Читать книгу Het eerste ontwerp voor de bedijking der Zuiderzee, 1848 - Faddegon Pieter - Страница 3
INLEIDING
ОглавлениеDe natuur is, schoon langzaam en voor het menschelijk oog naauw merkbaar, niettemin onafgebroken werkzaam om de gedaante der aarde te veranderen, en met de afwisselende gedaante van den grond gaat ook die van de zee gepaard. Bestaan er vermoedens, gegrond op de overleveringen, omtrent een land, weleer in den Oceaan, bewesten de zuilen van Herkules, de straat van Gibraltar, gelegen, meer gegrond zijn onze vermoedens omtrent een land, dat zich in de Noordzee, in de nabijheid van onze kusten bevonden heeft, of dat zelfs daaraan verbonden is geweest; een land, welligt grooter in uitgestrektheid dan ons land thans is, hetwelk later eene prooi der golven werd. Als de overblijfselen van dat gewest kan men de nog bestaande, doch steeds afnemende, bank de Breeveertien beschouwen, waarvan de vroeger zich verder in de zee uitgestrekt hebbende Haaksen mede een overblijfsel zijn. Daar, waar nu het oog slechts zee ontwaart, lagen nog voor eene eeuw, omstreeks Huisduinen en Petten, veruitgestrekte gronden, waarvan in den zomer aanzienlijke hoeveelheden hooi gehaald werden; en toont de oude vervallene Pettensche Sluis niet aan, dat hare vroegere uitwatering verder, waar het thans zee is, geloopen heeft? Moet het Huis te Britten niet door landerijen omgeven zijn geweest? En wáár zijn die gronden gebleven? Zijn er niet nog onder ons ouden van dagen, die zich een huis herinneren, dat op dezelfde plaats gestaan heeft, waar voor omstreeks het vierde eener eeuw de Wassenaar bleef, welligt op dezelfde plaats, waarover vroegere WASSENAARS hunnen scepter zwaaiden?
De gedaanteverwisselingen, verwoestingen van land en water, houden aan; soms zijn die naauwelijks te bespeuren, soms verdwijnen uitgestrekte landen in eens, zoo als onze latere schrijvers den ondergang van verscheidene steden en dorpen in de Zuiderzee geboekt hebben, en langzamerhand, door even dreigende en vernielende stroomen en golven, onze steeds zwakker wordende bolwerken, de duinen, langs Noord- en Zuid-Holland. Met geweld tracht zich de zee meester van ons grondgebied te maken, zoo als kortelings bij Ter-heide bleek, waar de zee diep landwaarts in drong, Delfsland en zelfs den Haag bedreigende.
De Zuiderzee was vroeger diep; de toegang tot de havens van onze aan die zee gelegene steden, waaraan Neêrlands roem verbonden was, was vrij. Thans zijn die havens verslibt en met de trapsgewijze verslibbing verdween de scheepvaart – en met haar de welvaart. De verslibbing van de Zuiderzee werd en wordt nog bewerkt door de Breeveertien. De millioenen kubieke ellen water, welke tweemaal daags in en uit onze zeegaten stroomen, vloeijen over de Breeveertien heen, schuren hare kleilaag af, en verplaatsen die klei in ons midden, om ons de gelegenheid te verschaffen, een nieuw gebied daar te stellen, welke de schoonste parel aan Neêrlands kroon kan worden. De Hollander heeft zich vroeger tegen de gangen der natuur verzet, en is de schepper van de Nederlanden. Hij verbinde thans den Helder aan Texel en keere, door aandijking der eilanden tot bij Emden, den stroom uit de Zuiderzee, en alsdan zal ook de verwoesting aan de duinen en kusten ophouden, terwijl de stroom van om de Oost, alsdan den weg naar de diepte en het kanaal zoeken en onze hol rondende kusten verlaten zal, die niet meer af- maar zullen en moeten toenemen.
Gelijk de Zuiderzee met hare onbruikbaar gewordene havens, zoo zuchten ook de rivieren over het haar sinds eeuwen aangedaan geweld, waaromtrent elk zich tot op dagen toe vermeet, haren loop te bemoeijelijken en te bederven. Voor eene eeuw waarschuwde hiertegen een VAN VELZEN, toen een profeet in de woestijn, zijn stem werd niet gehoord, en nog, ofschoon de voorzeggingen bewaarheid zijn, veronachtzaamt men zijne stem. Het eigenbelang van ééne stad (Kampen) doet den IJssel een groot gedeelte van Gelderland en Overijssel overstroomen, en tapt het water van den Rijn, zijnen natuurlijken loop, af. Langs zijn geheelen loop, tot aan Rotterdam toe en verder, wordt die schadelijke bekribbing van boven gevoeld en worden de beneden-rivieren bedorven. Het werpt eene smet op Nederland, dat van zijne landgrenzen af tot in de zee met zoodanig groot verval is begunstigd door matige rivieren, dat men die zoo wanstaltig heeft gemaakt en ze dus schadelijk, tot ons verderf, laat bestaan.
Ons drukt de geesel van provincialismus, van Baronnismus, van dijk- en polderbesturen, waarbij weleer elk voor zich zelven zorgde en dit nog doet; waarbij alles de kenmerken draagt, dat het algemeen belang verwaarloosd wordt, en de zorg voor eigene belangen alles doet verachteren en bederven. Wat baten ons onze waterbouwkundigen, zoo hun werkkring tot een enkel gewest beperkt wordt, en waar gemis aan een doortastend algemeen Waterstaats-bestuur is, hetwelk het algemeen belang moest overzien en behartigen? Er is meer dan behoefte aan een alles omvattend Bestuur van Waterstaat, te zamengesteld uit onpartijdige deskundige mannen, in staat om grootsche plannen te vormen en te beoordeelen; maar ook hier verlamt alles bij den tijdvernielenden administrativen gang van zaken, waarbij veel geschreven wordt, maar niets wezentlijks tot stand komt.
Nederland, hetwelk zijn aanzijn aan zijne bewoners verschuldigd is; het land, dat door vlijt, kunst en inspanning in wezen blijft; het land, dat de beukende slagen van den Oceaan op eene wijd uitgestrekte lijn moet verduren, dat dien vijand, die tallooze levens, die landen en millioenen schats verslond, in zijn midden heeft, dat daarenboven magtige vloeden, die verwoesting en verdelging met zich slepen, over zijn gebied ziet heen stroomen, dat land is in staat, met inspanning van krachten, dien vijand te verdrijven en zijn veroverd gebied te herwinnen, het strijdperk te verkleinen, en honderd uren lange verdedigingswerken (de dijken om de Zuiderzee) overbodig te maken, terwijl het zich van de eilanden, als van sterkten, tot verwering kan bedienen.
Men zal de Zuiderzee, in eene welige landouw kunnen herscheppen, den loop der rivieren verbeteren, de Hoofdstad weder tot zeehaven maken, zeekanalen daarstellen, die aan verslibde havens, wier verkwijnende steden, vermaard uit onzen heldhaftigen, het Spaansche juk afwerpenden bevrijdingsoorlog, bekend staan, diepte en hernieuwd leven zullen geven, en uitwateringen verzekeren, waardoor moerassen tot vruchtbare velden gedijen kunnen.
Nederland, het land van den wereldhandel der vroegere eeuwen, dat zeeën en volken beheerschte, is bij verzwakking zijner magt, de verslibbing zijner havens, het verspoelen zijner gronden, het verlies van zoo vele Koloniën, en bij de ontwikkeling van andere volken, het land niet meer, wat het was, wat het zijn konde en moest; echter is het in staat, om, door de hier voor te stellen middelen, deszelfs handel, scheepvaart en landbouw te verheffen, en daaraan eenen langdurigen bloei te verzekeren.
Doordrongen van liefde tot ons Vaderland, vertrouwen wij, dat, met den onwrikbaren wil, daarvoor te zijn, hetgeen men daarvoor zijn kan en moet – bij de kennis der waterbouwkunde, dat edele vak, waarop wij roem mogen dragen, een werk niet onuitgevoerd zal blijven, hetwelk uitvoerbaar is. Daardoor zal voorspoed en heil voor ons land en volk kunnen worden verworven. De geest des tijds en de behoeften werken daartoe mede. Schatten, nu ongebruikt liggende, of aan vreemden ter leen verstrekt, kunnen daartoe voordeelig en met zekerheid aangewend worden; duizenden arbeidzame ingezetenen, nu vruchteloos werk zoekende, met hunne oogen op vreemde gewesten gevestigd, zullen alsdan voor jaren en eeuwen een onbezorgd bestaan kunnen vinden. Door onze, boven onze voorzaten meerdere kunde en ondervinding, gepaard aan de stoomkracht en verbeterde water-opvoerings-werktuigen, welke de zekerheid tot het droogmaken en drooghouden verschaffen, is ons de magt gegeven, om datgene daar te stellen, waartoe onze voorouders wel den wil, maar niet de kunde en de middelen bezaten. – Bij gemis van welvaart en handel, gelijk weleer, en bij de gedachte, wat er van onze zeevaart geworden is, kwam ons de thans ellendige ligging van Amsterdam voor den geest. Wij dachten aan een zeekanaal, langs Zandpoort door de duinen gegraven, tot in de Noordzee, als uitwatering, zoo noodig voor de droogmaking van de Zuiderzee en het Haarlemmer-meer, en daar verrees, als eene heldere zon, een vernieuwde luister voor de stad Amsterdam en geheel het land! Wij laten het Noord-Hollandsche kanaal, door welks gebruikmaking velerlei tijd en kosten verspild worden, daar het voor de schepen een doortogt van dagen en weken is, liggen, en scheppen den handelaar een kanaal, waardoor zijn rijk beladen schip, zonder lastbreking, in weinige uren tijds, uit de Noordzee voor Amsterdam ligt.
Wij zullen voor onze lezers zoo duidelijk mogelijk ons ontwerp toelichten. Men zoude in eens wel de Zuiderzee, van af den Helder over de eilanden heen, kunnen indijken, doch dan ware de droogmaking en drooghouding ondoenlijk. Er liggen vele steden en havens aan de Zuiderzee, wier regten ongekrenkt moeten blijven; er stroomen rivieren, riviertjes en beken in dezelve; zoo vele, hoewel veelal verlamde, sluizen en afwateringen bestaan er, die allen voorziening behoeven, zoodat er, alvorens met indijken te beginnen, voor de afwatering en het onderhoud der watergemeenschap moet gezorgd worden. De eerste behoefte bestaat in de daarstelling van eene krachtig werkende afwatering, en dus een groot, wijd en diep kanaal van bij Amsterdam, loopende door de duinen tot in de Noordzee, welks opening in de zee van stevige hoofden moet worden voorzien. Omstreeks Zandpoort hebbe men eenige groote sluizen te leggen, om het water te kunnen laten oploopen, of zulks te kunnen keeren; tevens eene reserve zijnde, om het indringen van het zeewater bij hooge vloeden te beletten. Dit kanaal, hetwelk wij het eerste perceel der indijking noemen, zal zeer kostbaar zijn; doch om de kosten daarvan te bestrijden, verbinden wij aan dat kanaal de indijking van het IJ, beginnende van het Westerdok op het tolhek aan den dijk te leggen. In dit af te dammen IJ zullen omstreeks 8000 bunders best kleiland besloten liggen, en van Zaandam af kon, in de rigting van halfweg Haarlem, een voldoend kanaal tot in het groote kanaal gegraven worden; vervolgens een tweede kanaal van af Nauerna, in de rigting van Spaarndam. Zoo werd voor alle verder bestaande uitwateringen en watergemeenschap mede zorg gedragen. Die IJpolder werd, dus doende, in drie polders verdeeld; men bleef met het groote kanaal op eenigen afstand van de sluizen te Halfweg en te Spaarndam, die onmiddellijk in het groote zeekanaal konden spuijen, en langs de te leggen dijken ontstonden jaagpaden en rijwegen. Dit werk voltooid zijnde, zoude er een begin met de eigentlijke indijking van een gedeelte der Zuiderzee kunnen worden gemaakt. De voorloopige werkzaamheden zouden bestaan, in de ringvaarten voor de noodige afwateringen en ten dienste der scheepvaart, opdat die ongestoord konde blijven; terwijl in het vervolg de dijk in zee, tusschen Enkhuizen en Laaksum of het Klift, in de nabijheid van Staveren, over de ondiepten zoude komen te leggen, moesten er ringvaarten, van af den later in het IJ te leggen dijk, tusschen het Dijkgraaf-huis van Diemen en Durgerdam, van weêrszijden om de zee gegraven worden. Men zoude dan een begin maken met het graven van een kanaal of vaart, van af dien dijk bij Diemen op Muiden aan; deze vervolgende buiten om Naarden heen, op den mond van den Eem aan; van daar op de Steenenkamer boven Nijkerk, langs Harderwijk en Elburg; van daar langs de Ketel of monding van den IJssel, op Genemuiden, of de daaromstreeks daargesteld wordende werken van het Zwolsche diep, voorbij Vollenhove, Blokzijl en de Kuindert, de Lemmer bereikende, van waar, tot bij Laaksum, deze vaart met eene schutsluis zoude eindigen. Aan de andere zijde werd van af de Willemssluis, de vaart op Monnikendam gevolgd, voorts op Hoorn een kanaal gegraven tot bij Enkhuizen, alwaar mede eene sluis moest worden gelegd. De meerder bestaande havens en uitwateringen werden van beide zijden in de ringvaarten opgenomen, waarbij de reeds nu grootelijks werkelooze sluizen een behoorlijk spuijingsvermogen verkregen.
Er bleef nog een groot bezwaar in de voltooijing van dit werk: het IJsselwater, dat langs Kampen heen afstroomt. Men zou den IJssel, door het droog te maken terrein, op Enkhuizen aan dienen te verlengen, dat evenwel met groote kosten zoude gepaard gaan; doch daarmede waren de waterophoopingen in Gelderland en Overijssel niet gekeerd, en die dienen in het belang dezer gewesten te verdwijnen, en de werking onzer rivieren dient verbeterd te worden. Door boven aan den IJssel eene krib te leggen, heeft men den Rijn het noodige water ontnomen, en verkrijgt de IJssel nu meer water, dan langs zijne natuurlijke bedding kan afloopen, zoodat de uiterwaarden niet alleen, maar ook vele bouwlanden, onder staan, en bij hoogen stand der boven-rivieren, langen tijd in het voorjaar onder blijven staan, waardoor onberekenbare schade wordt geleden. De IJssel is dikwijls reeds bij Kampen op gewoon peil gedaald, wanneer bouw- en weilanden, hooger op, nog onder staan. Met den IJssel te verlengen, ware de kwaal niet genezen; er dient dus naar een ander middel omgezien te worden, en dit zoude, onzes erachtens, volledig bereikt worden, door een kanaal te graven, van af omstreeks een half uur beneden het veer van Westervoort, bij Velp de hoogten doorsnijdende, om in de rigting van de Steenenkamer in de ringvaart te komen; men zoude in den IJssel zelven welligt drie schutsluizen dienen te leggen, om water op denzelven te houden. Aan de monding van het kanaal moest eene sluis worden gelegd, benevens nog twee andere tusschen beiden. Op 50 ellen afstands van het kanaal zouden dijken of kaden dienen te liggen, om bij hoogen stand van het water, als uiterwaarden, tot waterberging te dienen. Afgescheiden van de sluis, beneden het veer van Westervoort, moest aan weêrszijden van de sluis een overlaat gelegd worden, om bij hoogen waterstand als regelaar te dienen, waardoor de dikwerf gevaarlijke toestand van het land werd voorkomen. Dit kanaal tevens behoorlijk breed, zou zeer dienstig zijn voor den handel van Amsterdam naar den Rijn, als leverende niet alleen een korter traject op, maar het ware ook beter te bevaren, dan langs Utrecht, het kanaal en den Rijn op, of langs Gorkum in de Waal, stroomopwaarts.
Wij onthouden ons van het verder ontwerp hier ter neder te stellen. De indijking van het overige gedeelte der Zuiderzee, door middel van dijken de eilanden aan elkander te vereenigen, is doenlijk, alsmede kanalen daar door te graven, van Harlingen af, naar de gaten van het Vlie en van Terschelling en van Groningen door de Lauwerzee op Ameland, benevens de benoodigde ringvaarten om de wederzijdsche kusten. De kosten zouden daarvan minder over elk bunder bedragen dan over de twee eerste perceelen; doch middelerwijl de twee eerste vakken voltooid en geschikt voor de cultuur gemaakt werden, is er tijd genoeg om de aandacht op het overige te vestigen. Men had dan door het daarstellen van de eerste werken, meerdere ondervinding verkregen, om met meer zekeren kans op voordeel het verdere door onze nazaten te laten voleindigen. De oppervlakte van het in te dijken gedeelte van de Zuiderzee, van bij Enkhuizen tot bij Stavoren, is omstreeks 260,000 bunders; het overige om de eilanden en de Groninger kust heen tot in den Dollard, 540,000 bunders.
Tusschen de twee dijken in het IJ, van bij het Westerdok naar het Tolhek en van Diemen op Durgerdam, behield men eene waterkom van omstreeks 1200 bunders oppervlakte, eene schoone ruimte voor eene haven voor Amsterdam, ruim genoeg om de grootste vloot van oorlog- en koopvaardijschepen te bevatten; er bestond een groot verval van het IJ in de Noordzee, waardoor het spuijingsvermogen der sluizen van de stad, hetwelk nu zoo onvolledig is, krachtig bevorderd zou worden; zoodat de grachten met zoet Vechtwater zouden verfrischt worden en de stank, die nu jaarlijks, door het stilstaand water, toeneemt, zoude geheel verdwijnen.
Wij zijn geene geleerden, gewoon om hunne lettervruchten aan het publiek mede te deelen, maar diep doordacht en veel besproken is ons ontwerp; enthusiasten mogen wij in de zaak zijn, doch wij maken desniettemin van ons oordeel een bedaard gebruik. Evenwel zijn wij minder geschikt, om bij het levendig gevoel, over de wenschelijkheid en noodzakelijkheid, der ten uitvoerlegging van ons plan, hetzelve in dien stijl en zoo regelmatig voor te dragen, als wij het wel zouden wenschen, – dit gelieve de lezer in het oog te houden; hier wordt handelen en daarstellen bedoeld – terwijl wij den landgenoot zoeken te overtuigen, dat er groote behoefte bestaat, om de zaak in hare uitvoerbaarheid, wenschelijkheid en nuttige strekking te overwegen, en handen aan het werk te slaan, om hetzelve te volbrengen; eene zaak, die elken Nederlander ter harte moet gaan, en die zoo ontzaggelijk veel tot herleving en bevordering van den bloei en welvaart van ons vaderland zal en moet medewerken.
Vestigen wij ons oog op de noodzakelijkheid der droogmaking van de Zuiderzee, zoo mogen wij het ons niet ontveinzen, dat wij door den Belgischen opstand en het verlies van zoovele provinciën, met hare inwoners, op een lager standpunt in de rij der volken zijn gedaald, dat wij door den afval van België, in aantal van bevolking en in onze financiën grootelijks zijn benadeeld geworden, dat ons daardoor hooge schuldenlasten zijn opgelegd, die, men moge zeggen, dat ze dragelijk zijn in voorspoed, echter bij onzen kwijnenden toestand een drukkende last zijn geworden.
De middelen aan te wijzen en tevens aan te grijpen, om die te kunnen torschen en te boven komen, is de pligt zoowel van den onderdaan als van de regering: de onderdaan, de middelen aanwijzende, maakt zich verdienstelijk aan den staat; de regering ware te laken, zoo zij die niet behartigde, omdat het initiatief niet door haar was genomen. Noodzakelijk voor het welzijn van de geheele Natie is dus de aanwinst eener provincie, welke ons door geene politiek kan worden betwist.
De noodzakelijkheid gebiedt de indijking van de Zuiderzee, om de steeds toenemende verspoeling onzer gronden, die den toestand van het land gedurig benarder maakt; wij blijven er zorgeloos op staren, zien het steeds aangroeijende gevaar over het hoofd en denken slechts dààr aan herstellen, waar zigtbare schade aangerigt of waar het herstellen onvermijdelijk is; maar wij bezigen, helaas! geene middelen, om de herhaalde, ons steeds verzwakkende, aanvallen geheel krachteloos te maken.
Is eenmaal de in- en uitstrooming van het water onzer zeegaten geweerd, zoo zal de stroom, die nu langs de eilanden en de kust loopt en dezelve ondermijnt, ophouden, en daardoor de verdere afspoeling niet meer plaats hebben. Niet alleen zullen de ontzaggelijke daarmede gepaard gaande uitgaven worden bespaard, maar er zal ook nog aanwinst van grond aan de nu steeds afnemende kust ontstaan.
Noodzakelijk wordt de indijking der Zuiderzee gevorderd om de jaarlijks plaats hebbende dijkbreuken en de daardoor veroorzaakt wordende inundatiën te keeren. De provinciën toch worden in hunne financiën te onmagtig, de kosten van herstel alleen te dragen en de te korten in 's lands kas jagen te veel schrik aan, om rijks-subsidiën te gedoogen, terwijl men al tevreden moet schijnen, de dijken in dien toestand te kunnen houden, waarin zij zijn, als de middelen ontbreken, om de gewenschte versterkingen daaraan te bewerkstelligen.
Noodzakelijk wordt de indijking, om door een beter te verkrijgen afloop van water, in en door de ringvaarten en kanalen, de plaats vindende overstroomingen, zoo door winden, als door gebrek aan afloop van rivier- en regenwater te keeren. Er kan aan geene verbetering van gronden door bemesting en bebouwing worden gedacht, wanneer onvruchtbaar regenwater maanden lang achtereen op de velden blijft staan, wanneer de stand der zee te hoog is of het spuijingsvermogen aan de sluizen ontbreekt, om de gewenschte afwatering te kunnen bewerkstelligen, al is het water ook laag in de Noordzee. Voor millioenen nadeel is daardoor aan onzen grond berokkend: gronden, die waarde bezaten, zijn tot moerassen geworden, waar de opbrengst der landen de polderlasten niet meer kan goedmaken. Het is waar, men gewent er zich aan, zulks met onverschilligheid aan te zien, zonder de krachten in te spannen, dit te keeren en te verbeteren. De regering, zoo als in vele andere zaken, kent de behoeften niet, is niet op de hoogte en dikwijls niet bij magte om datgene daar te stellen, wat wenschelijk en noodig is. Provinciale en plaatselijke belangen, worden door tegen elkander schijnbaar indruischende belangen gedwarsboomd en alles is en blijft in eenen verachterden en nog steeds meer verslimmerenden toestand liggen.
Der Genie werd voor omstreeks drie jaren belast, om de linie van defensie, van af de Grebbe tot bij Amersfoort, op te nemen; en die verwaarloosd liggende verdedigingswerken (hoofdzakelijk tot inundatie) te herstellen. Jammerlijk is het gesteld met de afwatering van de Veluwe. Men verlangde tegelijk met de vernieuwing der defensie-kanalen, een kanaal tot afwatering; plannen en bestekken werden gemaakt, de plaatselijke besturen werden opgeroepen, er werd veel gesproken, – maar niets besloten. Alles blijft dus in status quo, en de genie gaat nu voort, alleen voor hare defensiewerken te zorgen, zonder dat er iets hoegenaamd, voor het welzijn der provincie uit voortvloeit. In Gelderland moet er aan gedacht worden, om voor die provincie alleen eenige verbeteringen aan de afwateringen daar te stellen, alsof Gelderland niet, even als Utrecht, een gedeelte van het geheel ware.
Door vermindering van welvaart in de Veluwe moeten zeer natuurlijk de opbrengsten van alle rijkslasten aldaar verminderen; dit minder beloop moet door alle anderen gezamentlijk vergoed worden, zoodat het Algemeen belang heeft bij de welvaart van de Veluwe, en zoo is het er overal mede gelegen.
Geen Overijssel moest in verschil zijn met Drenthe over kanalen, en de vraag moest maar zijn of het Algemeen er voordeel van trekt? – de hooge regering moest dit punt beslissen.
Hoevele nuttige ondernemingen blijven niet, door zoogenaamde plaatselijke belangen, onuitgevoerd, daar geene der partijen toegeven wil, en het aan een oppergezag ontbreekt, om, eenzijdige en kortzigtige plaatselijke belangen ter zijde stellende, den knoop door te hakken? Alles hier te lande verlamt daardoor. Vestigt men het oog op België, hetwelk sedert deszelfs opstand dit stelsel heeft laten varen, welke verbeteringen zijn daar niet in vergelijking met hier, sedert dien tijd daargesteld? Geene tollen meer op algemeene rijkswegen, en een algemeen spoorwegstelsel aangenomen, dat algemeen en niet eenzijdig werkt.
Te Amersfoort bestaat eene Arrondissements-regtbank, en het ontbreekt in het Arrondissement aan wegen, om der regtbank te naderen. Een weg van Wijk bij Duurstede naar Amersfoort wordt allerdringendst gevorderd; de handel in vruchten uit de Betuwe naar Vriesland en Groningen zoude daardoor zeer toenemen. De stad Amersfoort legde, ingevolge mondelingsche overeenkomst, op eigene kosten een gedeelte van dien weg tot aan Leusden aan, en bij de provinciale staten er op aandringende, dat de weg zoude worden verlengd, vond men, dat niets daarvan in de Protocollen was opgeteekend.
Sedert twee jaren zijn er door twee verschillende partijen aanvragen gedaan, om eenen weg te maken van Woudenberg naar het station van den Rijn-spoorweg te Maarsbergen, en van daar op Leersum; jaren bleef dit punt onbeslist, ofschoon de stad Tiel met de omliggende Betuwe, Amerongen, Woudenberg enz. als ook de Rijn-spoorweg er het grootste belang bij hebben. Zoo is het doorgaans in het geheele Rijk gesteld.
Niet alleen dat eene betere afloop van water hoogst noodig is, er is ook behoefte aan waterberging. Is de Zuiderzee hoog, dan is er ook geene gelegenheid, de sluizen te openen en in dezelve het tot ons nadeel verstrekkende water te lozen; – daaraan hebben Noord-Holland, Utrecht, Gelderland, Overijssel, Drenthe, Vriesland en Groningen behoefte.
Onze ringvaarten kunnen tot waterberging dienen, en te gelijkertijd is door de noordelijke en westelijke uitgangen, nu door den eenen, dan door den anderen, gelegenheid tot afloop. Thans is er bij eenen noordelijken, dus opstoppenden, wind geene gelegenheid water te lozen, dat alsdan door het krachtig werkend zeekanaal van Amsterdam naar de Noordzee zal kunnen geschieden, en van zegenrijken invloed op vele provinciën zijn.
Zoolang men in eenen toestand verkeert, die drukkend is, en waarvoor geene uitkomst denkbaar schijnt, moet men in dien toestand blijven verkeeren; wordt er echter een middel aangewezen, dien toestand te verhelpen, zoo is het plichtmatig, dit middel aan te wenden. Als redelijke wezens rust op ons die verpligting, en te regt zouden wij worden beschuldigd, onze dierbaarste belangen te hebben verwaarloosd, als wij de middelen, om onzen toestand te verbeteren, niet aanwendden.
Het grootste gedeelte van Noord-Holland, Amsterdam, Amstelland en een gedeelte van Rijnland lijden in hooge mate door de aanslibbing van het IJ; de sluizen worden daardoor werkeloos; de staat der landerijen is verachterend; daar, waar welige weiden, vruchtbare moesgronden, (die men bij vroegeren voorspoed van vele fabrijken, aan handel en zeevaart verbonden, ontberen kon) zouden zijn, vindt men thans moerassen, die steeds aangroeijen. Deze steeds verslimmerenden toestand schijnt te verhelpen; doch door het voorgestelde kanaal, dat een verval van water van een el zal geven in de Noordzee, zal het spuijingsvermogen kunnen hersteld worden, en nu gebiedt de noodzakelijkheid, dit redmiddel niet van de hand te wijzen. Al onze noordelijke provinciën hebben gebrek aan waterlozing, de dijken vorderen voorziening, en – het middel tot herstel, de indijking van de Zuiderzee, is daar, de pligt gebiedt dus dit werk te ondernemen.
Denkt men er wel aan, welke noodlottige gevolgen eene inbreuk aan den Westvrieschen-Dijk bij Hoorn voor twee jaren had kunnen hebben, indien niet de Voorzienigheid er voor gewaakt had, dat het nog dag was, zoodat men dus nog reddingsmiddelen kon bijbrengen? Welke jammeren waren er ontstaan, hoevele menschenlevens er verloren, hoeveel vee en hooi vernield, indien zulks in den nacht ware geschied, gelijk als in 1825! Dit kan in het vervolg worden voorkomen, en de pligt gebiedt, daartoe mede te werken.
De noodzakelijkheid gebiedt de droogmaking van de Zuiderzee; om ontginningen van uitgestrekte heidegronden met goed gevolg te kunnen ondernemen, is er behoefte aan mest, dat door eenen veestapel moet verkregen worden; het vee moet hooi hebben en dat is er niet genoegzaam voorhanden, maar zal in de drooggemaakte Zuiderzee kunnen gewonnen worden – thans zijn er duizende nijvere bouwlieden, die vruchteloos naar land ter bebouwing zoeken, het gevolg daarvan is, dat de pachten derwijze hoog opgedreven worden, dat de huren niet kunnen worden betaald, dat de boer verarmt, en de grondeigenaar ten slotte verliest; daarenboven bestaat er eene overbevolking ten platte lande, waardoor de concurrentie naar werk zoo groot wordt, en de arbeidsloonen dusdanig verminderen, dat de arbeider met zijn gezin gebrek lijdt – tot voor 15 centen per dag werkt men in den winter. Die toestand zal verbeteren door de voorgestelde droogmaking, en men mag dezelve dus niet onuitgevoerd laten.
De middelstand kwijnt, en alles duidt stilstand aan, hetwelk achteruitgang, en alzoo geene verbetering is. Dat de veeteelt hier te lande een beter resultaat oplevert, is aan de mildere beginselen van eenen PEEL te danken. Brengt zij echter aan de eene zijde voordeel aan, aan de andere zijde lijdt de middelstand daardoor, en wel bijzonder die in de steden. Door meerdere aanfokking van vee zullen de prijzen matiger en het evenwigt hersteld worden, doch dit kan niet geschieden, tenzij de droogmaking der Zuiderzee ons daarvoor den grond oplevere; ook daarom bijzonder is er behoefte aan deze indijking.