat Jan Gat en Jan HenJ72) hier geen' toegang hebben, ik zou er hem tusschen plakken, of de drommel zou mij halen! Broertje! wat eene flaauwe aardigheid was dat—ik zeî er beter in mijn' jeugd. Mijn' jeugd!”—en hij slaat met het houten zwaard, dat hij op zijde heeft, tegen zijne spillebeentjes,—„Welk een andere jongen was ik toen; Huygens had plezier in me—Huygens, de taalgeleerde Hagenaar—Huygens, die de geheimen van drie Prinsen wist!J73) Sinds hebben de poëten mij verstooten; allerlei vreemde snoeshanen stapten als paauwen over het tooneel; ik mogt er niet op; ik was te gemeen.J74) „Op straat met je ronzebons!”—schreeuwden ze.”—En hij schuift de muts uit zijne oogen: de wonderbaarlijke, graauwlederen muts; en zijn voorhoofd blijkt zoo geheel eng niet.—„Maar had ik dan geen' aanleg,” vaart hij voort, „school er dan geene geestigheid in mijne breinkas?”—en hij tikt er tegen;—„was Trijntje Cornelis niet aardig, niet weêrgaas aardig? Als de latere jongens van de lier aan mijne invallen de helft van de moeite hadden besteed, die ze voor uitheemsche prullen over hadden,J75) ze zouden nu op een oorspronkelijk tooneel mogen stoffen,—ik ben gewroken!—maar ten koste van het volk! Is het niet jammer, broer?”—De bogchel is al zóó gewend alleen voort te praten, dat hij niet eens antwoord afwacht. „Als ze mij vrijheid hadden gegeven voort te hekelen, als ze vermoed hadden wat er in mij school, zie, het jongsken, dat moeder het laatste doldijnde,J76) het zou nooit Jan Salie zijn geworden; ik had hem zoo lang uitgelagchen, hem zoo lang gestriemd, tot hij zich had gebeterd; ik heb van mijn Huygens geleerd:

„Ick spaer de roede niet, ik heb het volk te lief.””

„Jan Klaassen!” herneemt de andere zoon Jan's, tot wien onze vriend uit de poppenkast zijne ietwat paradoxaleJ77) klagt rigtte, „als hadden komt, is hebben te laat; maar een ding beloof ik je, wanneer Jan Salie zich van zijn hofje waagt, dan zal ik het al wie hem opnemen loof maken;J78) ik ben niet voor niemendal Jan Kritiek.”

„Aan tafel, broêrtje! aan tafel,” herneemt Jan Klaassen, „vader stelt den feestdronk al in.”

En hoe luidt hij?

„Oranje in het hart, en niemands slaaf!”

Een luid „hoezee!” beantwoordt den toast; Jan is met Oranje gevallen; Jan rigtte zich met Oranje weder op. „Oranje boven!” blijve zijn eigenaardige volkskreet.

En even weinig als dezen verloochene hij ooit den anderen karaktertrek,J79) die uit den wensch spreekt, welken hij bij den twaalfden klokslag van middernacht slaakt,—de bede, die geloovig en vertrouwend over Jan's lippen rolt, terwijl hij zijne oogen ten hemel slaat; terwijl hij zijne armen zegenend uitbreidt,—de verklaring, dat hij bij alle ontwikkeling zijner krachten Hem niet vergeet, wien hij die heeft dank te weten; het kernige woord:

—„God zegene ons, kinderen!”

God zegene u, Jan! u en de uwen!

31 December 1841.


Jan, Jannetje en hun jongste kind

Подняться наверх