Читать книгу Dante en Beatrice, en andere verzen - Frederik van Eeden - Страница 4
DES LEEVENS KERN
ОглавлениеDes Leevens Kern
Zooals de kleuren nu mijn hart opbeuren
deeden ze 't nooit, ook niet in versche jeugd,
en aller waer'ld zoet-zorgelijk gebeuren
heeft nooit zoo rechtstreeks mijn verstand verheugd.
Het Leeven spreekt nu met een klare stem.
Als 't carrillon des morgens van een tooren,
dreunt mij, die opziet, wislijk en met klem
de blijde noodzaak van elk ding in d'ooren.
Elk lijden waan, zonder bestand noch duur,
elk pijntje⌒een wenk en richtvonk onzer weegen,
de waan een toornwolk rond Gods liefdevuur
hoe kloeker dóórgeboord, te eer ontsteegen.
En God geen ding, geen kracht, maar vriend en vader
digt bij mij, digt, den dag, den nacht – den nacht,
liever dan 't liefst en dan het naaste nader,
de vreugd van 't blijdst en van het schoonst de pracht.
Nu zie ik weer geranium en linde
met 't oog eens kinds, als waar ik pas ontwaakt
en zee en duin, die ik als kind zóó minde
mijn manlijk hart met voller vreugde raakt.
Ai, laat mijn blik verzwakken, 't lijf verouden!
wanneer herinnren faalt en denkkracht dooft
heb ik bereikt wat 'k eeuwig zal behouden,
dat vrij de ladder breek', ik borg het ooft.
Wie zou 'k nog haten, schoonheid is in allen,
'k zie gansch den nacht niet om één vonkske licht
en waar een hart zich ópdoet, moet ook vallen
mijn liefdevloed, door eigen wigt gericht.
Het lust mij wat ik heb aan glans te spreiden,
niemand moog danken, nochthans blijft de lust,
om wisse vreugd trots ik 't onwisse lijden,
ik ken het zoete werk om zoeter rust.
Dat komt dewijl ik in een blind vertrouwen
d'onzichtbre kern van 't zichtbre Leeven zocht,
geduldig zooals dorst'ge bloemen schouwen
die zich ontvouwen voor het reegenvocht.
Dit's ál, onrust'ge, die mij mocht benijden,
geen meerder weetenschap en doet u nood:
blijf 's Leevens kern betrouwen – en de Dood
met àl zijn schrik moet eeuwig van u scheiden.
Koele Mei-dag
De blindend-blanke hagelwolken drijven
trotsch en geducht aan 't hardblaauw firmament
en dreigen met hun schaduw te verstijven
de schuchtre kindren van de jonge lent.
Van 't koele Noord varen ze stom en prachtig,
gekuifde sneeuwkop booven grauwen buik,
door den van toorn gebolden stoet onmachtig
groet lieve zon de beidende⌒aard tersluik.
Toch drijft, niet-kleumsch, de beuk haar bleeke loover
ten twijgen uit, de tulpbloem flonkert koen,
de berk in 't sparbosch sprinkelt zich àl oover
met tintellooverkes van teeder groen.
De koekoek roept getrouw het voorjaar uit,
de mei houdt vol, bestendig langs de dreeven
schalt nachtegalenslag en lijsterfluit,
en alom zeegeviert het lichte leeven.
De schat mijns harten
Aldoor maar moet ik bedenken de schoone gedachte,
Telkens weer moet ik beschouwen den schat in mijn boezem,
Nimmer verzaadt zij mijn oog, als eens rijken juweelsteens
Wisslend geflonker.
Is het dan, is het dan waarlijk mijn eigenst, mijn innigst?
Heb ik het kostbaarst der waereld, wat bloed niet kan werven?
Hoe heeft vóór allen aan mij dan, aan mij zich voltrokken
't Nameloos wonder?!
…
…
Aldoor maar moet ik bedenken de schoone gedachte,
Telkens weer moet ik beschouwen den schat in mijn boezem,
Nimmer verzaadt zij mijn oog, als eens rijken juweelsteens
Wisslend geflonker.
Het is mijn ster, het is de sterke liefde,
die niemand kan verstaan en niemand ziet,
die alom heerscht, die al vertroost wat griefde,
die stralend schoon uit alle dingen schiet.
Nu ken ik haar die heft en heelt en heiligt,
die zacht als water door geen kracht bezwijkt,
den Satan slaat en voor demoonen veiligt,
die immer buigend booven bergen reikt.
Haar glans ging òp toen ik geen vreugd meer vragend
in duldsaam beeven uitzag in den nacht,
toen heeft zij, mij in Liefstes oogen dagend,
beweezen haar onnoemelijke macht,
Dies roem ik God, zal van zijn Rijk gewagen,
spijt aller schijndeugd, spot of hindernis,
daar Hij der waereld doem zoo ligt leert dragen
en zacht voor Liefde's kindren is.
…
…
Altijd door moet ik weer denken de schoone gedachte,
Als ik ga slapen en 's nachts en des morgens, des morgens,
Als zij weer waarlijk in luister ontluikt uit den scheemer,
eeuwig waarachtig.
Hoofdschuddend lach ik tot bloemen, tot weiden, tot wolken,
d'armen strek ik der zee toe: "wéét ge het? wéét ge het?"
Tranen stroomen mijn wangen langs, mild als de slaaf weent
voelend verlossing.
Het looverlied
Hoe heerlijk onder bladgeruisch te gaan
van groote boomen die in duister staan,
weer naar hun machtig nachtgezang te luistren
hun wijd gezwatel en plechtstatig fluistren.
In langen winter zongen barre twijgen
een ander lied. Zij klaagden, of hun zwijgen
was angstig in den Januari-mist. —
Maar 't loover kwam toch weer – en hoor nu is 't
als een gelukkig volk dat zeegezingt.
Nu juicht het gansche lenteland, er klinkt
fijn geschalmei van voogels in de verte —
zoo fijn en klaar als 't tintelend gesternte
dat door de zwarte bladerschimmen kijkt
en met haar vaag beweegen komt en wijkt.
Ik ga door looverlied en sterreschijn
blij en gerust. Ook in mijn kleine brein
worden nu teedre liedekens gebooren
die 'k liefst mijn teeder lief wou laten hooren.
De wind die 't nachtland als een harpe streelt
in maatgang met mijn stille liedjens speelt.
Als nu mijn ziel reeds in dit brooze huis
het looverlied verstaat en 't zeegeruisch —
zal ik dan niet in sterker lijf herbooren
den juubelzang der gouden sterren hooren?
Alles voor U
Alles voor U, – wie is er nog betrouwbaar
dan Hij die 't licht en de gesternten maakt,
van wien al wat er tastbaar heet en schouwbaar,
al wat ons lijf beroert en raakt
is enkel een gedachte⌒en teere droom?
De breede zee met witbeschuimden zoom,
zilv'rig beglansd door vluchtige lichten,
't kantig gebergt, gloedrood in zonnevonken,
wat zijn ze, dan Uw droomgedichten? —
Gij denkt hem éve' en eeuwig pronken
de groote maaksels voor der schepslen oog.
Het vaste veld, de luchte wolkenboog,
Gij denkt, gij zingt zë, – als een blijde knaap
des morgens gaand langs glinsterende bronnen
zijn zangen zingt, gelukkig na den slaap, —
zoo zingt Gij waerelden en zonnen,
schrijdend langs schitterenden leevensvloed,