Читать книгу De Roode Pimpernel - Emma Orczy - Страница 7
ZEVENDE HOOFDSTUK.
De geheime boomgaard
ОглавлениеEenmaal buiten de woelige gelagkamer, scheen Marguerite Blakeney ruimer adem te halen.
De regen had opgehouden; door de snel voorbij zwevende wolken scheen het bleeke zonlicht op de blanke krijtkust van Kent en de kokette onregelmatige woningen rondom den Pier der Admiraliteit. Marguerite Blakeney begaf zich buiten de poort en keek uit naar de zee. Een bevallige schoener, met blanke zeilen opgetuigd, wiegelde in de frissche koelte. Het was de Day Dream, Sir Percy’s jacht, gereed liggend om Armand St. Just naar Frankrijk en de Revolutie terug te voeren.
Op een afstand naderden twee gedaanten de herberg „Visscherswelvaren”. Een dezer was een oud man met een franje grijze haren afhangend van zijn massieve kin en den eigenaardigen waggelenden gang van den zeeman; de ander een jeugdige tengere figuur, keurig gekleed in donkere overjas, glad geschoren en het haar opgestreken boven zijn edel voorhoofd.
„Armand!” riep Marguerite Blakeney, zoodra zij hem in de verte zag naderen, terwijl een glimlach haar zachte trekken plooide.
Een paar minuten daarna omhelsden broeder en zuster elkaar, terwijl de bejaarde schipper op eerbiedigen afstand staan bleef.
„Hoeveel tijd hebben we nog, Briggs, voordat Mr. St. Just aan boord moet zijn?”
„Binnen het half uur lichten we het anker, lady,” antwoordde de oude zeerob.
Haar arm door den zijne stekend, geleidde Marguerite haar broeder naar de riffen.
„Nog een half uur,” zei ze, „en ge zult ver van mij gaan, Armand. O, ik kan het bijna niet gelooven. Deze laatste weinige dagen—toen Percy op reis was en ik je geheel voor mij had, zijn vervlogen als een droom.”
„Ik ga niet zoo ver heen, mijn beste,” zei de jonkman zachtjes—„een nauwe zeeëngte van eenige mijlen—ik kan spoedig weer terug zijn.”
„Neen, ’t is de afstand niet zoozeer, Armand—maar dat schrikwekkend Parijs… juist nu....”
Zij trachtte den verren afstand na te gaan, waar Frankrijks kusten lagen.
„Ons eigen schoon land, Marguerite,” zei Armand, die haar gedachten scheen te hebben geraden.
„Ze gaan er te ver, Armand,” zei ze driftig. „Je bent een republikein en ik ook… we koesteren dezelfde gedachten, dezelfde geestdrift voor vrijheid en gelijkheid… maar jij zelfs moet inzien, dat ze het spel te ver drijven…”
„St!” zei Armand, een snellen blik om zich heen werpend.
„Ha! ziet ge… ge acht het niet veilig over deze zaken te spreken—zelfs niet hier in Engeland!”—Ze klemde zich plotseling aan hem vast, met sterke, bijna moederlijke genegenheid: „Ga niet, Armand!” smeekte ze, „keer niet terug! Wat moet ik beginnen als.... als… als…”
Haar stem werd door snikken verstikt.
„Ge zult toch in ieder geval mijn eigen dappere zuster zijn,” antwoordde hij teeder, haar in de blauwe oogen ziende, „die zich herinneren zal, dat, als Frankrijk in gevaar verkeert, het zijn zonen niet voegt het land hunner geboorte den rug toe te keeren.”
„O! Armand!” zei ze met een aanminnig lachje, „de wensch bekruipt me somwijlen, dat ge niet zulke verheven hoedanigheden mocht bezitten....—Maar ge zult toch wel voorzichtig zijn?” voegde ze er ernstig bij.
„Zoo voorzichtig mogelijk… dat beloof ik je.”
„Denk er om, lieve broeder, dat ik jou alleen heb.... om.... om voor me te zorgen…”
„Neen, mijn beste, je hebt nu wel andere belangen. Percy zorgt toch voor je…”
Peinzend staarde zij voor zich uit, murmelend:—
„Dat deed hij.... vroeger....”
„Maar zeker....”
„Nu, nu, lieve, maak je niet ongerust om mijnentwil. Percy is een zeer goede…”
„Neen!” viel hij haar onstuimig in de rede, „ik moet mezelf ongerust maken omtrent jou, Margot. Luister eens, ik heb er je vroeger nooit over gesproken, maar het is me, alsof ik niet heen kan gaan, zonder je een vraag te doen… Je behoeft ze niet te beantwoorden, als je niet verkiest,” liet hij er op volgen, toen hij plotseling een hardvochtigen blik van haar ontmoette.
„Wat is het dan?” vroeg ze onverschillig.
„Weet Sir Percy Blakeney dat… ik bedoel, kent hij de rol, die je gespeeld hebt bij de arrestatie van den Markies de St. Cyr?”
Zij lachte—treurig, maar ook bitter was haar lach.
„Dat ik den Markies de St. Cyr aanklaagde, bedoelt ge, bij het tribunaal, dat hem met zijn geheele familie naar de guillotine zond? Ja, hij weet het.... Ik heb het hem gezegd, nadat wij getrouwd waren....”
„Gij hebt hem ook al de omstandigheden vermeld, die u van iedere schuld moeten vrijpleiten?”
„Het was te laat om van „omstandigheden” te reppen; hij hoorde de geschiedenis van anderen; mijn bekentenis kwam te elfder ure, naar het scheen?”
„En?”
„En ik smaak nu de voldoening, Armand, te weten, dat de grootste dwaas in Engeland met souvereine verachting neerziet op zijn vrouw.”
„Maar Sir Percy had u lief, Margot,” herhaalde hij zacht.
„Had me lief?—Nu, Armand, er was een tijd, dat ik dit geloofde, want ik had hem anders niet getrouwd. Waarschijnlijk dacht gij—zooals iedereen van gevoelen was—dat ik Sir Percy om zijn geld had gehuwd, maar ik verzeker je, dat dit niet zoo was. Hij scheen mij te vergoden met een passie, die mij rechtstreeks naar het hart ging. Nimmer te voren had ik iemand bemind, zooals ge weet; ik was toen vierentwintig jaar en zoo dacht ik, dat het niet in mijn aard lag iemand lief te hebben. Maar altijd wilde het mij voorkomen, dat het hemelsch moet zijn blind, hartstochtelijk bemind te worden… aangebeden feitelijk. En daar Percy een lijzig en dom heerschap is, trok dit mij aan in de onderstelling, dat hij mij des te meer zou beminnen. Een schrander man zou natuurlijk andere belangen hebben, een eerzuchtig man andere verwachtingen koesteren… ik dacht, dat een dwaas als Percy zou aanbidden en op niets anders bedacht zijn. En ik was bereid zijn liefde te beantwoorden met oneindige teederheid…”
Zij slaakte een zucht. Armand St. Just had haar laten uitspreken en naar haar geluisterd, terwijl hij aan zijn eigen gedachten den vrijen loop gaf. Een vreeselijk iets achtte hij het een jonge en schoone vrouw verstoken te zien van hoop, van iedere illusie beroofd.
Toch wellicht—hoewel hij zijn zuster innig liefhad—begreep hij den toestand. Aangenomen dat Percy Blakeney traag was van geest, hij was toch bezield met den adeltrots van den afstammeling eener lange reeks Engelsche patriciërs. En diezelfde trots—welken de republikeinsche Armand een dwaasheid noemde—moest allergevoeligst getroffen zijn bij het vernemen van Lady Blakeney’s daad. Percy was langzaam van begrip, hij had geen ooren naar „omstandigheden”, hij hechtte aan feiten en deze hadden hem Lady Blakeney doen kennen, als een vrouw, die een medemensch aanklaagt bij een rechtbank, die geen vergeving schenkt; de verachting, welke hij gevoelen moest voor de door haar bedreven daad, hoe onbewust ook harerzijds volbracht, moest de liefde in hem dooden.
Nu juist was zijn eigen zuster voor hem een raadsel. Zou het kunnen zijn, dat met het verkoelen der liefde van haar echtgenoot het hart van Marguerite voor Percy was ontwaakt? Hij kon echter die snaar bij Margot niet aanroeren. Hij kende haar vreemdsoortige, hartstochtelijke natuur zoo goed, hij kende ook de reserve, die heimelijk schuilde achter haar openhartige wijze van doen en zijn.
Het tweetal had altijd met elkander omgegaan, want hun ouders waren overleden, toen Armand nog een jongeling en Marguerite een kind was. Hij, de acht jaren oudere broeder, had over haar gewaakt tot aan den dag van haar huwelijk. Hij was haar trouwe metgezel geweest tijdens de schitterende jaren, in de Rue Richelieu doorgebracht, en hij had haar in Engeland het nieuw leven zien beginnen met veel verdriet en bezorgdheid voor de toekomst.
Dit was zijn eerste bezoek aan Engeland sedert haar huwelijk, en in de luttele maanden, dat zij elkander niet gezien hadden, scheen reeds een dunne scheidsmuur tusschen broeder en zuster opgetrokken; dezelfde diepe, warme genegenheid bestond nog wel aan beide zijden, maar ieder scheen thans een geheime gaarde te hebben, waarin de een noch de ander durfde door te dringen.
Veel was er, dat Armand St. Just zijn zuster niet kon openbaren; het politiek verband der revolutie in Frankrijk wijzigde zich nagenoeg iederen dag; zij zou niet kunnen begrijpen, hoe zijn eigen inzichten en sympathieën een wijziging konden ondergaan. En Marguerite kon met haar broeder niet van gedachten wisselen over haar hartsgeheimen, nauwelijks had ze zelf er bewustzijn van.
En nu ging Armand heen; zij was beducht voor zijn veiligheid, zij haakte naar zijn bijzijn. Zij wilde de laatste, korte, treurig-zoete oogenblikken niet bederven met over zichzelf te spreken. Zachtkens geleidde zij hem langs de riffen, vervolgens naar het strand; hun armen in elkaar gestrengeld, hadden ze nog zoo veel te zeggen, dat juist buiten hun geheime gaarden was gelegen.