Читать книгу Het eerste ontwerp voor de bedijking der Zuiderzee, 1848 - Faddegon Pieter - Страница 6
INLEIDING.
ОглавлениеDe natuur is, schoon langzaam en voor het menschelijk oog naauw merkbaar, niettemin onafgebroken werkzaam om de gedaante der aarde te veranderen, en met de afwisselende gedaante van den grond gaat ook die van de zee gepaard. Bestaan er vermoedens, gegrond op de overleveringen, omtrent een land, weleer in den Oceaan, bewesten de zuilen van Herkules, de straat van Gibraltar, gelegen, meer gegrond zijn onze vermoedens omtrent een land, dat zich in de Noordzee, in de nabijheid van onze kusten bevonden heeft, of dat zelfs daaraan verbonden is geweest; een land, welligt grooter in uitgestrektheid dan ons land thans is, hetwelk later eene prooi der golven werd. Als de overblijfselen van dat gewest kan men de nog bestaande, doch steeds afnemende, bank de Breeveertien beschouwen, waarvan de vroeger zich verder in de zee uitgestrekt hebbende Haaksen mede een overblijfsel zijn. Daar, waar nu het oog slechts zee ontwaart, lagen nog voor eene eeuw, omstreeks Huisduinen en Petten, veruitgestrekte gronden, waarvan in den zomer aanzienlijke hoeveelheden hooi gehaald werden; en toont de oude vervallene Pettensche Sluis niet aan, dat hare vroegere uitwatering verder, waar het thans zee is, geloopen heeft? Moet het Huis te Britten niet door landerijen omgeven zijn geweest? En wáár zijn die gronden gebleven? Zijn er niet nog onder ons ouden van dagen, die zich een huis herinneren, dat op dezelfde plaats gestaan heeft, waar voor omstreeks het vierde eener eeuw de Wassenaar bleef, welligt op dezelfde plaats, waarover vroegere WASSENAARS hunnen scepter zwaaiden?
De gedaanteverwisselingen, verwoestingen van land en water, houden aan; soms zijn die naauwelijks te bespeuren, soms verdwijnen uitgestrekte landen in eens, zoo als onze latere schrijvers den ondergang van verscheidene steden en dorpen in de Zuiderzee geboekt hebben, en langzamerhand, door even dreigende en vernielende stroomen en golven, onze steeds zwakker wordende bolwerken, de duinen, langs Noord- en Zuid-Holland. Met geweld tracht zich de zee meester van ons grondgebied te maken, zoo als kortelings bij Ter-heide bleek, waar de zee diep landwaarts in drong, Delfsland en zelfs den Haag bedreigende.
De Zuiderzee was vroeger diep; de toegang tot de havens van onze aan die zee gelegene steden, waaraan Neêrlands roem verbonden was, was vrij. Thans zijn die havens verslibt en met de trapsgewijze verslibbing verdween de scheepvaart—en met haar de welvaart. De verslibbing van de Zuiderzee werd en wordt nog bewerkt door de Breeveertien. De millioenen kubieke ellen water, welke tweemaal daags in en uit onze zeegaten stroomen, vloeijen over de Breeveertien heen, schuren hare kleilaag af, en verplaatsen die klei in ons midden, om ons de gelegenheid te verschaffen, een nieuw gebied daar te stellen, welke de schoonste parel aan Neêrlands kroon kan worden. De Hollander heeft zich vroeger tegen de gangen der natuur verzet, en is de schepper van de Nederlanden. Hij verbinde thans den Helder aan Texel en keere, door aandijking der eilanden tot bij Emden, den stroom uit de Zuiderzee, en alsdan zal ook de verwoesting aan de duinen en kusten ophouden, terwijl de stroom van om de Oost, alsdan den weg naar de diepte en het kanaal zoeken en onze hol rondende kusten verlaten zal, die niet meer af- maar zullen en moeten toenemen.
Gelijk de Zuiderzee met hare onbruikbaar gewordene havens, zoo zuchten ook de rivieren over het haar sinds eeuwen aangedaan geweld, waaromtrent elk zich tot op dagen toe vermeet, haren loop te bemoeijelijken en te bederven. Voor eene eeuw waarschuwde hiertegen een VAN VELZEN, toen een profeet in de woestijn, zijn stem werd niet gehoord, en nog, ofschoon de voorzeggingen bewaarheid zijn, veronachtzaamt men zijne stem. Het eigenbelang van ééne stad (Kampen) doet den IJssel een groot gedeelte van Gelderland en Overijssel overstroomen, en tapt het water van den Rijn, zijnen natuurlijken loop, af. Langs zijn geheelen loop, tot aan Rotterdam toe en verder, wordt die schadelijke bekribbing van boven gevoeld en worden de beneden-rivieren bedorven. Het werpt eene smet op Nederland, dat van zijne landgrenzen af tot in de zee met zoodanig groot verval is begunstigd door matige rivieren, dat men die zoo wanstaltig heeft gemaakt en ze dus schadelijk, tot ons verderf, laat bestaan.
Ons drukt de geesel van provincialismus, van Baronnismus, van dijk- en polderbesturen, waarbij weleer elk voor zich zelven zorgde en dit nog doet; waarbij alles de kenmerken draagt, dat het algemeen belang verwaarloosd wordt, en de zorg voor eigene belangen alles doet verachteren en bederven. Wat baten ons onze waterbouwkundigen, zoo hun werkkring tot een enkel gewest beperkt wordt, en waar gemis aan een doortastend algemeen Waterstaats-bestuur is, hetwelk het algemeen belang moest overzien en behartigen? Er is meer dan behoefte aan een alles omvattend Bestuur van Waterstaat, te zamengesteld uit onpartijdige deskundige mannen, in staat om grootsche plannen te vormen en te beoordeelen; maar ook hier verlamt alles bij den tijdvernielenden administrativen gang van zaken, waarbij veel geschreven wordt, maar niets wezentlijks tot stand komt.